30 117
Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 25 november 2005

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel. Deze leden willen nog enkele vragen en opmerkingen aan de regering voorleggen.

Reikwijdte tegenbewijsregeling

Het voorgestelde vierde lid bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is indien de belastingplichtige via een deelneming een belang heeft van ten minste vijf percent in een lichaam dat een onderneming uitoefent die voordien met verlies als een buitenlandse onderneming werd gedreven door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam. De tweede volzin van het genoemde lid bepaalt dat de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling niet plaatsvindt, voor zover aannemelijk is dat de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming niet toerekenbaar zijn aan het lichaam waarin de aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht (tegenbewijsregeling). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen voordelen die voortvloeien uit de onderneming van de voormalige vaste inrichting en de voordelen die voortvloeien uit de overige activiteiten van dat lichaam.

De leden van de CDA-fractie voeren aan dat belastingplichtigen niet altijd kunnen vermijden dat de voormalige vaste inrichting wordt voortgezet door een lichaam dat ook andere activiteiten uitoefent. Het kan daarbij gaan om activiteiten die eenvoudig zijn te onderscheiden van de voormalige vaste inrichting. Deze leden geven toe dat «splitsing» van de resultaten ook lastig kan zijn, maar wijzen er op dat dit in andere regelingen wel van de belastingplichtige wordt geëist. Bovendien rust de bewijslast op de belastingplichtige. Zij bepleiten een uitbreiding van de tegenbewijsregeling die inhoudt dat de belastingplichtige de mogelijkheid krijgt aannemelijk te maken dat de dividenduitkeringen niet zijn toe te rekenen aan de voormalige vaste inrichting.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat het vierde lid ziet op de situatie dat een voormalige vaste inrichting wordt voortgezet door een buitenlandse (achter)kleindochter van de belastingplichtige. Het kan daarbij om minderheidsbelangen gaan. Het splitsen van het resultaat van een buitenlandse (achter)kleindochter in een deel eigen winst en een deel toerekenbaar aan de voormalige vaste inrichting, leidt tot een complexe regeling. Dat betekent extra administratieve lasten voor ondernemers. Bovendien kan de Belastingdienst de juistheid van de verstrekte gegevens waarschijnlijk niet of slechts moeizaam controleren. Splitsing van het jaarresultaat is niet het enige probleem. Ook zullen regels moeten worden gegeven voor de situatie waarbij het gesplitste resultaat in het ene jaar negatief is en in een later jaar positief.

Zelfs als de winst van de voormalige vaste inrichting in dergelijke situaties wel eenvoudig zou kunnen worden vastgesteld, zouden vervolgens nog regels moeten worden gegeven ter beoordeling of de dividenduitkering voortvloeit uit die winst, uit de overige activiteiten van het lichaam of uit reeds gereserveerde oude winst. Een dergelijke gedetailleerde benadering gaat de strekking van artikel 13c ver te buiten.

Een vergelijking met andere regelingen in de vennootschapsbelasting gaat niet zonder meer op. Bij de winstsplitsing ten behoeve van de verliesverrekening binnen fiscale eenheid worden resultaten berekend van juridisch en economisch zelfstandige vennootschappen die veelal al zelfstandige jaarstukken opstellen. Voorts betreft het in dat geval altijd meerderheidsbelangen. Onder die omstandigheden is de afzonderlijke berekening van resultaten minder bezwarend.

Ten slotte wil ik er nogmaals op wijzen dat artikel 13c, als verlengstuk van de inhaalregeling van buitenlandse verliezen, al meer uitstel van heffing geeft dat de inhaalregeling zelf zou doen. Heffing vindt immers pas plaats bij uitdeling van de winst en niet op het moment dat de voormalige vaste inrichting de winst maakt, zoals bij de inhaalregeling het geval is. In dat licht leidt het aangepaste artikel 13c, inclusief de opgenomen tegenbewijsregeling, tot een evenwichtige aanpak van voormalige vaste inrichtingverliezen.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven