30 117
Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming

nr. 8
NADER VERSLAG

Vastgesteld 1 november 2005

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag nog behoefte tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel. Om te kunnen beoordelen of er behoefte is aan een uitvoerig plenair debat, willen deze leden in een kort nader verslag graag het enkele vragen en opmerkingen aan de regering voorleggen.

Reikwijdte tegenbewijsregeling

Het ziet op de reikwijdte van de tegenbewijsregeling van de tweede volzin van het vierde lid van art. 13c Wet Vpb 1969. Daarin is met betrekking tot de buitenlandse tussenholding bepaald dat uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling niet plaatsvindt voor zover aannemelijk is dat de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming niet toerekenbaar zijn aan het lichaam waarin de aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht. Deze tegenbewijsregeling ziet niet alleen op de situatie waarin de voordelen toerekenbaar zijn aan een ander lichaam dan dat waarin de aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht, maar kan volgens de regering in antwoord op vragen van de PvdA-fractie mede toepassing vinden in het geval de buitenlandse tussenholding naast deelnemingen ook eigen winstgevende activiteiten heeft.

Op vragen van de leden van de VVD-fractie heeft de regering geantwoord dat de tegenbewijsregeling evenwel niet van toepassing is in de situatie dat niet de tussenholding maar het lichaam dat de onderneming van de voormalige vaste inrichting voortzet zelf nog dergelijke eigen activiteiten heeft. In dat geval worden dividenduitkeringen die uiteindelijk zijn te herleiden tot deze andere activiteiten belast, doordat ze worden meegetrokken door de «besmette» activiteiten van de voormalige vaste inrichting. De regering wijst er in dit verband op dat ook in het eerste lid geen onderscheid wordt gemaakt tussen de resultaten van de vaste inrichting en eventuele resultaten op andere activiteiten van dat lichaam, omdat dat onderscheid niet eenvoudig te maken zou zijn. Bovendien zouden belastingplichtigen sedert de invoering van artikel 13c weten dat de deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten voor belangen in lichamen die de vaste inrichting voorzetten, en zij zouden daar volgens de regering in de praktijk rekening mee houden.

Het is de leden van de CDA-fractie echter bekend dat belastingplichtigen dit probleem in de praktijk niet altijd kunnen vermijden. Het kan daarbij bovendien gaan om eigen activiteiten die eenvoudig zijn te onderscheiden van de activiteiten van de voormalige vaste inrichting doordat ze volstrekt andersoortig zijn en/of in een andere jurisdictie worden uitgeoefend. Het buiten toepassing blijven van de tegenbewijsregeling leidt in dit soort gevallen tot economische dubbele belasting.

Nu de bewijslast voor de tegenbewijsregeling toch al op de belastingplichtige rust, valt niet goed in te zien waarom in dit soort gevallen de tegenbewijsregeling niet evenzeer van toepassing zou kunnen worden verklaard. Toegegeven zij dat de voor het leveren van tegenbewijs gevergde winstsplitsing in sommige gevallen wel degelijk lastig kan zijn, maar daartegen kan worden ingebracht dat deze winstsplitsing ook in andere regelingen wel van belastingplichtige wordt geëist.

De leden van de CDA-fractie bepleiten daarom uitbreiding van de reikwijdte van de tegenbewijsregeling. Dit zou kunnen geschieden door te bepalen dat artikel 13c Wet Vpb 1969 niet van toepassing is als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de dividenduitkeringen niet zijn toe te rekenen aan de onderneming van de voormalige vaste inrichting. Ook de annotator van het Vakstudienieuws bepleit in de aantekening bij V-N 2005/46.12 voor uitbreiding van de reikwijdte van de tegenbewijsregeling in bovenbedoelde zin. Vakstudienieuws is overigens van mening dat dit niet alleen voor het bij onderhavig wetsvoorstel voorgestelde vierde lid van artikel 13c Wet Vpb 1969 zou moeten gelden, maar ook voor het huidige eerste lid van artikel 13c Wet Vpb 1969. Een dergelijke uitbreiding van de tegenbewijsregeling zou de regeling van artikel 13c Wet Vpb 1969 tevens proportioneler maken en daarmee meer in overeenstemming met het EU-recht. Graag krijgen deze leden een reactie op deze voorstellen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Tichelaar

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), Voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD) en Irrgang (SP).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD) en Gerkens (SP).

Naar boven