nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 25 november 2005
Inleiding
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel. Deze leden willen
nog enkele vragen en opmerkingen aan de regering voorleggen.
Reikwijdte tegenbewijsregeling
Het voorgestelde vierde lid bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling niet
van toepassing is indien de belastingplichtige via een deelneming een belang
heeft van ten minste vijf percent in een lichaam dat een onderneming uitoefent
die voordien met verlies als een buitenlandse onderneming werd gedreven door
de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam. De tweede volzin van
het genoemde lid bepaalt dat de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling
niet plaatsvindt, voor zover aannemelijk is dat de positieve voordelen uit
hoofde van de deelneming niet toerekenbaar zijn aan het lichaam waarin de
aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht (tegenbewijsregeling).
Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen voordelen die voortvloeien uit
de onderneming van de voormalige vaste inrichting en de voordelen die voortvloeien
uit de overige activiteiten van dat lichaam.
De leden van de CDA-fractie voeren aan dat belastingplichtigen niet altijd
kunnen vermijden dat de voormalige vaste inrichting wordt voortgezet door
een lichaam dat ook andere activiteiten uitoefent. Het kan daarbij gaan om
activiteiten die eenvoudig zijn te onderscheiden van de voormalige vaste inrichting.
Deze leden geven toe dat «splitsing» van de resultaten ook lastig
kan zijn, maar wijzen er op dat dit in andere regelingen wel van de belastingplichtige
wordt geëist. Bovendien rust de bewijslast op de belastingplichtige.
Zij bepleiten een uitbreiding van de tegenbewijsregeling die inhoudt dat de
belastingplichtige de mogelijkheid krijgt aannemelijk te maken dat de dividenduitkeringen
niet zijn toe te rekenen aan de voormalige vaste inrichting.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat het vierde lid ziet op de situatie
dat een voormalige vaste inrichting wordt voortgezet door een buitenlandse
(achter)kleindochter van de belastingplichtige. Het kan daarbij om minderheidsbelangen
gaan. Het splitsen van het resultaat van een buitenlandse (achter)kleindochter
in een deel eigen winst en een deel toerekenbaar aan de voormalige vaste inrichting,
leidt tot een complexe regeling. Dat betekent extra administratieve lasten
voor ondernemers. Bovendien kan de Belastingdienst de juistheid van de verstrekte
gegevens waarschijnlijk niet of slechts moeizaam controleren. Splitsing van
het jaarresultaat is niet het enige probleem. Ook zullen regels moeten worden
gegeven voor de situatie waarbij het gesplitste resultaat in het ene jaar
negatief is en in een later jaar positief.
Zelfs als de winst van de voormalige vaste inrichting in dergelijke situaties
wel eenvoudig zou kunnen worden vastgesteld, zouden vervolgens nog regels
moeten worden gegeven ter beoordeling of de dividenduitkering voortvloeit
uit die winst, uit de overige activiteiten van het lichaam of uit reeds gereserveerde
oude winst. Een dergelijke gedetailleerde benadering gaat de strekking van
artikel 13c ver te buiten.
Een vergelijking met andere regelingen in de vennootschapsbelasting gaat
niet zonder meer op. Bij de winstsplitsing ten behoeve van de verliesverrekening
binnen fiscale eenheid worden resultaten berekend van juridisch en economisch
zelfstandige vennootschappen die veelal al zelfstandige jaarstukken opstellen.
Voorts betreft het in dat geval altijd meerderheidsbelangen. Onder die omstandigheden
is de afzonderlijke berekening van resultaten minder bezwarend.
Ten slotte wil ik er nogmaals op wijzen dat artikel 13c, als verlengstuk
van de inhaalregeling van buitenlandse verliezen, al meer uitstel van heffing
geeft dat de inhaalregeling zelf zou doen. Heffing vindt immers pas plaats
bij uitdeling van de winst en niet op het moment dat de voormalige vaste inrichting
de winst maakt, zoals bij de inhaalregeling het geval is. In dat licht leidt
het aangepaste artikel 13c, inclusief de opgenomen tegenbewijsregeling, tot
een evenwichtige aanpak van voormalige vaste inrichtingverliezen.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn