Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30107 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30107 nr. 5 |
Vastgesteld 6 december 2005
Binnen de vaste commissie voor Financiën1 hebben enkele fracties de behoefte over de nota «Werken aan winst; naar een laag tarief en een brede grondslag» (30 107, nr. 2) enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.
De vragen en opmerkingen zijn op 11 november 2005 aan de staatssecretaris van Financiën voor gelegd. Bij brief van 6 december 2005 zijn ze door hem beantwoord.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD 7
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP 10
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de LPF 11
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie 11
Reactie van de staatssecretaris van Financiën 12
I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en waardering kennisgenomen van de kabinetsnota «Werken aan Winst». Op deze nota zijn naar aanleiding van een oproep van de Tweede Kamer in de Staatscourant (nr. 98, 25 mei 2005, p. 11) een aantal reacties binnengekomen waarop het kabinet schriftelijk heeft gereageerd (Kamerstukken 30 107, nr. 4). Op 12 oktober jl. heeft een hoorzitting over de nota plaatsgevonden met vertegenwoordigers van bedrijfsleven, belastingsadviespraktijk en wetenschap. Mede naar aanleiding van de schriftelijke ronde en de hoorzitting willen deze leden de volgende vragen aan het kabinet voorleggen. Dit ter voorbereiding van een notaoverleg dat de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer op 19 december 2005 over de nota wil voeren.
Hebt u kennisgenomen van de toespraak van de Commissaris Interne Markt van 4 november jl. waarin hij een harmonisatie van de belastinggrondslag radicaal afwijst? Wat voor consequenties ziet de staatssecretaris voor de nota «Werken aan winst»?
De leden van de CDA-fractie hechten veel waarde aan het verlagen van het statutaire tarief van de vennootschapsbelasting. In de nota wordt voorgesteld het tarief te verlagen naar 26,9 procent. Uit berichten in het Financieele Dagblad van enige weken geleden blijkt dat de bewindslieden zelfs denken aan een verdergaande verlaging van het tarief naar 25 procent. Een van de doelstellingen van deze tariefverlaging is, naar deze leden begrijpen, dat Nederland in de top drie zou komen van het lijstje van de oude 15 EU-landen. Uit tabel 3.1 van de nota blijkt dat Nederland dan slechts Ierland (tarief van 12½ procent) voor zou moeten laten gaan. Nederland zou dan de tweede plaats delen met Oostenrijk (dat thans reeds een tarief heeft van 25 procent), Griekenland (dat het tarief wil verlagen naar 25 procent) en Portugal (dat het tarief eveneens naar 25 procent wil verlagen en van plan is verder te zakken naar 20 procent). Is een verlaging van het Nederlandse tarief naar 25 procent voldoende om de genoemde doelstelling te halen?
Met betrekking tot de rentebox vermeldt de nota dat deze moet worden bezien in het licht van de discussie over schadelijke belastingconcurrentie. Kan nader worden uiteengezet welke criteria daarbij van belang zijn? Wat is de rol van de Primarolo-groep in dit verband? Op welke termijn kan een dergelijke beoordeling plaatsvinden? Gelden andere criteria voor de beoordeling van een eventuele octrooibox, gegeven de door de EU onderschreven doelstelling op het gebied van innovatie?
In de pers verschijnen berichten dat Nederlandse ondernemingen geheel of gedeeltelijk verhuizen naar België teneinde te profiteren van de zogenoemde «notionele interest aftrek» maatregel. Inmiddels is bekend geworden dat België zijn regeling verder gaat aanpassen, in voor het bedrijfsleven positieve zin. Is, gezien de internationale context, de voorgenomen introductie van een rentebox effectief genoeg om het Nederlands fiscaal vestigingsklimaat voldoende concurrerend te laten zijn? Zou het voorgestelde tarief van 10% – reeds hoger dan het materiële tarief van de CFA regeling – niet lager moeten zijn om voldoende concurrerend te zijn?
De nota schat de kosten van de invoering van een vermogensaftrek zonder beperkende maatregelen op € 3,7 miljard. Dat is ruim 6 maal zo hoog als de geschatte last van de vergelijkbare Belgische maatregel. De voetnoot in de nota maakt onvoldoende duidelijk wat de oorzaak is van dit verschil. Kan dit nader toegelicht worden? Wat zouden de kosten van de maatregel zijn, als deze niet tot een aftrekbaar verlies kan leiden? Welke andere mogelijke beperkende maatregelen stonden voor ogen bij het schrijven van deze passage? Kan nader uiteengezet worden wat de voor- en nadelen zijn van enerzijds een tariefsverlaging gecombineerd met een rentebox versus anderzijds een mogelijk meer beperkte tariefsverlaging gecombineerd met een vermogensaftrek?
In een persbericht van 26 oktober 2005 heeft de Europese Commissie aangekondigd in de komende vier jaar te komen met een mededeling over R&D incentives waarin de voorwaarden uiteen worden gezet waaraan een dergelijke regeling zou moeten voldoen. In hoeverre is het raadzaam om deze mededeling af te wachten alvorens te komen met een octrooibox, of kan een duidelijke nationale maatregel richtinggevend werken?
Uit de reactie op de commentaren op de nota Werken aan winst blijkt dat de Japanse kamer van koophandel heeft aangegeven dat bij een tarief van minder dan 25 procent Japanse anti-taxhavenregels gelden, hetgeen niet bevorderlijk zou zijn voor Japanse investeringen in en via Nederland. Uit informatie van het Internationaal Belasting Documentatiebureau blijkt echter dat deze zogenoemde CFC wetgeving in de praktijk alleen van toepassing zal zijn als de betreffende Nederlandse dochtervennootschap zich bezighoudt met activiteiten als groepsfinanciering en het ter beschikking stellen van patenten. De werking van deze regels zou zich dus met name kunnen doen voelen ten aanzien van de rentebox en de octrooibox. Is dit juist? Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat de Japanse CFC wetgeving in dit opzicht niet wezenlijk verschilt van de CFC wetgeving van andere grote geïndustrialiseerde landen. Betekent dit dat het voordeel van het lagere tarief van deze boxen door deze landen door middel van een compenserende heffing zal worden wegbelast?
Deze leden zijn van mening dat zolang de exploitatie van door innovatie verkregen octrooien niet kan plaatsvinden in een octrooibox, de heffing over de daarmee behaalde winst een belangrijke drijfveer zal zijn innovatieactiviteiten elders onder te brengen respectievelijk een belemmering deze in Nederland onder te brengen. Wat is in dit verband de mening over de gedachte van de fractie van de PvdA een volle herwaardering te vragen alvorens activa binnen een octrooibox te kunnen exploiteren? Is het niet zo dat daarmee afgerekend moet worden over nog niet gerealiseerde winst zodat hiervan weinig heil verwacht kan worden?
Verliesverrekening over de grens
Uit het eerder genoemde persbericht van 26 oktober 2005 blijkt dat de Europese Commissie in 2006 zijn gedachten over verliesrekening over de grens zal formuleren. In het bij het persbericht behorende document, COM(2005) 532 final, wordt hierover het volgende opgemerkt: «Following the withdrawal of a 1990 proposal for a directive dealing with this issue, the Commission has commenced technical discussions with Member States with a view to presenting a Communication soon after the European Court of Justice has delivered its judgement in case C-446/03 («Marks & Spencer»), which should be particularly relevant in this area». De leden van de CDA-fractie menen dat het in de rede ligt om het arrest in de Marks & Spencer case en de mogelijke mededeling van de Europese Commissie af te wachten. Zij bepleiten daarom om het onderdeel verliesrekening over de grens voorlopig uit de nota Werken aan winst te lichten.
De voorgestelde inkaderingsmaatregelen op het gebied van verliesrekening over de grens vormen volgens de leden van de CDA-fractie onmiskenbaar een verslechtering van het vestigingsklimaat. Zo is de per country methode in 1995 juist ingevoerd met het oogmerk om het vestigingklimaat te verbeteren. Het terugdraaien van deze maatregel moet dan wel ten koste gaan van het investeringsklimaat. Tegen de voorgestelde maatregelen op het gebied van verliesrekening over de grens zijn bovendien een aantal Europeesrechtelijke bezwaren ingebracht. De leden van de CDA-fractie verwijzen naar het artikel «Werken aan winst? Werken aan interne markt!» van Bender, Douma en Engelen in het weekblad voor fiscaal recht (WFR 2005/1029 en 1069). Kan op de door hen genoemde argumenten worden ingegaan?
De opmerking in de reactie op de commentaren op de nota Werken aan winst dat de jurisprudentie van het Hof tot op heden vrijwel geen grenzen stelt aan de methoden die gebruikt worden ter voorkoming van internationale dubbele belasting is wel erg summier en kan deze leden dan ook niet overtuigen. In de reactie op de commentaren (Kamerstukken II, 2005/06, 30 107, nr. 4) wordt er bovendien ten onrechte van uitgegaan dat een buitenlands verlies altijd zal worden ingehaald door later te maken winst. De pijn van voorgestelde maatregelen doet zich echter juist voelen wanneer buitenlandse verliezen definitief zullen worden geleden. Kan ook op deze situatie worden ingegaan?
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat wanneer de voorgestelde maatregelen – uiteindelijk – toch zouden worden ingevoerd, invoering zonder overgangsrecht ertoe zou leiden dat de in 1995 ter verbetering van het vestigingsklimaat ingevoerde per country methode met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt. Voordelen die ondernemingen vanaf 1995 op basis van deze regeling ten deel zijn gevallen zullen na zeer vele jaren worden teruggenomen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze materiële terugwerkende kracht dient te worden voorkomen door opname van adequaat overgangsrecht hetgeen zou moeten inhouden dat de inhaal van buitenlandse verliezen die zijn geleden voorafgaand aan de ingangsdatum van een eventuele nieuwe regeling volgens deze leden dan ook moeten plaatsvinden volgens het thans geldende regime.
Overigens zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat het investeringsklimaat ermee gediend is dat definitief geleden verliezen, die elders niet meer tot aftrek kunnen worden gebracht, in Nederland afgetrokken kunnen worden. Zij zijn daarmee van mening dat de aftrek van een definitief verlies van een buitenlandse vaste inrichting in stand dient te blijven.
Wat is de reden dat bij de voorgestelde beperking van de verliesverrekening geen uitzondering wordt gemaakt voor aanloopverliezen?
In de literatuur wordt er op gewezen dat de termijnen voor inhaal en stalling van buitenlandse verliezen gelijk dienen te lopen met die van de normale verliescompensatie. Wordt deze mening gedeeld?
Algemeen bestaat bezwaar tegen de inkorting van de carry back termijn. Wat is het effect van handhaving van de termijn van drie jaar? Kan deze in ieder geval gehandhaafd blijven voor verliezen die in de eerste acht jaar optreden? Carry back lijkt vooral van belang voor particuliere ondernemingen, met name in het kleinbedrijf en in de landbouw. Kan de termijn van drie jaar daarvoor in ieder geval gehandhaafd blijven?
Uit de nota wordt niet duidelijk wat met het bestaande recht op verliesverrekening zal gebeuren, indien de onbeperkte verliescompensatie wordt teruggebracht tot 8 jaar.
Indien verondersteld moet worden dat de termijn voor bestaande verliezen ook wordt teruggebracht, vragen deze leden zich af of het recht op onbeperkte verrekening, dat is neergelegd in een formele beschikking, ingeperkt of mogelijk zelfs geheel teniet kan worden gedaan bij wetgeving zonder daarbij in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel?
Kan overigens uiteengezet worden wat de gedachten zijn met betrekking tot een overgangsregeling?
In de reactie op de commentaren is vermeld dat bezien wordt welke specifieke anti-misbruikbepalingen kunnen vervallen of gestroomlijnd. Wanneer kan de uitkomst verwacht worden?
Wat de anti-misbruikbepalingen betreft wordt vooral gekeken naar de beperkingen in de renteaftrek. Kan worden aangegeven welke aanpassingen op dit punt worden overwogen?
In het voorstel met betrekking tot de deelnemingsvrijstelling is gekozen voor een minimumpercentage van 5%. De deelnemingsvrijstelling is gegrond op het «ne bis in idem» beginsel. Wat is in dat licht het aanknopingspunt voor het hanteren voor een dergelijke grens? Waarom wordt een belang van minder dan 5% per definitie als beleggen gezien? Waarom is in dat geval meervoudige heffing van vennootschapbelasting wel aanvaardbaar?
Deze leden zijn voorts niet overtuigd door de bezwaren welke in het commentaar zijn opgenomen met betrekking tot het hanteren van een absoluut criterium en stellen voor aan te sluiten bij de kostprijs van de deelneming.
Komt de voorraadeis te vervallen in de voorgestelde regeling?
De liquidatieverliesregeling speelt vanouds een belangrijke rol bij de aantrekkelijkheid van het investeringsklimaat. Is het niet zaak deze regeling, die er voor zorgt dat ter zake van verliezen die nergens meer tot aftrek kunnen komen, een verliesaftrek te handhaven? Deze leden kunnen zich nog steeds goed vinden in de eerder gehuldigde opvatting (MvT, Kamerstukken I, 1989/90, 19 968) dat dit in lijn is met de deelnemingsvrijstelling, omdat zodoende winsten én verliezen éénmaal in aanmerking worden en bepleiten handhaving van deze aftrek. Bovendien kan uit de conclusie van de Advocaat Generaal in de Marks & Spencer case afgeleid worden dat in ieder geval dit soort verliezen bij de moedermaatschappij in aanmerking genomen moeten worden.
In de nota werken aan winst is aangegeven dat het fenomeen dat de fiscale afschrijvingen veel hoger zijn dan de werkelijke waardevermindering zich met name voordoet bij gebouwen. Zijn er buiten de afschrijving op gebouwen andere categorieën (b.v. goodwill maar ook andere bedrijfsmiddelen) aan te wijzen die zich in het licht van de bedrijfseconomische theorie lenen voor regulering van de fiscale afschrijving? Welke opbrengst kan daarvan verwacht worden?
Welke bedragen zijn gemoeid met de toepassing van de Herinvesteringsreseverves (HIR)? Is het in alle gevallen gewenst de HIR in de huidige vorm te handhaven of dienen verfijningen aangebracht te worden?
Deze leden zouden graag zien in hoeverre mogelijke verfijningen in zijn algemeenheid, een rol kunnen spelen bij het wegnemen van de voornaamste kritiekpunten op de nota.
De waardeontwikkeling van bedrijfsmatig gebruikte gebouwen lijkt niet relevant voor het normale bedrijfsresultaat; een eventuele waardestijging van gebouw of grond wordt in het algemeen slechts in uitzonderlijke omstandigheden geïncasseerd. Is daarin niet voldoende aanleiding om met betrekking tot deze categorie afschrijving, al dan niet beperkt tot een voorgeschreven percentage en restwaarde, toe te staan?
Uit de nota blijkt dat de afschrijvingsmaatregel betrekking heeft op gebouwen. Kan nader worden ingegaan op de definitie van de term gebouwen? Omvat deze term tevens installaties?
In nota Werken aan winst is opgemerkt dat de bestaande mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde in verhouding tot de voorgestelde beperking van afschrijvingen op gebouwen nog nader worden bezien. De achtergrond van de voorgestelde afschrijvingsmaatregel is dat vanaf het moment dat de boekwaarde van een gebouw als gevolg van afschrijvingen zou uitkomen beneden de werkelijke waarde, er geen sprake kan zijn van niet gerealiseerde, maar aantoonbare verliezen. Hiervan uitgaande zou het in de rede liggen om de mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde te behouden. Wanneer de bedrijfswaarde lager is dan de boekwaarde is immers sprake van niet gerealiseerde maar aantoonbare verliezen. De leden van de CDA-fractie hechten er daarom aan de mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde van gebouwen (in geval van beleggingsonroerend goed zou het naar hun mening moeten gaan om afwaardering naar lagere marktwaarde) te behouden.
In de reactie op de commentaren op de nota Werken aan winst wordt opgemerkt dat de mogelijkheid voor levensverzekeraars om een fiscale egalisatiereserve te vormen een ongebruikelijke uitzondering is op de normale regels van de winstbepaling. Hier tegenover staan echter een aantal beperkingen die alleen voor verzekeraars gelden. Zo leidt het verbod op partiële omrekening van de premiereserve ertoe dat het langleven risico niet in aanmerking kan worden genomen. Verder kunnen koersdalingen van vastrentedragende beleggingen door stijging van de marktrente geen aanleiding geven tot waardering beneden de kostprijs. In het Convenant waren deze afspraken door de verzekeraars geaccepteerd onder de voorwaarde dat het regime van de egalisatiereserve door beide Kamers der Staten-Generaal zou worden aanvaard. Het Convenant is in 2001 omgezet in het besluit winstbepaling en reserves verzekeraars. Tegen deze achtergrond dringen de leden van de CDA-fractie aan op overgangsrecht ten aanzien van de bestaande egalisatiereserve bij levensverzekeraars. De mogelijkheden hiertoe zijn reeds verkend door de commissie Van Rooij (zie paragraaf 3.1 van bijlage VII bij dat rapport). Teneinde materiële terugwerkende kracht zoveel mogelijk te vermijden, pleiten de leden van de CDA-fractie voor afrekening over de bestaande egalisatiereserve bij levensverzekeraars tegen een tarief van 15 procent.
Bij de berekening van de budgettaire effecten van de invoering van de notionele aftrek rekent de Belgische regering met ca. 10% terugverdieneffect. De in de nota Werken aan winst aangehaalde schatting van het CPB laat voor wat betreft een tariefsverlaging ca. 18% terugverdieneffect zien. Volgens de reactie op de commentaren worden in- en uitverdieneffecten in het algemeen niet opgenomen, tenzij deze evident zijn. Op grond van welke analyse is er vanaf gezien een inverdieneffect van 18% als een evident gevolg te zien? Is een schatting gemaakt van de uitverdieneffecten? Zo ja, hoe luiden die?
Zou vanaf 2007 blijken dat de inverdieneffecten de uitverdieneffecten overtreffen dan is de budgettaire dekking van de tariefverlaging dus te hoog geweest. Wordt in dat geval overwogen om de overfinanciering terug te geven aan het bedrijfsleven?
In de fiscale literatuur is opgemerkt dat de inkaderingsmaatregelen in verband met buitenlandse verliezen op onderdelen in strijd zijn met EG-recht. Graag zouden deze leden vernemen in hoeverre gevreesd moet worden dat de voorgestelde maatregelen bij de Europese rechter sneuvelen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
Tijdens het rondetafelgesprek over de nota Werken aan winst hebben diverse wetenschappers en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de adviespraktijk aangegeven dat het misschien wel effectiever is de arbeidskosten te verlagen om de concurrentiepositie van Nederland als vestigingsland te versterken.
Het verlagen van het algemene tarief is mede ingegeven vanwege het belang om op shortlists te komen van in Europa winkelende ondernemingen die een vestigingsplaats zoeken. De leden van de VVD-fractie vinden dit een weinig wetenschappelijke benadering. Kan de staatssecretaris meer fundamentele argumenten geven waarbij niet alleen naar het tarief maar ook naar de grondslag wordt gekeken?
Het optische karakter van een tariefsverlaging in internationale vergelijking is deze leden duidelijk, maar kan de staatssecretaris aangeven hoe het effect van deze tariefsverlaging zich verhoudt tot het effect van het verlagen van arbeidskosten (o.a. premies) ten opzichte van het beoogde resultaat om de Nederlandse concurrentiepositie te verbeteren? Kan de staatssecretaris dit met cijfers onderbouwen?
Een van de doelstellingen van de herziening van de vennootschapsbelasting, zoals geformuleerd in de motie Dezentjé Hamming c.s. (29 210, nr. 75) is het «EU-proof» maken van deze belasting. In dit verband wordt echter uitsluitend voorgesteld de eis dat een buitenlandse deelneming niet ter belegging wordt gehouden, alsmede de eis dat de in een fiscale eenheid gevoegde maatschappijen in Nederland zijn gevestigd, te laten vervallen. Uit onder meer de lijst die PricewaterhouseCoopers al weer enige tijd geleden aan u heeft aangeboden, blijkt echter dat een groot aantal andere bepalingen in de vennootschapsbelasting mogelijk eveneens in strijd zijn met het EG-recht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan buitenlandse stichtingen en verenigingen die, in tegenstelling tot Nederlandse stichtingen en verenigingen, hier te lande belastingplichtig zijn voor beleggingsinkomsten uit Nederlands onroerend goed. Tevens kan worden gedacht aan buitenlandse lichamen met een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap dat niet behoort tot het vermogen van een onderneming, die, in tegenstelling tot naar Nederlands recht opgerichte (en in het buitenland gevestigde) lichamen met een dergelijk belang, hier te lande worden belast voor de inkomsten uit het aanmerkelijk belang. Tenslotte kan worden gedacht aan buitenlandse beleggingsinstellingen die, in tegenstelling tot Nederlandse beleggingsinstellingen die in aanmerking komen voor het nultarief, hier te lande tegen het reguliere tarief worden belast voor beleggingsinkomsten uit Nederlands onroerend goed. Is de staatssecretaris bereid, in lijn met de motie Dezentjé Hamming c.s. (29 210, nr. 75), een risicoanalyse te maken van de ruim 80 bepalingen in de vennootschapsbelasting die op de lijst van PricewaterhouseCoopers staan vermeld en de bepalingen waarmee door de Nederlandse overheid een groot risico wordt gelopen aan te passen, zodat belastingplichtigen er niet toe worden gedwongen deze bepalingen door middel van kostbare gerechtelijke procedures aan te vechten? Zo nee, waarom niet?
In toenemende mate blijkt dat ook bepalingen in de dividendbelasting in strijd zijn met het EG-recht. Zo heeft het Hof Amsterdam op 21 september 2005 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EG over de vrijstelling van dividendbelasting in situaties waarin het dividend bij de ontvanger op grond van de deelnemingsvrijstelling eveneens is vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Het Hof ’s-Hertogenbosch had op 9 september 2005 reeds geoordeeld dat de beperking van deze vrijstelling tot situaties waarin het dividend bij de ontvanger onder de deelnemingsvrijstelling valt, waardoor dividenden betaald aan buitenlandse aandeelhouders die in Nederland in het geheel niet zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting niet van dividendbelasting zijn vrijgesteld, in strijd is met het EG-recht, zonder de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie EG. Een aantal andere vrijstellingen van dividendbelasting maken eveneens onderscheid tussen binnen- en buitenlandse aandeelhouders. Buitenlandse pensioenfondsen en beleggingsinstellingen, die, in tegenstelling tot binnenlandse pensioenfondsen en beleggingsinstellingen, geen recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting, hebben reeds met een beroep op het EG-recht verzoeken tot teruggaaf van dividendbelasting bij de Belastingdienst ingediend. Hetzelfde geldt voor buitenlandse particulieren die, in tegenstelling tot binnenlandse particulieren die in Nederland per saldo uitsluitend worden belast voor het fictieve rendement in box III, worden belast over het daadwerkelijk genoten dividend. Hoe groot is de budgettaire derving indien deze verzoeken tot teruggaaf van dividendbelasting door de rechter worden toegewezen? Is de staatssecretaris bereid een risicoanalyse te maken van bepalingen in de dividendbelasting die onderscheid maken tussen binnen- en buitenlandse aandeelhouders en de bepalingen waarmee door de Nederlandse overheid een groot risico wordt gelopen nu reeds aan te passen, zodat belastingplichtigen er niet toe worden gedwongen deze bepalingen door middel van kostbare gerechtelijke procedures aan te vechten?
Welke precieze afwegingen maakt de staatssecretaris om te besluiten tussen afwachten en afschaffen ?
Graag zien de leden van de VVD-fractie een reactie van de staatssecretaris op het artikel «Werken aan winst? Werken aan de interne markt!» van Bender, Douma en Engelen, gepubliceerd in het Weekblad 2005/6633 en 6634, waarin de auteurs vraagtekens plaatsen bij de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorstelen op het terrein van de grensoverschrijdende verliesverrekening. In het bijzonder vragen deze leden de staatssecretaris in te gaan op de kritiek op de (her)invoering van de zogenoemde «overall»-methode, de zogenoemde «inhaal ineens» en de overige inkaderingsmaatregelen. Is het de bedoeling dat de verkorte termijnen voor de generale verliescompensatie ook gaan gelden voor de inhaal en doorschuif van buitenlandse verliezen en winsten? Zo ja, betekent dit dan dat gestalde buitenlandse verliezen na acht jaar in één keer moeten worden ingehaald? Is het de bedoeling dat de terugwenteling van buitenlandse verliezen eveneens gaat gelden voor buitenlandse winsten? Hoe groot is de budgettaire derving indien blijkt dat een groot deel van de inkaderingsmaatregelen inderdaad in strijd is met het EG-recht? Indien het warenhuis Marks & Spencer zijn lopende zaak voor het Hof van Justitie EG niet wint, komen de inkaderingsmaatregelen dan te vervallen?
De voorstellen op het terrein van de deelnemingsvrijstelling houden onder meer in dat op de voordelen uit hoofde van een «passieve» deelneming die niet is onderworpen aan een redelijke belastingheffing niet langer de vrijstellingsmethode van toepassing is, maar de verrekeningsmethode. Is het de bedoeling dat de verrekeningsmethode ook gaat gelden voor dividenden die worden uitgekeerd door een binnenlandse deelneming die gebruik maakt van de rentebox en derhalve is onderworpen aan een tarief van 10% (of lager), met als gevolg dat het concern over de rente alsnog vennootschapsbelasting dient te betalen tegen het reguliere tarief? Zo nee, is het dan niet in strijd met het EG-recht indien de verrekeningsmethode wel gaat gelden voor dividenden die zijn betaald door een buitenlandse deelneming die in het land van vestiging is onderworpen aan een soortgelijk «bijzonder» regime? Is het bijvoorbeeld de bedoeling dat de verrekeningsmethode gaat gelden voor dividenden verkregen van een Belgische concernfinancieringsmaatschappij, die als gevolg van de recent ingevoerde vermogensaftrek in België uitsluitend vennootschapsbelasting betaald indien en voor zover de ontvangen rente meer bedraagt dan 3,5% per jaar, zijnde het huidige percentage van de vermogensaftrek, met als gevolg dat de effectieve belastingdruk bij een rente van bijvoorbeeld 4% en een tarief van 33% ongeveer 4% zal bedragen. Is de staatssecretaris van mening dat een dergelijke belastingheffing kan worden aangemerkt als een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing als bedoeld in onder meer artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting, mede in aanmerking genomen de voorstellen voor de invoering van een rentebox? Hoe kijkt u in dit verband aan tegen het Ierse tarief van 12,5%? Is het de bedoeling dat bij de beoordeling van de vraag of een deelneming «passief» is uitsluitend wordt gekeken naar de activiteiten van de onmiddellijke deelneming zelf, of dienen tevens de activiteiten van middellijk gehouden deelnemingen in aanmerking te worden genomen? Indien bijvoorbeeld een tussenholding in Luxemburg onmiddellijk en middellijk een groot aantal werkmaatschappijen houdt en tevens onmiddellijk of middellijk een concernfinancieringsmaatschappij houdt, die niet is onderworpen aan een redelijke belastingheffing, is de verrekeningsmethode dan van toepassing op de dividenden verkregen van de Luxemburgse tussenholding voor zover deze afkomstig zijn uit de winst van de concernfinancieringsmaatschappij, ongeacht de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer van de werkmaatschappijen en de waarde in het economische verkeer van de concernfinanceringsmaatschappij? Zo ja, hoe dient dan te worden bepaald of de dividenden die zijn verkregen van de Luxemburgse tussenholding afkomstig zijn uit de winst van de concernfinancieringsmaatschappij? Hoe verhoudt een dergelijke regeling zich tot de Moeder-dochterrichtlijn?
Is het de bedoeling dat ook valutaresultaten in de rentebox vallen en worden belast tegen een tarief van 10% (of lager)? Zo nee, wordt de effectieve belastingdruk op concernfinancieringsactiviteiten dan niet zo onvoorspelbaar dat het niet langer aantrekkelijk is om gebruik te maken van de rentebox, zodat ondernemingen alsnog worden gedwongen deze activiteiten te verplaatsen naar bijvoorbeeld Ierland of Zwitserland?
Het voorgestelde tarief van de rentebox vinden de leden van de VVD-fractie hoog. Een competitief tarief zal volgens deze leden in de buurt van 5% moeten liggen. Heeft de staatssecretaris zijn voorstellen inzake de rentebox in enige mate gebaseerd op de ontwikkelingen op het gebied van een rentebox in België? Deze leden vernemen dat alhoewel de nieuwe vermogensaftrek pas per 1 januari 2006 van kracht wordt in België, er al vele indicaties zijn dat het een succes zal worden. Deelt de staatssecretaris de zorg van de leden van de VVD-fractie voor een mogelijk weglekeffect van renteopbrengsten naar België en daarnaast nog de mogelijkheid dat een lening vanuit België aan Nederlandse ondernemingen zorgt voor extra renteaftrekkosten? Wat wil de staatssecretaris hieraan doen om dit scenario te voorkomen?
In het Verrekenprijs Besluit van 21 augustus 2004, nr. IFZ2004/680M wordt geschreven over continuering van bestaande CCA’s tot 1 januari 2007. De leden van de VVD-fractie zijn in de veronderstelling dat CCA’s aan de orde zouden komen in het kader van de discussie over modernisering van de vennootschapsbelasting. In de Nota Werken aan winst wordt in het geheel niet verwezen naar dit besluit noch naar de datum van 1 januari 2007. Kan de staatssecretaris aangeven waarom niet is teruggekomen op dit besluit in de nota en kunnen de leden van de VVD-fractie verwachten dat de staatssecretaris alsnog richting zal geven aan de «onvoltooide» discussie over Hoofdkantoorkosten. Niets zeggen zorgt dat het onderwerp blijft hangen en dat is niet goed voor het vestigingsklimaat. Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.
In het afgelopen jaar heeft EU Commissaris Kovacs, verantwoordelijk voor Belastingen, een aantal keren publiekelijk gezegd dat hij verwacht dat een pan-Europees vennootschapsbelasting systeem operationeel zal zijn in 2008. Klopt dit? Hoe groot acht de staatssecretaris de kans dat een dergelijk systeem in 2008 operationeel zal zijn? Indien een dergelijk systeem in 2008 van start gaat, wat is de reden om thans het vennootschapsbelastingsysteem te moderniseren voor de duur van slechts een enkel jaar? Zijn er geen alternatieve maatregelen voor dat ene jaar?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie zijn niet overtuigd van de noodzaak van een lager Vpb-tarief. Deze leden hebben bovendien een aantal vragen bij deze nota. Ten eerste vragen ze zich af of de staatssecretaris de mening deelt dat het waarschijnlijk is dat zelfselectie, bedrijven die profiteren zullen zich vaker in Nederland vestigen dan bedrijven die nadeel ondervinden, op zal treden? Vindt de staatssecretaris dit een positief effect en kan dit op termijn tot een lagere belastingopbrengst leiden doordat vooral bedrijven die in dit nieuwe voorstel relatief weinig belasting betalen zich in Nederland vestigen, terwijl bedrijven die nadeel ondervinden vertrekken?
Er wordt gesteld dat harmonisatie van Vpb grondslag en tarieven op EU niveau pas op termijn mogelijk is. De leden van de fractie van de SP betreuren het dat er geen inzicht wordt gegeven in de door de staatssecretaris ontplooide activiteiten om deze harmonisatie op Europees niveau te bevorderen. Hopelijk is de staatssecretaris alsnog bereid hierover uit te weiden. Hoe denkt de staatssectretaris over het afspreken van verschillende minimumtarieven voor de oude EU-landen en nieuw toegetreden lidstaten en over afspraken om verdere verlaging stil te leggen totdat er verdere afspraken worden gemaakt over harmonisatie? Graag ook een reactie op een stelling dat harmonisatie van de grondslag zonder harmonisatie van tarieven de «race to the bottom» kan versterken en dus onwenselijk is.
Is de staatssecretaris van mening dat de verdeling van de lastenverlichting tussen MKB en grootbedrijf evenwichting is, ondanks dat het MKB dat voor 60% van de werkgelegenheid in Nederland zorgt slechts 40% van de lastenverlichting ontvangt?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de LPF
De leden van de LPF-fractie wensen van de staatssecretaris van Financiën gaarne een antwoord op de volgende vragen.
Wat is de budgettaire opbrengst van de volgende maatregelen:
1. Verlengen van de afschrijvingstermijn op goodwill van vijf naar 10 jaar (variant 1) of 15 jaar (variant 2).
2. Afschaffing van de mogelijkheid tot dotatie aan de herinvesteringreserve bij het beleggen in vastgoed. «Beleggen» definieert de LPF-fractie dan als het vastgoed dat niet wordt gebruikt voor een onderneming in de zin van artikel 2, lid 1, letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting.
3. Het op de marktwaarde waarderen van beleggingen (in plaats van het huidige systeem van waardering op historische kostprijs).
Daarnaast hebben de leden van de LPF-fractie nog de volgende vragen:
Is de staatssecretaris bereid tot een systematische analyse en stroomlijning van de renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969 met als doel administratieve lastenverlichting? Zo ja, is de staatssecretaris bereid deze systematische analyse voorafgaand of uiterlijk tegelijkertijd met het wetsvoorstel Wet Vpb 2007 bij de Tweede Kamer in te dienen?
Is de staatssecretaris bereid tot een systematische analyse door een onafhankelijke commissie van deskundigen welke bepalingen in de Wet Vpb 1969 mogelijk in strijd zijn met Europees recht?
Geeft de staatssecretaris de voorkeur aan een generieke of een specifieke tariefsverlaging en op basis van welke (financiële en/of economische) analyse is de staatssecretaris tot deze analyse gekomen?
In welk opzicht hebben de ervaringen van buitenlanden bij de herziening van hun belastingstelsel bij het schrijven van nota Werken aan winst een rol gespeeld?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota Werken aan winst, die tot doel heeft de fiscale concurrentiepositie te verbeteren. Deze leden onderschrijven op hoofdlijnen de voorstellen, al valt het deze leden wel op dat tariefsverlaging gedeeltelijk wordt bekostigd uit grondslagverbreding en dat daarmee ondernemingen grotendeels een sigaar uit eigen doos krijgen voorgeschoteld. Deze leden vragen dan ook om een nadere onderbouwing van de stelling dat het bijna budgettair neutrale «voorgestelde pakket zal bijdragen aan een verbetering van het vestigingsklimaat, de economische groei, de innovatie en de werkgelegenheid », en dus om een onderbouwing van de stelling dat door het voorgestelde pakket zowel het MKB als het grootbedrijf erop vooruit gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben in hun inbreng op het wetsvoorstel Wet Vpb-pakket 2006 reeds gesteld dat het verbeteren van de fiscale concurrentiepositie slechts één – weliswaar belangrijk – instrument is in het versterken van het Nederlandse vestigingsklimaat voor ondernemingen.
In de nota Werken aan winst wordt gesteld dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsland is, maar dat het de laatste jaren relatief minder aantrekkelijk is geworden. Hierbij wordt verwezen naar de ranglijsten van het IMD en de EIU. De leden van de ChristenUnie-fractie willen in dit verband ook wijzen op de onlangs – in opdracht van ABN AMRO en MKB-Nederland – door de Erasmus Universiteit Rotterdam uitgebrachte studie «Concurrentiepositie MKB; concurreren in een nieuw Europa». Daaruit blijkt dat het niet goed gaat met de Nederlandse concurrentiepositie. In vier jaar tijd is Nederland met 9 plaatsen naar een 12e positie op de Growth Competitiveness Index (GCI) geduikeld. Graag ontvangen de leden van de fractie van de ChristenUnie een reactie op deze – in hun ogen alarmerende – studie, in het bijzonder op de aanbevelingen die geadresseerd zijn aan de Nederlandse overheid.
II. REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS
De leden van enkele fracties binnen de vaste commissie voor Financiën hebben na de reactie op de commentaren op de nota Werken aan winst nog een aantal vragen en opmerkingen. In deze brief wordt daarop ingegaan. Bij de beantwoording zijn de vragen en opmerkingen gegroepeerd naar onderwerp.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de SP stellen vragen die zien op de relatie tussen Werken aan winst en de ontwikkelingen binnen de EU belastingharmonisatie. In dit verband merken de leden van de fractie van de VVD op dat de EU-Commissaris voor Belastingen en Douane heeft gezegd dat hij verwacht dat een pan-Europees vennootschapsbelastingsysteem in 2008 operationeel zal zijn. Zij vragen of dit klopt, hoe groot ik de kans acht dat dit zal worden gehaald en – als dit het geval zou zijn – wat dan de reden zou zijn om voor slechts één jaar het vennootschapsbelastingsysteem te moderniseren. De leden van de fractie van de SP vragen om inzicht in de door Nederland ontplooide activiteiten om harmonisatie op Europees niveau te bevorderen.
Voorzover mij bekend is, hebben de uitlatingen van de Commissaris voor Belastingen en Douane geen betrekking op het operationeel worden, maar op het formuleren van voorstellen voor een pan-Europees systeem. In dat verband is van belang dat in 2004 de Europese Commissie in het licht van de Lissabon agenda een tweetal non-papers heeft gepresenteerd over company taxation. Deze handelen over harmonisatie van de vennootschapsbelasting door middel van Home State Taxation of door middel van een geharmoniseerde, geconsolideerde belastinggrondslag, een Common Consolidated Corporate EU Tax Base (hierna: CCCTB). De technische mogelijkheden voor een eventuele CCCTB worden op dit moment door de lidstaten in een werkgroep en verschillende subgroepen onderzocht. Nederland denkt in deze groepen actief mee. Of het voor Nederland te zijner tijd wenselijk is om zich aan te sluiten bij een CCCTB, hangt af van de precieze vormgeving. Daarbij spelen – naast de technische aspecten – ook andere belangrijke vragen een rol. De eerste vraag is om welke basisvariant van een CCCTB het gaat. Er is een minimalistische variant, waarbij in de verschillende lidstaten dezelfde regels voor berekening van de belastinggrondslag worden toegepast. De verdergaande optie is een geconsolideerde grondslag, waarbij sprake is van één grondslag die vervolgens aan de hand van een verdeelsleutel over de verschillende lidstaten wordt verdeeld. Andere vragen zijn of deze CCCTB verplicht of optioneel is voor bedrijven en of dit systeem alleen van toepassing moet zijn op een beperkte groep bedrijven, zoals multinationals. Een discussie over een geharmoniseerde grondslag kan ook niet geïsoleerd worden van een discussie over de tarieven. Hoeveel belasting er uiteindelijk wordt betaald, is afhankelijk van de combinatie van grondslag en nominaal tarief, ofwel van het effectieve tarief. Als de belastingconcurrentie zich zou concentreren op nominale tarieven bij een geharmoniseerde grondslag kan dit, zoals de leden van de fractie van de SP ook opmerken, tot een «race to the bottom» leiden. Nederland is daarom voorstander van een Europees minimumtarief.
Duidelijk lijkt, dat het harmonisatieproces nog de nodige tijd zal vergen. Dit maakt het naar mijn mening niet verstandig om intussen stil te zitten.
De leden van de fractie van het CDA vragen specifiek naar de consequenties voor Werken aan winst van de toespraak van 4 november jl. van de Commissaris Interne Markt EU dat hij harmonisatie van de belastinggrondslag afwijst.
Uit de genoemde toespraak blijkt dat de Commissaris in ieder geval geen voorstander is van grondslagharmonisatie. In tegendeel, hij pleit uitdrukkelijk voor concurrentie. In dat opzicht heeft zijn speech geen consequenties voor Werken aan winst, maar onderstreept eerder het belang van de voorstellen uit die nota. Wel is er een zekere spanning tussen deze speech en de eerder genoemde voornemens van de Commissaris voor Belastingen en Douane.
De leden van de LPF-fractie vragen in welke zin de ervaringen in het buitenland bij de herziening van hun belastingstelsel een rol hebben gespeeld bij het schrijven van de nota Werken aan winst.
De belastingherzieningen in landen als Oostenrijk, België en Portugal zijn op dezelfde leest geschoeid als Werken aan winst: tariefsverlaging door grondslagverbreding. Doordat in de genoemde landen de belastingherziening nog maar kort geleden is doorgevoerd, zijn er nog geen concrete ervaringsgegevens beschikbaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op de onlangs – in opdracht van ABN AMRO en MKB-Nederland – door de Erasmus Universiteit Rotterdam uitgebrachte studie «Concurrentiepositie MKB; concurreren in een nieuw Europa». Daaruit blijkt – aldus deze leden – dat het niet goed gaat met de Nederlandse concurrentiepositie. In vier jaar tijd is Nederland met 9 plaatsen naar een 12e positie op de Growth Competitiveness Index (GCI) geduikeld. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een reactie op deze – in hun ogen alarmerende – studie, in het bijzonder op de aanbevelingen die geadresseerd zijn aan de Nederlandse overheid Een daling op een ranglijst die inzicht probeert te geven in de concurrentiepositie van Nederland is in principe natuurlijk nooit een goed teken. De daling kan echter wel enigszins worden gerelativeerd. In Nederland zijn verschillende hervormingen doorgevoerd, waarvan pas in de komende jaren volop geprofiteerd kan gaan worden. Duitsland daarentegen staat momenteel nog aan het begin van een hervormingsperiode, terwijl in landen als bijvoorbeeld Frankrijk en België nog verdere hervormingen noodzakelijk zullen zijn. Wat dat betreft zijn de vooruitzichten in Nederland niet zo somber. De verschillen zijn soms klein en het resultaat van enquêtes waar altijd sprake is van enige onzekerheidsmarge. Zo bevond Nederland zich in 2000 inderdaad nog op een 3e plaats, in 2002 was Nederland gezakt naar een 15e plaats en nu dus weer iets gestegen naar een 12e plaats op de GCI. Nederland vormt nog altijd een goede subtopper, maar vooral de Nordics en enkele Aziatische landen presteren nog beter. Tot slot geldt dat vanuit het perspectief van het MKB de uitkomsten wat minder verontrustend zijn. Zoals in het rapport wordt aangegeven zijn vooral de ons omringende landen van belang voor de concurrentiepositie van het MKB. Ten opzichte van deze landen is onze relatieve positie niet sterk veranderd en scoort Nederland nog altijd relatief goed. Alleen het Verenigd Koninkrijk staat één plaats hoger.
Dit neemt niet weg dat het kabinet – in overeenstemming met de analyse uit het rapport – van mening is dat verbetering van de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van groot belang is. De voorstellen zoals die in Werken aan winst worden gedaan, vormen een belangrijk onderdeel hiervan. Het rapport doet nog een aantal andere nuttige aanbevelingen. Het is daarbij opvallend dat uit het rapport zelf blijkt (bijlage G) dat de overheid op bijna alle 22 aanbevelingen (met uitzondering van het verlagen van het minimumloon en energiebelastingen) reeds initiatieven heeft ontplooid.
Overigens geldt dat het rapport op een aantal punten alleen de nadelige effecten voor het MKB benoemd. Positieve ontwikkelingen voor het MKB hadden wat meer benadrukt mogen worden. Op budgettair gebied betreft dit onder andere de verhoging van de zelfstandigenaftrek, de verlaging van het algemene Vpb-tarief en het MKB-tarief in de Vpb, het invoeren van een verlaagd tarief in de zorg voor zelfstandigen voor de inkomensafhankelijke premie en het voornemen voor het invoeren van een aparte MKB-winstvrijstelling. Daarnaast zijn er op allerlei andere terreinen maatregelen genomen om het ondernemerschap te bevorderen, waarbij de verlaging van de administratieve lasten natuurlijk een belangrijk speerpunt van dit kabinet vormt.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of de verlaging van het Nederlandse tarief naar 25 procent wel voldoende is om in de top 3 van EU-15 te komen, kan afgaande op de tarieven van 2005 bevestigend worden beantwoord. De door deze leden genoemde plannen in enkele andere landen laten wel zien dat Nederland alert zal moeten blijven.
Het verlagen van het algemene tarief is mede ingegeven vanwege het belang om op shortlists te komen van in Europa winkelende ondernemingen die een vestigingsplaats zoeken. De leden van de fractie van de VVD vinden dit een weinig wetenschappelijke benadering en vragen om meer fundamentele argumenten waarbij niet alleen naar het tarief maar ook naar de grondslag wordt gekeken. Het optische karakter van een tariefsverlaging in internationale vergelijking is deze leden duidelijk, maar zij vragen hoe het effect van deze tariefsverlaging op de doelstelling van de Nederlandse concurrentiepositie zich verhoudt tot het effect van het verlagen van arbeidskosten (o.a. premies). Zij vragen tevens om een cijfermatige onderbouwing hiervan. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een nadere onderbouwing van de stelling dat het bijna budgettair neutrale voorgestelde pakket zal bijdragen aan een verbetering van het vestigingsklimaat, de economische groei, de innovatie en de werkgelegenheid en dus om een onderbouwing van de stelling dat door het voorgestelde pakket zowel het MKB als het grootbedrijf erop vooruit gaan. De leden van de SP-fractie vragen of ik de mening deel dat zelfselectie op zal treden: bedrijven die profiteren zullen zich vaker in Nederland vestigen dan bedrijven die nadeel ondervinden. Tevens vragen deze leden naar mijn oordeel over de evenwichtigheid van de lastenverlichting in Werken aan winst in de verhouding tussen MKB en grootbedrijf, ook vanuit het oogpunt van werkgelegenheid.
Het argument dat een verlaging van het VPB-tarief ertoe bijdraagt dat Nederland weer vaker op shortlists komt te staan is wel degelijk van belang. Een internationaal bedrijf dat op zoek is naar een geschikte vestigingsplaats probeert uiteindelijk zijn zoekkosten te beperken. Het is voor een bedrijf bedrijfseconomisch niet rendabel om het vestigingsklimaat van alle potentiële vestigingslanden te analyseren. Hiervoor is eenvoudigweg te weinig tijd en de transactiekosten zouden te hoog worden. Het is dus efficiënt voor bedrijven om in eerste instantie een selectie te maken op basis van enkele eenvoudig herkenbare en relevante kenmerken. Gezien deze praktijk is het dan ook van belang voor Nederland om een aantrekkelijk vestigingsklimaat te kunnen ondersteunen met een laag VPB-tarief.
In aanvulling op dit punt zijn er nog een aantal verschillen waarom macro-economisch bezien een verlaging van het VPB-tarief aantrekkelijker kan zijn dan een verlaging van de loonkosten. Een verlaging van het VPB-tarief sluit aan bij de opbrengstenkant. Dit betekent dat vooral succesvolle en winstgevende bedrijven profiteren. Dit leidt uiteindelijk ook tot een gezonder bedrijfsleven en een sterkere economie. Bovendien worden bedrijven door een lager marginaal tarief op bedrijfswinsten geprikkeld om meer te investeren en extra winst te maken. Recent heeft de Raad van Economische Adviseurs bijvoorbeeld ook gewezen op het belang van lagere marginale tarieven. Ook de herziening van het belastingstelsel uit 2001 is hier een goed voorbeeld van. Daarnaast zal een verlaging van de loonkosten mogelijk uiteindelijk vooral tot uiting komen in de loonruimte waarover wordt onderhandeld, waardoor het voordeel voor bedrijven uiteindelijk weer deels teniet wordt gedaan door extra loonstijgingen. Een verlaging van het VPB-tarief daarentegen biedt bedrijven meer zichtbaarheid en zekerheid dat het vestigingsklimaat ook structureel verbetert. Tot slot is de productiefactor kapitaal en met name de internationale winstbepaling internationaal mobieler dan de productiefactor arbeid. Dit betekent dat kapitaal sterker reageert op een verlaging van de belastingdruk, waardoor op termijn de economische effecten gunstiger zijn.
Overigens mag niet vergeten worden dat een deel van het pakket Werken aan winst naar voren is gehaald in het Belastingplan 2005 en het Vpb-pakket 2006 en dat de financiering daarvan voor een groot deel is gevonden buiten de sfeer van de winstbelastingen. Dat wil zeggen dat er in de winstsfeer reeds een lastenverlichting is gerealiseerd.
Lagere loonkosten blijven uiteraard ook van belang en zullen eveneens tot positieve economische effecten leiden. Recente cijfers laten zien dat de arbeidsinkomensquote in Nederland in de periode 2001–2005 een gematigd verloop heeft laten zien. Lage loonkosten blijven echter van belang. Het kabinet draagt hier ook aan bij door het bevorderen van loonmatiging en het stimuleren van arbeidsaanbod via hervormingen in de sociale zekerheid, het niet langer fiscaal stimuleren van vervroegde uittreding en het bevorderen van de arbeidsproductiviteit.
De maatregelen van Werken aan winst zijn naar mijn oordeel evenwichtig in hun uitwerking op het MKB enerzijds en het grootbedrijf anderzijds. In het pakket zijn vergaande maatregelen voor het MKB opgenomen. Het MKB-tarief in de Vpb over de eerste € 41 000 winst gaat naar 20% en in de inkomstenbelasting komt een nieuw instrument, de MKB-winstvrijstelling, waardoor tenminste 5% van de belastbare winst wordt vrijgesteld. Uitgedrukt in een percentage van de nettowinst, bedraagt de lastenverlichting van het pakket aan maatregelen per saldo 0,6%, zowel voor het MKB als het grootbedrijf (Tabel 11.2 van de nota). De doelstelling van het pakket aan maatregelen is verder om alle bedrijven, groot en klein, een impuls te geven om vanuit Nederland winstgevende activiteiten te ontplooien. Uiteindelijk is dat goed voor de werkgelegenheid van ons land. Daarbij moet bedacht worden dat het MKB in zijn functie als toeleverancier ook van extra groei van het grootbedrijf profiteert. Wat goed is voor het grootbedrijf is goed voor het MKB. Er is geen sprake van een tegengesteld belang. Het MKB profiteert direct en indirect van de maatregelen van Werken aan winst. Bovendien: wanneer grote internationale bedrijven Nederland links zouden laten liggen, dan betaalt het MKB de rekening van een lagere economische groei en van de erosie van de belastinggrondslag.
De leden van de fractie van de LPF vragen of ik de voorkeur geef aan een generieke of een specifieke tariefsverlaging en op basis van welke (financiële en/of economische) analyse tot deze conclusie is gekomen.
In Werken aan winst wordt gekozen voor een verlaging van het VPB-tarief in combinatie met een grondslagverbreding. De reden voor deze keuze is, dat de mogelijkheden voor Nederland om zich te onderscheiden op de traditioneel sterke factoren, zoals geografische ligging, infrastructuur en een goed opgeleide beroepsbevolking in een zich steeds verder ontwikkelend Europa steeds kleiner worden. De fiscaliteit en met name het VPB-tarief komen hierdoor meer centraal te staan. Door internationale ontwikkelingen dreigt het VPB-tarief in Nederland relatief hoog te worden en uit onderzoeken blijkt dat bedrijven dit ook steeds meer als een zwak punt in het Nederlandse vestigingsklimaat gaan beschouwen. Daarom is primair gekozen voor een generieke tariefsverlaging.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de rol die de Primarolo-groep speelt bij de totstandkoming van de groepsrentebox.
De Gedragscodegroep, die ook wel Primarolo-groep wordt genoemd naar de naam van haar voorzitter, onderzoekt belastingmaatregelen met als doel het tegengaan van schadelijke belastingconcurrentie. De criteria waarop de maatregelen van lidstaten worden getoetst om te beoordelen of ze tot schadelijke concurrentie leiden zijn vastgelegd in de gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen1. In de Gedragscode is afgesproken dat lidstaten geen nieuwe maatregelen mogen introduceren, die schadelijk zijn op grond van de criteria van de gedragscode.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of gezien de internationale context de voorgestelde groepsrentebox voldoende concurrerend is. De leden van de CDA-fractie voeren aan dat het voorgestelde tarief van 10% hoger is dan het materiële tarief van het CFA-regime en vragen of het tarief van de rentebox niet lager zou moeten zijn. Een concurrerend tarief zou volgens de leden van de VVD-fractie in de buurt van de 5% moeten liggen.
Onder het CFA-regime mag 80% van de winst die is behaald met concernfinancieringsactiviteiten en met het rendement op de overnamekas aan een reserve worden gedoteerd. Bij optimaal gebruik van het CFA regime is een effectieve druk van 7% (bij een Vpb tarief van 35%) en inmiddels 6% (bij een Vpb tarief van 30%) haalbaar. Deze effectieve druk is realiseerbaar wanneer er voldoende mogelijkheden zijn om onbelast te onttrekken aan de reserve. De onderneming mag onbelast ontrekken aan de reserve wanneer deze middelen worden aangewend om er overnames mee te financieren. In de praktijk is het niet altijd mogelijk om de reserve door onbelaste onttrekkingen op nul te krijgen. Het effectieve tarief is daarom moeilijk voorspelbaar. In de praktijk blijkt het te liggen tussen de 6% en 15%.
In de groepsrentebox wordt het saldo van ontvangen en betaalde groepsrente en het rendement op de overnamekas belast tegen een vast tarief van 10%. De rentebox is bovendien eenvoudiger dan het CFA-regime. In de praktijk geldt voor een concurrerend tarief een bandbreedte van 12,5% (Ierland) aan de bovenkant en aan de onderkant circa 2% tot 5% (Zwitserland). Verder moet in de beschouwing worden betrokken dat ook andere fiscale en niet-fiscale aspecten een rol spelen bij de keuze om een bedrijf c.q. het financieringscentrum daarvan geheel of gedeeltelijk te verplaatsen. Zo kunnen de Nederlandse deelnemingsvrijstelling en ons netwerk van belastingverdragen de concurrentie met bijvoorbeeld Zwitserland en België goed aan. Een verlaging van het tarief van de rentebox van 10% naar 5% betekent niet alleen een verschuiving binnen de bandbreedte, maar ook een verdergaande budgettaire derving.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de geschatte kosten van een vermogensaftrek in Nederland 6 maal zo hoog liggen als in België, en wat de kosten van een vermogensaftrek zouden zijn als deze niet zou kunnen leiden tot een verrekenbaar verlies.
De kosten van de vermogensaftrek in België zijn geraamd op basis van een schatting van het voor aftrek in aanmerking komende eigen vermogen in Belgische ondernemingen. Voor Nederlandse ondernemingen is het voor aftrek in aanmerking komende vermogen beduidend hoger dan het voor België geraamde vermogen. De kosten van een vermogensaftrek zijn in Werken aan winst geraamd op € 3,7 miljard. Voor de schatting van het budgettaire effect voor België zijn de vermogens van coördinatiecentra weggelaten, omdat de vermogensaftrek voor deze ondernemingen grofweg dezelfde uitwerking zou hebben als de huidige regeling.
In het voor aftrek in aanmerking komend vermogen voor Nederland, is het vermogen van CFA-lichamen opgenomen. Voor de invoering van een vermogensaftrek in Nederland zou, voor een juiste vergelijking, ook het vermogen in CFA-lichamen kunnen worden weggelaten. In dat geval zouden de kosten van invoering van de vermogensaftrek in Nederland maximaal € 250 mln lager uitvallen. Afgezien van het vermogen in coördinatiecentra dan wel CFA-lichamen lijkt de schatting van het budgettaire effect voor België aan de lage kant te zijn.
Als een vermogensaftrek in Nederland zodanig zou worden beperkt dat deze niet kan leiden tot een verrekenbaar verlies, bedragen de kosten bij een aftrek van 4% naar schatting € 2,2 miljard per jaar. Inmiddels is gebleken dat in België een dergelijke beperking niet geldt. Ingeval het bedrag van de vermogensaftrek de winst overstijgt en derhalve niet direct kan worden gebruikt, kan het niet gebruikte deel daar over een periode van zeven jaar vooruit worden gewenteld.
De leden van de CDA fractie vragen naar mogelijke andere beperkende maatregelen welke genomen kunnen worden bij de vermogensaftrek.
In een vermogensaftrek zijn bedrijfsmiddelen die niet leiden tot een belaste opbrengst, zoals deelnemingen, reeds uitgesloten om dubbeltelling van vermogen en daarmee dubbel voordeel te voorkomen. Voor het uitsluiten van andere bedrijfsmiddelen of het op andere wijze inperken van de vermogensaftrek zijn geen duidelijke argumenten.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie naar de voor- en nadelen van enerzijds een tariefverlaging met een rentebox en anderzijds een beperkte tariefverlaging gecombineerd met een vermogensaftrek.
Een vergelijking tussen tariefverlaging en vermogensaftrek leert dat tariefverlaging gunstiger is naarmate het rendement op het eigen vermogen toeneemt. Ondernemingen met een hoger rendement (bijvoorbeeld omdat zij succesvol innoveren) zijn daarom meer gebaat bij tariefverlaging. Een vermogensaftrek betekent een vrijstelling voor winst die een normale vergoeding voor het eigen vermogen niet overschrijdt en een progressieve heffing voor hogere winsten. De vermogensaftrek kan daarom, net als de groepsrentebox, aantrekkelijk zijn voor mobiele en relatief laagrenderende activiteiten zoals concernfinanciering. Een effectieve vermogensaftrek is echter budgettair zo kostbaar dat er geen middelen over blijven voor een algemene tariefverlaging. Gezien het feit dat de geraamde budgettaire derving als gevolg van de voorgestelde tariefverlaging in de Vpb en de groepsrentebox lager is dan de budgettaire derving van een vermogensaftrek, zou bij invoering van een vermogensaftrek zoals in België, waarschijnlijk zelfs een tariefverhoging in beeld moeten komen. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de aantrekkelijkheid van een vermogensaftrek voor concernfinanciering afhankelijk is van de rentestand op de kapitaalmarkt. Wanneer het niveau van de lange rente stijgt, moet het percentage van de vermogensaftrek ook stijgen om concurrerend te blijven voor concernfinanciering. In dat geval wordt de budgettaire derving van een vermogensaftrek groter. In Werken aan winst is dan ook geconcludeerd dat een vermogensaftrek geen goed alternatief is. Verder is het moeilijk in te schatten in hoeverre andere landen anti-misbruik wetgeving (zoals CFC) zullen proberen toe te passen bijvoorbeeld bij een passieve Belgische financieringsdochter1.
De vraag van de leden van de VVD-fractie of het de bedoeling is dat valutaresultaten in de rentebox vallen, kan bevestigend worden beantwoord.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen om een mogelijk weglekeffect van renteopbrengsten naar België als gevolg van de invoering van een vermogensaftrek aldaar en om de mogelijkheid dat een lening vanuit België aan Nederlandse ondernemingen zorgt voor extra renteaftrekkosten. Zij vragen wat er tegen gedaan kan worden, mocht dit zich voordoen.
Allereerst wordt in Werken aan winst een alternatief voorgesteld in de vorm van een groepsrentebox. Verder speelt de geschetste problematiek een rol bij de vormgeving van de voorstellen om de deelnemingsvrijstelling aan te passen, bijvoorbeeld op het terrein van passieve deelnemingen. Bij de antwoorden in deze nota op de vragen over de voorstellen op het terrein van de deelnemingsvrijstelling wordt ook hieraan aandacht besteed. Ook de bestaande renteaftrekbeperkingen zullen een dempend effect hebben op de beschreven risico’s. In Werken aan winst is overigens aangekondigd dat deze bepalingen zullen worden gestroomlijnd.
De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat de Europese Commissie op 26 oktober 2005 heeft aangekondigd in de komende vier jaar met een mededeling te komen over R&D-incentives waarin de voorwaarden uiteen worden gezet waaraan een dergelijke regeling zou moeten voldoen. Zij vragen of het raadzaam is om met een octrooibox te wachten totdat deze mededeling er is of dat een nationale maatregel richtinggevend kan werken.
De door de Commissie genoemde tijdspanne van vier jaar is zodanig ruim dat het niet voor de hand ligt om het nationale beleid daarvan afhankelijk te stellen. Het is daarom beter om bij de besluitvorming uit te gaan van het huidige beleid van de Commissie, en indien nodig onder het huidige regime duidelijkheid te krijgen over de toelaatbaarheid van deze maatregel. De Commissie zal zich voorafgaand aan het opstellen van een nieuwe mededeling zeker informeren over de bestaande nationale regelingen, maar in hoeverre de Commissie zich daardoor zal laten beïnvloeden is niet op voorhand duidelijk.
Ik heb goede nota genomen van de mening van de leden van de CDA-fractie, dat zonder een octrooibox de heffing over de winst die met octrooien wordt behaald, een belangrijke drijfveer zal zijn om innovatieactiviteiten elders onder te brengen.
De genoemde leden vragen zich in dit verband af of de gedachte van de PvdA-fractie om voorafgaand aan de inbreng van activa in een octrooibox een volle herwaardering te vragen, een octrooibox onaantrekkelijk maakt omdat dan moet worden afgerekend over de nog niet gerealiseerde winst.
In het amendement Crone1 was geregeld dat bij activering alleen de eerder ten laste van de winst gebrachte voortbrengingskosten van het immateriële activum worden teruggenomen. Dat wil zeggen dat bij de activering geen afrekening plaatsvindt over de nog niet gerealiseerde winst. De feitelijke winst die in de toekomst wordt behaald met de exploitatie van dat activum, wordt tegen het lage box-tarief belast. Daar staat tegenover dat de geactiveerde voortbrengingskosten ook worden afgeschreven tegen het lagere box-tarief. Dit betekent dat het inbrengen van een zelfontwikkeld immaterieel activum in een octrooibox voor belastingplichtige aantrekkelijk kan zijn indien hij verwacht dat de inkomsten uit exploitatie van dat activum hoger zullen zijn dan de voortbrengingskosten.
De leden van de VVD-fractie wijzen op het besluit over verrekenprijzen van 21 augustus 2004, nr. IFZ2004/680M en de daarin opgenomen goedkeuring van continuering van bestaande CCA’s tot 1 januari 2007. Zij geven aan in de veronderstelling te zijn dat het onderwerp CCA’s aan de orde zou komen in het kader van de discussie over de modernisering van de vennootschapsbelasting. In Werken aan winst komt dit thema echter niet aan de orde.
De achtergrond van het genoemde besluit was dat de fiscale behandeling van R&D-activiteiten in de modernisering van de vennootschapsbelasting mogelijk effect zou hebben op de wens van bedrijven ten aanzien van CCA’s en de vormgeving daarvan per 1 januari 2007. Om mogelijk tweemaal aanpassing van de binnen het concern gehanteerde voorwaarden en/of het verrekenprijssysteem te voorkomen, is daarom continuering van CCA’s goedgekeurd tot 1 januari 2007. Zoals bekend is in Werken aan winst nog een voorlopige afweging gemaakt tussen een verdere stimulering van R&D via een octrooibox versus een generieke tariefsverlaging. De implicaties van Werken aan winst voor het gebruik van CCA’s zijn daarmee nog niet duidelijk.
De leden van de CDA-fractie wijzen op de in Japan en andere grote geïndustrialiseerde landen bestaande CFC-wetgeving. Zij vragen of dit betekent dat het voordeel van het lagere tarief van een rentebox en een octrooibox door deze landen door middel van een compenserende heffing zal worden wegbelast.
Een rentebox en een octrooibox kunnen zowel betekenis hebben voor Nederlandse concerns waarvan de financieringsactiviteiten en de activiteiten met betrekking tot octrooien in Nederland plaatsvinden, als voor Nederlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse concerns die zich met dergelijke activiteiten bezig houden. Voor Nederlandse concerns is toepassing van buitenlandse CFC-wetgeving uiteraard niet aan de orde.
Tussen de diverse landen bestaan verder verschillen met betrekking tot de vormgeving en reikwijdte van de nationale CFC-wetgeving, onder meer met betrekking tot de soorten activiteiten die onder die regelgeving vallen en het onderscheid tussen actieve en passieve inkomsten. De uitwerking van dergelijke CFC-wetgeving in een concreet geval zal daarom sterk afhangen van de vormgeving ervan, en van de feiten van het geval (welke activiteiten worden verricht, mate van substance e.d.). Wel is het zo dat CFC-wetgeving in de regel vooral is gericht op laag belaste mobiele en/of passieve activiteiten. Hierdoor kan het zich, zeker bij bijvoorbeeld passieve financieringsactiviteiten in Nederland, inderdaad voordoen dat dergelijke activiteiten door een verlaagd tarief onder het bereik van buitenlandse CFC-wetgeving zullen gaan vallen. Hetzelfde geldt overigens voor een passieve Belgische financieringsdochter die gebruik maakt van de vermogensaftrek.
Hierbij dient evenwel te worden bedacht dat nog geen volledige duidelijkheid bestaat in hoeverre nationale CFC-wetgeving doorwerkt onder de belastingverdragen (die geen specifieke bepaling hieromtrent kennen), en in hoeverre dergelijke wetgeving verenigbaar is met het EU-recht1.
Verliesverrekening over de grens
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de Commissie heeft aangekondigd met een mededeling te komen betreffende grensoverschrijdende verliesverrekening kort na het oordeel van het Hof van Justitie EG in de zaak Marks & Spencer. In dat licht bepleiten zij het onderdeel verliesverrekening over de grens voorlopig uit Werken aan winst te lichten.
Directe aanleiding voor het agenderen van het onderwerp grensoverschrijdende verliesverrekening vormde de voor het Hof van Justitie aanhangige procedure in de zaak Marks & Spencer. Afgaande op de conclusie van A-G Poiares Maduro in die zaak zou Nederland anders risico’s lopen. In Werken aan winst is aangekondigd dat grensoverschrijdende verliesverrekening voor dochtervennootschappen mogelijk zal worden gemaakt. Tevens werd aangegeven dat bij de uiteindelijke vormgeving met de definitieve uitspraak van het Hof van Justitie EG in genoemde zaak rekening zou worden gehouden. De verwachting was toen dat deze uitspraak kort voor of na de zomer 2005 zou worden gepubliceerd. Het Hof bleek echter meer tijd nodig te hebben dan verwacht. Voorts lijkt uit het recente arrest in de D-zaak (arrest van het Hof van Justitie EG van 5 juli 2005, in de zaak C-376/03, D. tegen inspecteur buitenland te Heerlen) de conclusie te kunnen worden getrokken dat het Hof de reikwijdte van de vier vrijheden toch beperkter uitlegt dan menig deskundige vooraf had verwacht. Onlangs is bekend geworden dat de uitspraak van het Hof inzake Marks & Spencer op 13 december a.s. kan worden verwacht. Gegeven het feit dat de uitspraak zo dichtbij is en gezien de vele commentaren op de inkaderingsmaatregelen, lijkt het verstandig om met de nadere gedachtevorming over het onderwerp grensoverschrijdende verliesverrekening te wachten tot de uitspraak. Dat geldt dan uiteraard ook voor de inkaderingsmaatregelen op het gebied van de fiscale eenheid en van de verrekening van vaste inrichtingsverliezen. Ik heb daarom gemeend in dit stadium te kunnen afzien van het beantwoorden van de vragen van de leden van de CDA- en VVD-fractie over de inkaderingsmaatregelen en over eventuele overgangsmaatregelen op dat punt.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de reden is dat bij de voorgestelde beperking van de verliesverrekening geen uitzondering wordt gemaakt voor aanloopverliezen.
Normaliter zal een termijn van acht jaar voor voorwaartse verliesverrekening voldoende zijn voor ondernemingen met winstpotentie. Het roept twijfel op over de levensvatbaarheid van een onderneming, indien zij er niet in slaagt om gedurende acht jaar het verlies van het eerste jaar goed te maken.
In Werken aan winst wordt voorgesteld de carry back termijn te verkorten van drie jaar naar één jaar. De leden van de CDA-fractie vragen wat het effect is als de driejaarstermijn in bepaalde situaties wordt gehandhaafd. Daarbij denken deze leden bijvoorbeeld aan verliezen die in de eerste acht jaar optreden en aan verliezen van particuliere ondernemingen (met name het kleinbedrijf en de landbouw), omdat een ruime carry back termijn vooral bij hen van belang lijkt.
Het belang van een carry backtermijn van drie jaar gedurende de eerste acht jaren van een onderneming lijkt niet groot, omdat er bij startende ondernemingen meestal geen voorafgaande winstgevende jaren zijn. Het voorstel is dat alle ondernemingen hun verliezen één jaar kunnen terugwentelen. Ondernemers voor de inkomstenbelasting (waaronder een groot deel van het kleinbedrijf en de landbouw) hebben ten opzichte van Vpb-plichtige ondernemingen het voordeel dat zij ondernemingsverliezen kunnen compenseren met overige inkomsten.
De leden van de CDA-fractie vragen wat met het bestaande recht op verliesverrekening zal gebeuren, indien de onbeperkte voorwaartse verliescompensatie wordt teruggebracht tot acht jaar. Bovendien vragen deze leden zich af of het recht op onbeperkte verrekening, dat is neergelegd in een formele beschikking, ingeperkt kan worden door wetgeving zonder daarbij in strijd te komen met het rechtzekerheidsbeginsel. Voorts vragen zij wat de gedachten zijn met betrekking tot een overgangsmaatregel.
De voorgestelde aanpassing kan consequenties hebben voor de mogelijkheden om oude verliezen voorwaarts te verrekenen. Momenteel wordt in kaart gebracht of en in hoeverre overgangsrecht op dit vlak gewenst is. Daarbij moet het belang van overgangsrecht voor oude verliezen worden afgewogen tegen het belang van een spoedige volledige invoering van de voorgestelde tariefverlaging. Het beginsel van rechtzekerheid zal daarbij uiteraard een rol spelen.
Door de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie wordt gevraagd of er een relatie is tussen de verliesverrekeningstermijnen en de termijnen van de doorschuif- en inhaalregeling in het kader van de voorkoming van dubbele belasting.
De doorschuifregeling komt er kort gezegd op neer dat voorzover de wereldwinst onvoldoende is om een vrijstelling te verlenen voor buitenlandse winst, de buitenlandse winst wordt doorgeschoven naar het volgende jaar. Meestal wordt dit veroorzaakt door een binnenlands verlies. Het recht op doorschuiven kan dan worden gezien als een vervanging van het recht op verliescompensatie. Tegen die achtergrond bestaat tussen de carry forward termijn en de termijn voor de doorschuifregeling een verband. Beide zijn thans onbeperkt. Als de termijn voor de voorwaartse verliesverrekening wordt verkort tot acht jaar, ligt het gelet op dit verband voor de hand om de doorschuiftermijn eveneens op acht jaar te stellen.
De inhaalregeling houdt in dat de vrij te stellen buitenlandse winst wordt verminderd met in eerdere jaren in aftrek gebrachte buitenlandse verliezen. De inhaalregeling houdt verband met het onderwerp grensoverschrijdende verliesverrekening. Nu wordt voorgesteld dit onderwerp te laten rusten tot de uitspraak in de zaak Marks & Spencer, ligt het voor de hand de inhaalregeling eveneens ongemoeid te laten.
De leden van de fracties van het CDA en de LPF vragen wanneer de uitkomst kan worden verwacht van de systematische analyse van de renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb en welke aanpassingen op dit punt worden overwogen.
Het is de bedoeling dat de opschoning van de renteaftrekbeperkingen deel gaat uitmaken van het wetsvoorstel dat zal volgen op Werken aan winst. Zoals eerder aangegeven wordt het geheel aan renteaftrekbeperkingen kritisch onder de loep genomen. Daarbij worden het nut en de noodzaak van deze bepalingen mede beoordeeld in het licht van de thincapregeling. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar de artikelen 10a, 14a, achtste lid, 14b, zesde lid en 15ad van de Wet Vpb, bepalingen gericht tegen gekunstelde rentelasten. De praktijk ervaart deze als ingewikkeld en ondoorzichtig, ook omdat voor het aantonen van de zakelijkheid van transacties verschillende criteria gelden, terwijl de mogelijkheid van tegenbewijs voor de belastingplichtige soms ontbreekt.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de deelnemingsvrijstelling is gegrond op het «ne bis in idem» beginsel en vragen wat in dat licht het aanknopingspunt is voor een minimumpercentage van 5%. Deze leden vragen waarom een belang van minder dan 5% per definitie als beleggen wordt gezien en waarom in dat geval meervoudige heffing van vennootschapsbelasting wel aanvaardbaar is. De huidige deelnemingsvrijstelling beoogt te voorkomen dat dezelfde ondernemingswinst meerdere malen binnen één concern wordt belast. Deze regeling geldt in beginsel dus niet voor beleggingsresultaten behaald met aandelenbelangen. Dit betekent dat de huidige deelnemingsvrijstelling geen ongeclausuleerde uitwerking van het ne bis in idem beginsel is.
De voorstellen in Werken aan winst op het punt van de deelnemingsvrijstelling bouwen voort op deze geclausuleerde uitwerking van het ne bis in idem beginsel. In Werken aan winst wordt voorgesteld de niet als beleggingseis af te schaffen, waardoor de deelnemingsvrijstelling in beginsel altijd kan worden toegepast op belangen van 5% of groter ongeacht het oogmerk van de houder van het belang. Daar staat tegenover dat wordt voorgesteld de deelnemingsvrijstelling niet meer te laten gelden voor belangen van minder dan 5%. Dergelijke belangen worden hierdoor steeds geacht als belegging te worden gehouden. Het 5%-criterium krijgt dus, anders dan onder het huidige regime, het karakter van een harde grens. Dit heeft een forse vereenvoudiging van de uitvoering van de deelnemingsvrijstelling tot gevolg, omdat discussies over het subjectieve belang van een deelneming voor de aandeelhouder tot het verleden behoren. Of sprake is van een belegging wordt immers niet meer beoordeeld aan de hand van het zeer lastig vast te stellen oogmerk van de houder van het belang, maar aan de hand van een objectief 5%-criterium.
Als de ne bis in idem gedachte ongeclausuleerd wordt doorgevoerd zou de deelnemingsvrijstelling ook moeten gelden voor belangen van minder dan 5%. In feite wordt dan een «aandelenbeleggingsvrijstelling» ingevoerd in de vennootschapsbelasting. Vooral ondernemingen die in hun bedrijfsuitoefening veel met aandelenbeleggingen en aandelentransacties werken (banken, verzekeraars en effectenhandelaren) zullen vermoedelijk veel baat hebben bij een dergelijke vrijstelling omdat dan een (groot) deel van hun winst wordt vrijgesteld. De keerzijde is een naar verwachting forse budgettaire derving, terwijl de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, ook als er een objectief 5%-criterium wordt gehanteerd, internationaal gezien concurrerend blijft.
Voorts geven deze leden aan niet overtuigd te zijn door de eerder naar voren gebrachte bezwaren tegen het hanteren van een absoluut criterium (drempel in de vorm van een nominaal bedrag) naast het voorgestelde 5%-criterium voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Deze leden stellen voor om de kostprijs van de deelneming te toetsen aan de drempel in de vorm van een nominaal bedrag.
Hoewel een toets die aansluit bij de kostprijs technisch mogelijk is, blijft overeind dat kleinere ondernemingen, het MKB, hierbij geen baat zullen hebben. Vooral grote ondernemingen zullen, vanwege hun grote financiële armslag, relatief eenvoudig aan een dergelijk criterium kunnen voldoen. Verder heeft een dergelijk criterium een vergelijkbaar budgettair effect als een aandelenvrijstelling omdat vooral banken, verzekeraars en effectenhandelaren hierbij baat hebben.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de voorraadeis in de voorgestelde regeling komt te vervallen, kan ik aangeven dat bij de nadere uitwerking van de voorstellen in wetgeving wordt bezien of dit wenselijk is.
De leden van de CDA-fractie stellen dat de liquidatieverliesregeling van oudsher een belangrijke rol speelt bij de aantrekkelijkheid van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Voorts geven deze leden aan zich te kunnen vinden in de lijn dat de liquidatieverliesregeling in lijn is met de deelnemingsvrijstelling omdat zodoende winsten én verliezen éénmaal in aanmerking worden genomen. Zij bepleiten daarom handhaving van deze regeling. Ook voeren deze leden aan dat uit de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak Marks & Spencer kan worden afgeleid dat liquidatieverliezen in ieder geval bij de moedermaatschappij in aanmerking moeten worden genomen.
Wat betreft de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak Marks & Spencer kan worden opgemerkt dat deze conclusie ziet op onverrekenbare verliezen bij de dochtermaatschappij die onder omstandigheden bij de moedermaatschappij in aanmerking moeten kunnen worden genomen. De liquidatieverliesregeling ziet op een vermogensverlies bij de moedermaatschappij. Hoewel er tussen beide situaties een verband kan bestaan, betekent het niet dat de uitspraak in de zaak Marks & Spencer maatgevend hoeft te zijn voor de liquidatieverliesregeling.
Wat betreft het pleidooi voor handhaving van de liquidatieverliesregeling kan enerzijds worden gesteld dat het bij de vrijstellingsmethode internationaal gebruikelijk is om bij de moedermaatschappij zowel winsten als (liquidatie)verliezen terzake van haar deelneming buiten aanmerking te laten. Anderzijds kan worden gesteld dat de liquidatieverliesregeling een logisch sluitstuk van de deelnemingsvrijstelling is, omdat een definitief verlies dan altijd ergens ten laste van het fiscale resultaat kan komen. In Werken aan winst is gekozen voor de lijn van tariefverlaging via grondslagverbreding. Dit neemt niet weg dat er discussie mogelijk is over de keuze van de grondslagverbredende maatregelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de verrekeningsmethode ook wordt toegepast op een binnenlandse deelneming die gebruik maakt van de rentebox en als dit niet het geval zou zijn of er geen spanning is met het EG-recht omdat de verrekeningsmethode wel geldt voor dividenden van een buitenlandse deelneming die in het land van vestiging is onderworpen aan een soortgelijk «bijzonder» regime.
Uitgangspunt bij de uitwerking van de verrekeningsmethode voor passieve deelnemingen is dat het regime binnen de EU hetzelfde werkt ongeacht het land van vestiging. Als een dochtermaatschappij als passief wordt aangemerkt en bovendien onvoldoende is onderworpen, geldt de verrekeningsmethode in plaats van de deelnemingsvrijstelling. Het is de bedoeling om voor deze nieuwe, meer effectieve onderworpenheidseis aan te sluiten bij de effectieve belastingdruk bij de dochtermaatschappij. Er is nog geen definitieve keuze gemaakt over de hoogte van de effectieve belastingdruk bij de dochtermaatschappij. Het lijkt evenwel denkbaar dat als Nederland een rentebox introduceert met een tarief van 10%, eenzelfde effectieve belastingdruk zal volstaan voor de nieuwe onderworpenheidseis.
Deze leden vragen voorts of de verrekeningsmethode gaat gelden voor een Belgische concernfinancieringsmaatschappij met een effectieve belastingdruk van 4%.
Als deze Belgische concernfinancieringsmaatschappij passief is en effectief wordt belast tegen 4% zal in plaats van de deelnemingsvrijstelling de verrekeningsmethode worden toegepast.
Vervolgens vragen deze leden – mede in het licht van de voorstellen voor een rentebox – of een dergelijke belastingheffing kan worden aangemerkt als een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing als bedoeld in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting. Hetzelfde vragen zij met betrekking tot het Ierse tarief van 12,5%.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad wordt een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing afgemeten aan de effectieve druk in Nederland voor vergelijkbare inkomensbestanddelen. Als de effectieve druk in Nederland 10% is, zal een belastingdruk van 4% voor een Belgische concernfinancieringsmaatschappij naar verwachting geen volgens Nederlandse maatstaven redelijke heffing zijn en een druk van 12,5% wel.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of bij de beoordeling of een deelneming passief is, uitsluitend wordt gekeken naar de activiteiten van de deelneming zelf of dat ook activiteiten van middellijk gehouden deelnemingen in aanmerking worden genomen.
Of een deelneming passief is, wordt beoordeeld aan de hand van de activiteiten van de dochtermaatschappij. Een dochtermaatschappij zal als passief worden aangemerkt indien het een beleggingsmaatschappij of een passieve concernfinancieringsmaatschappij betreft. Als een dochtermaatschappij als passief wordt aangemerkt, maar wel voldoende aan de belastingheffing is onderworpen, geldt de deelnemingsvrijstelling. Pas in de situatie dat de dochtermaatschappij als passief moet worden aangemerkt en bovendien onvoldoende is onderworpen, geldt de verrekeningsmethode in plaats van de deelnemingsvrijstelling.
Het ligt voor de hand ook de activiteiten van middellijk gehouden deelnemingen in aanmerking te nemen. De toets houdt dan in dat wordt bezien of de deelneming geconsolideerd bezien grotendeels passief is. Om aan te sluiten bij het voorbeeld dat de leden van de VVD-fractie geven, betekent het dat de deelnemingsvrijstelling geldt als de Luxemburgse tussenholding (geconsolideerd bezien) grotendeels actief is. Dit is het geval ingeval de Luxemburgse tussenholding middellijk en onmiddellijk een groot aantal werkmaatschappijen houdt en daarnaast een niet onderworpen passieve concernfinancieringsmaatschappij waarvan het belang op het totaal bezien relatief gering is. Als de Luxemburgse tussenholding door het houden van een niet onderworpen passieve concernfinancieringsmaatschappij (geconsolideerd bezien) grotendeels passief is geldt de verrekeningsmethode. Aangezien de verrekeningsmethode onder de moeder-dochterrichtlijn een toegestane voorkomingsmethode is, wordt ervan uitgegaan dat de geschetste benadering in overeenstemming is met deze richtlijn.
In Werken aan winst is aangegeven dat het fenomeen dat de fiscale afschrijvingen veel hoger zijn dan de werkelijke waardevermindering zich met name voordoet bij gebouwen. De leden van de CDA-fractie vragen of er buiten de afschrijving op gebouwen andere activa (bijv. goodwill) zijn aan te wijzen die zich in het licht van de bedrijfseconomische theorie lenen voor regulering van de fiscale afschrijving. Voorts vragen deze leden welke opbrengst daarvan verwacht kan worden.
Meestal wordt goodwill genoemd als een activum dat zich zou lenen voor regulering van de fiscale afschrijving. Dat is waarschijnlijk het geval omdat het om grote financiële belangen kan gaan en internationaal veelal een langere afschrijvingstermijn wordt gehanteerd. In Nederland wordt goodwill doorgaans in ongeveer vijf jaar afgeschreven, terwijl in andere landen vaak een termijn van 10 jaar gebruikelijk is. De budgettaire opbrengst van verlenging van de afschrijvingstermijn voor goodwill naar 10 jaar kan worden geraamd op € 95 mln structureel. De opbrengst in de eerste jaren vanaf de invoering zou overigens hoger zijn dan de structurele opbrengst.
De commerciële afschrijving is afhankelijk van het geschatte aantal jaren dat de goodwill nut zal afwerpen of van de ontwikkeling van de werkelijke waarde van de goodwill. Beide factoren zijn in de praktijk niet eenvoudig te beoordelen.
De leden van de fractie van het CDA willen weten welke bedragen zijn gemoeid met de toepassing van de Herinvesteringreserve (HIR).
Er wordt jaarlijks voor alle bedrijfsmiddelen in de orde van grootte van € 2,4 mld toegevoegd aan de HIR. Hiervan uitgaande zou het jaarlijkse budgettaire beslag ongeveer € 720 mln zijn. Bedacht moet echter worden dat bij verkoop en vervanging binnen het jaar de boekwinst veelal direct wordt afgeboekt op nieuwe bedrijfsmiddelen en dus niet tot uitdrukking komt in de cijfers van de HIR. Ook kan in plaats van toepassing van de HIR sprake zijn van toepassing van de ruilarresten. Dat betekent dat de jaarlijkse derving hoger zal uitvallen. Daartegenover staat echter het effect van de onttrekkingen. Bij vervanging binnen drie jaar door nieuwe bedrijfsmiddelen vindt een onbelaste onttrekking plaats die gepaard gaat met afboekingen van de HIR op de kostprijs van nieuwe bedrijfsmiddelen. Dit impliceert ook dat de afschrijvingsbasis met eenzelfde bedrag wordt verlaagd waardoor direct sprake is van lagere afschrijving. Indien de HIR niet binnen drie jaar wordt aangewend voor nieuwe bedrijfsmiddelen, wordt dat deel toegevoegd aan de winst.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden of het in alle gevallen gewenst is de HIR in de huidige vorm te handhaven of dat verfijningen aangebracht dienen te worden, kan worden geantwoord dat bij de doorwerking naar de HIR van de voorgestelde aanpassing van de afschrijving op gebouwen en bij de HIR zelf enkele kanttekeningen mogelijk zijn. De toevoeging aan de HIR wordt bepaald door het verschil tussen verkoopprijs en boekwaarde bij vervreemding. Door de beperking van de afschrijving op gebouwen zal het verschil tussen verkoopprijs en boekwaarde in de toekomst aanzienlijk geringer worden dan onder het bestaande afschrijvingsregime. Gevolg is dat de toevoeging aan de herinvesteringsreserve ten aanzien van gebouwen in de structurele situatie kleiner zal zijn. Dit effect zal zich echter pas zeer geleidelijk manifesteren aangezien een groot deel van de toevoeging aan de HIR zal (blijven) voortvloeien uit «te veel gepleegde afschrijving» op gebouwen onder het bestaande regime.
In de praktijk is niet altijd duidelijk of een belastingplichtige die gebouwen verhuurt in afwachting van verkoop per eerstkomende gelegenheid, deze als voorraad of als bedrijfsmiddel dient aan te merken. Dit is met name van belang omdat alleen met betrekking tot de vervreemding van bedrijfsmiddelen een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Ook wordt wel eens de vraag opgeworpen waarom voor beleggingsvastgoed dat wordt aangemerkt als bedrijfsmiddel, anders dan voor vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden, een HIR kan worden gevormd.
Deze leden zouden graag zien in hoeverre mogelijke verfijningen in zijn algemeenheid een rol kunnen spelen bij het wegnemen van de voornaamste kritiekpunten op de nota. De dragende gedachte achter de voorgestelde beperking van de afschrijving is dat de fiscale afschrijvingslasten een betere weerslag zullen vormen van de werkelijke waardevermindering, van zowel vastgoed in eigen gebruik als beleggingsvastgoed. Verfijningen zullen aan die gedachte geen afbreuk mogen doen. Daarnaast zij bedacht dat de ruimte voor structurele verfijningen in de grondslagverbredende maatregelen zeer beperkt is, in het licht van de breed gedragen wens tot een substantiële verlaging van het tarief van de Vpb. Ook met betrekking tot tijdelijke verfijningen – overgangsmaatregelen – is terughoudendheid nodig, omdat deze gepaard zullen moeten gaan met een fasering in de invoering van de tariefverlaging.
De leden van de fractie van het CDA voeren aan dat de waardeontwikkeling van bedrijfsmatig gebruikte gebouwen niet relevant lijkt voor het normale bedrijfsresultaat; een eventuele waardestijging van gebouw of grond wordt in het algemeen slechts in uitzonderlijke omstandigheden geïncasseerd. Zij vragen of daarin niet voldoende aanleiding is om met betrekking tot deze categorie afschrijving, al dan niet beperkt tot een voorgeschreven percentage en restwaarde, toe te staan.
Onder het huidige systeem, zo kan daarop worden geantwoord, kan de waardeontwikkeling van een gebouw reeds tot op zekere hoogte van invloed zijn op het bedrijfsresultaat aangezien een bijstelling van de gebruiksduur of de restwaarde kan leiden tot een aanpassing van de grondslag voor de afschrijving. Een aanpassing van de restwaarde is op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (BNB 1958/56) vereist bij een aanmerkelijke verandering van die waarde welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. Hierbij zij bedacht dat de ondergrond van een gebouw en het gebouw (opstal), volgens constante jurisprudentie in principe één bedrijfsmiddel vormen. Met het voorstel om de afschrijving te beperken, wordt voorkomen dat kosten die er feitelijk niet zijn, ten laste van de winst worden gebracht. Er is daarbij geen sprake van een heffing over de waardevermeerdering. Met een waardestijging wordt slechts in zoverre rekening gehouden dat verdere afschrijving niet meer mogelijk is. Indien de waarde van een gebouw daalt, ontstaat er weer ruimte om voort te gaan met afschrijven.
Het toestaan van afschrijving op bedrijfsmatig gebruikte gebouwen tegen een vast percentage zou betekenen dat de huidige situatie wordt gecontinueerd, dat kosten die er feitelijk niet zijn, in aftrek kunnen worden gebracht. Verder zou het ten koste gaan van de mogelijkheden voor een substantiële, structurele verlaging van het Vpb-tarief.
De leden van het CDA vragen voorts of nader kan worden ingegaan op de definitie van de term gebouwen en of die tevens installaties omvat.
Hierop luidt het antwoord dat de term gebouw niet nieuw is, maar reeds voorkomt in de fiscale wetgeving, onder andere in de Wet IB 2001. Daarbij kan met name worden gedacht aan de investeringsregelingen (investeringsaftrek, en de vroegere WIR). Installaties in de open lucht zullen niet onder de term gebouwen vallen.
De achtergrond van de voorgestelde afschrijvingsmaatregel is dat vanaf het moment dat de boekwaarde van een gebouw als gevolg van afschrijvingen zou uitkomen beneden de werkelijke waarde, er geen sprake kan zijn van niet gerealiseerde, maar aantoonbare verliezen. Hiervan uitgaande zou het – zo merken de leden van de CDA-fractie op – in de rede liggen om de mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde te behouden. Wanneer de bedrijfswaarde lager is dan de boekwaarde is immers sprake van niet gerealiseerde maar aantoonbare verliezen. In Werken aan winst is opgemerkt dat de bestaande mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde in verhouding tot de voorgestelde beperking van afschrijvingen op gebouwen nog nader wordt bezien. Deze leden hechten er aan de mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde van gebouwen (in geval van beleggingsonroerend goed zou het naar hun mening moeten gaan om afwaardering naar lagere marktwaarde) te behouden.
Indien de bedrijfswaarde van een productiemiddel aantoonbaar lager is dan de boekwaarde – de kostprijs verminderd met de afschrijvingen – laat volgens de huidige jurisprudentie goed koopmansgebruik toe dit bedrijfsmiddel op die lagere bedrijfswaarde (hoogste van de directe en indirecte opbrengstwaarde) te waarderen. Als gevolg van de objectieve waardetoets in de voorgestelde beperking van de afschrijving op gebouwen zal de boekwaarde van een gebouw veelal hoger zijn dan onder het huidige regime. Ook onder het voorgestelde systeem lijkt er nog steeds ruimte voor de mogelijkheid tot afwaardering tot lagere bedrijfswaarde. Op die wijze kan immers rekening kan worden gehouden met incidenten die zich onder specifieke omstandigheden – bij voorbeeld onverwacht tegenvallende omstandigheden in de afzetmarkt – voordoen. Bij de uitwerking van de maatregel tot beperking van de afschrijving op gebouwen zal nader op de relatie met de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden ingegaan.
Gelet op de ontstaansgeschiedenis van de egalisatiereserve voor levensverzekeraars, dringen de leden van de CDA-fractie aan op overgangsrecht ter zake van de afschaffing van die reserve. Onder verwijzing naar het rapport van de commissie Van Rooij pleiten deze leden voor afrekening over de bestaande egalisatiereserve bij levensverzekeraars tegen een tarief van 15%.
In de reactie op de commentaren op Werken aan winst heb ik aangegeven dat het overgangsrecht een belangrijk aandachtspunt zal zijn. Met betrekking tot de afrekening over de bestaande egalisatiereserves kan daarbij worden gedacht aan geleidelijke toevoeging van die reserve aan de winst of aan een afrekening ineens tegen een bijzonder tarief. Tegen afrekening naar een bijzonder tarief pleit dat de levensverzekeraars door de mogelijkheid om de reserve te vormen al het voordeel van uitstel van belastingheffing hebben gehad. Bovendien zijn de dotaties aan de reserve tegen het normale tarief in aftrek gebracht.
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de Belgische regering bij de berekeningen van de budgettaire effecten van de invoering van de notionele aftrek rekent met een terugverdieneffect van ca. 10%. Zij vragen waarom bij de budgettaire berekeningen van de voorstellen in de Nota Werken aan winst geen rekening is gehouden met de door het CPB berekende inverdieneffect waarnaar in de nota wordt verwezen. Zij merken daarbij op dat in de reactie op commentaren is gesteld dat in- en uitverdieneffecten in het algemeen niet worden opgenomen, tenzij deze evident zijn.
In de Nota Werken aan winst wordt een verwijzing gemaakt naar een CPB notitie waarin de economische effecten van een Vpb-tariefsverlaging via fiscale arbitrage (dat wil zeggen het verschuiven van fiscale winst naar landen met een laag wettelijk Vpb-tarief) in beeld zijn gebracht. Volgens het CPB leidt een verlaging van het Vpb-tarief met 1%-punt via fiscale arbitrage tot een verbreding van de belastinggrondslag met 0,63%1. Uitgaande van een Vpb-tarief van 34,5% komt het CPB uit op een (netto) inverdieneffect van 22%. Bij een lager Vpb-tarief zal het inverdieneffect beperkter zijn. De uitkomsten zijn echter met behoorlijke onzekerheden omgeven rond de omvang en de termijn waarop de inverdieneffecten zich voor kunnen doen. De omvang van de inverdieneffecten is bijvoorbeeld afhankelijk van mogelijke tariefsmaatregelen in andere landen. Daarbij is van belang dat de dynamiek in Europa momenteel groot is. De termijn waarop de inverdieneffecten zich kunnen voordoen is afhankelijk van het tempo waarin bedrijven hun bedrijfsvoering kunnen aanpassen. In de CPB notitie is ervan uitgegaan dat de inverdieneffecten als gevolg van fiscale arbitrage zich op lange termijn zullen voordoen1.
Gezien de grote onzekerheid over de omvang van de inverdieneffecten en de termijn waarop deze effecten zullen optreden is hiermee bij de budgettaire berekening van de voorstellen in Werken aan winst geen rekening gehouden.
Voorts constateren de leden van de CDA-fractie dat als vanaf 2007 zou blijken dat de inverdieneffecten de uitverdieneffecten overtreffen, er sprake is van overfinanciering. De leden van de fractie van het CDA vragen of in dat geval zal worden overwogen om de overfinanciering terug te geven aan het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven zijn de (netto) inverdieneffecten die samenhangen met de voorstellen in Werken aan winst erg onzeker. Ook is vaak gebleken dat het onmogelijk is om achteraf in- en uitverdieneffecten te identificeren. Het algemene uitgangspunt is dan ook dat in- en uitverdieneffecten niet worden meegenomen in het budgettaire effect van maatregelen en dat endogene budgettaire mee- en tegenvallers niet worden gecompenseerd.
De leden van de LPF-fractie vragen naar de budgettaire opbrengst van een drietal maatregelen.
De eerste maatregel betreft een verlenging van de afschrijvingstermijn op goodwill van 5 naar 10 jaar, dan wel van 5 naar 15 jaar. Een verlenging tot 10 jaar levert structureel € 95 mln op, een verlenging tot 15 jaar structureel € 180 mln. Overigens zijn de budgettaire opbrengsten in de eerste jaren na invoering hoger dan de structurele opbrengsten.
De tweede maatregel betreft de afschaffing van de mogelijkheid tot dotatie aan de herinvesteringsreserve bij het beleggen in vastgoed. Door deze leden wordt daarbij onder beleggen verstaan vastgoed dat niet wordt gebruikt voor een onderneming in de zin van artikel 2, lid 1, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Bij deze definitie zou de mogelijkheid om te doteren aan de herinvesteringsreserve bij beleggen in vastgoed afhankelijk worden van de rechtsvorm. Indien het belegde vastgoed in een stichting zou zijn ondergebracht, zou doteren aan de HIR vermoedelijk wel mogelijk zijn en indien het belegde vastgoed in een BV is ondergebracht, niet. Aangenomen is dat dit niet de bedoeling is. Zoals bij de eerdere vraag van het CDA welke bedragen met de HIR zijn gemoeid, spelen bij het antwoord op deze vraag verschillende factoren. Naar de huidige inzichten wordt een bedrag van in de orde van grootte van € 1,2 mld aan de HIR toegevoegd bij het beleggen in vastgoed waarbij onder beleggen mede wordt begrepen het ter beschikking stellen van vastgoed aan een derde. Ook hier past de kanttekening dat bij verkoop en vervanging binnen het jaar de boekwinst veelal direct wordt afgeboekt op het nieuwe bedrijfsmiddel en dus niet tot uitdrukking komt in de cijfers van de HIR. Ook kan in plaats van toepassing van de HIR sprake zijn van toepassing van de ruilarresten. Het structurele bedrag zal lager liggen omdat afboekingen van de HIR leiden tot een lagere afschrijving per jaar op nieuwe bedrijfsmiddelen.
Tenslotte is gevraagd naar de budgettaire opbrengst van het op marktwaarde waarderen van beleggingen, in plaats van het huidige systeem van waardering op historische kostprijs. In dat geval resulteert een budgettaire opbrengst van naar schatting € 380 mln.
De bovengenoemde opbrengsten zijn partieel berekend, zonder rekening te houden met de maatregelen uit Werken aan winst. Dat betekent onder meer dat niet is uitgegaan van een lager Vpb-tarief en van beperking van de afschrijvingen op onroerend goed. De budgettaire opbrengst van de maatregelen geeft daardoor inzicht in de vraag welk bedrag enkel en alleen als gevolg van de maatregel beschikbaar komt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of ik bereid ben in lijn met de motie Dezentjé Hamming c.s. (Kamerstukken II, 2003/04, 29 210, nr. 75) een risicoanalyse te maken van de ruim 80 bepalingen in de vennootschapsbelasting die op de lijst van PricewaterhouseCoopers staan vermeld en of ik bereid ben de bepalingen waarmee door de Nederlandse overheid een groot risico wordt gelopen aan te passen, zodat belastingplichtigen er niet toe worden gedwongen deze bepaling door middel van kostbare gerechtelijke procedures aan te vechten?
Ik zou erop willen wijzen dat deze motie ingediend bij het belastingplan 2004 vroeg om een onderzoek uit te voeren om het stelsel van de vennootschapsbelasting op korte termijn te herzien. Met Werken aan winst werd mede bedoeld gevolg hieraan te geven. Hoewel de nota alleen enkele in het oog lopende elementen van de vennootschapswetgeving noemt, is het niet de bedoeling om bij de nadere uitwerking van de voorstellen in wetgeving, het EU-proof maken tot deze elementen te beperken. Zoals ook aangegeven in mijn reactie op de commentaren (Kamerstukken II, 2005/06, 30 107, nr. 4, blz. 4), is het dan ook zeker niet de bedoeling om door stil te zitten belastingplichtigen te dwingen bepalingen aan te vechten door middel van gerechtelijke procedures. Wel is het zo dat de bestaande Europeesrechtelijke jurisprudentie niet altijd voldoende houvast biedt, en dat deze jurisprudentie ook aan ontwikkelingen onderhevig is. Het kan daarom soms wenselijk zijn de benodigde duidelijkheid te verkrijgen door middel van het voeren van procedures voordat tot ingrijpende aanpassingen in het bestaande stelsel wordt overgegaan. Het voorgaande gaat niet alleen op voor discussies waarin de verenigbaarheid van bepalingen uit de vennootschapsbelasting met het gemeenschapsrecht centraal staan, maar geldt meer in het algemeen.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat enkele bepalingen van de Wet op de dividendbelasting 1965 momenteel in juridische procedures ter discussie staan. In deze geschillen staat de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht centraal. Daarnaast zien deze leden op andere punten in de dividendbelasting ook spanning met het Europese recht. Zij willen weten wat de mogelijke budgettaire derving uiteindelijk kan zijn in geval van verlies van de procedures. Daarnaast wensen zij te vernemen welke afwegingen een rol spelen in de uiteindelijke beslissing die volgens hen een weging is tussen afwachten enerzijds en afschaffen anderzijds.
Voorop moet worden gesteld dat Werken aan winst geen maatregelen op het gebied van de dividendbelasting bevat. De discussie over de toekomst van de Nederlandse dividendbelasting staat – wat mij betreft – dan ook los van de in Werken aan winst genoemde voorstellen. Echter, gezien de snelheid van de ontwikkelingen op het gebied van de dividendbelasting wil ik hier toch kort ingaan op dit vraagstuk.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 20061 is naar aanleiding van een vraag van een van de leden van de fractie van de VVD aangegeven, dat de juridische procedures2 waaraan de leden van de VVD-fractie refereren inderdaad voor twijfel kunnen zorgen ten aanzien van de Europeesrechtelijke houdbaarheid van enkele bepalingen in de Wet op de dividendbelasting 1965. De gerechtelijke procedures worden dan ook nauwgezet gevolgd. Mede naar aanleiding van deze procedures heb ik tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2006 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal een meer algemene bespiegeling gehouden over de dividendbelasting. Daarbij heb ik aangegeven, dat de volledige afschaffing van de dividendbelasting onmiskenbaar een positieve bijdrage kan leveren aan de verbetering van de Nederlandse concurrentiepositie, maar dat de budgettaire (netto-)opbrengst van de dividendbelasting op dit moment nog € 1,1 miljard bedraagt. Daarvan wordt € 1 miljard opgebracht door buitenlandse aandeelhouders. Volledige afschaffing zou, als onderdeel van een budgettair neutraal pakket, gepaard gaan met een lastenverschuiving van het buitenland naar het binnenland. Volledige afschaffing is op dit moment dan ook nog een brug te ver en zal hooguit in stapjes kunnen geschieden. Op dit moment worden de mogelijkheden bezien voor een eerste aanzet op dit gebied.
De leden van de fractie van de LPF vragen of ik bereid ben tot een systematische analyse door een onafhankelijke commissie van deskundigen welke bepalingen in de Wet Vpb 1969 mogelijk in strijd zijn met Europees recht.
Een systematische analyse door een onafhankelijke commissie van deskundigen is niet noodzakelijk nu er voldoende expertise aanwezig is binnen de overheid zelf. Overigens zij erop gewezen dat het samenstellen van een commissie van onafhankelijke deskundigen bepaald niet eenvoudig is gezien de nauwe verwevenheid tussen de academische wereld en de adviespraktijk.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD) en Irrgang (SP).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD) en Gerkens (SP).
Dit geldt ook bij de rentebox en een octrooibox. Zie daarvoor de opmerkingen inzake CFC op pagina 9.
Vergelijk in dit verband het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de passages uit het Commentaar bij het OESO-modelverdrag die zien op voornoemde doorwerking onder de belastingverdragen (27.7 van het Commentaar bij artikel 1 OESO-modelverdrag). De Franse rechter heeft in een concrete zaak geoordeeld dat het belastingverdrag tussen Frankrijk en Zwitserland in die zaak aan toepassing van de – inmiddels aangepaste – Franse CFC-wetgeving in de weg stond. Over de verenigbaarheid van de CFC-wetgeving van het Verenigd Koninkrijk met het EU-recht loopt inmiddels een zaak bij het Hof van Justitie.
Deze elasticiteit is berekend op basis van een gewogen gemiddelde van sector specifieke schattingen. Daarbij is gebruik gemaakt van de resultaten uit verschillende empirische studies. In deze studies varieert de elasticiteit van – 0,1 tot – 3,5.
Omdat de empirische studies die ten grondslag liggen aan de CPB-berekeningen in beginsel niets zeggen over de termijn waarop de fiscale arbitrage zich afspeelt, kon het CPB geen uitspraak doen over de termijn waarop de inverdieneffecten zich precies zullen voordoen.
Het gaat om de lopende procedures voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Bouanich (C-265/04) en de zaak Denkavit (C-170/05) en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Vrijhandels Associatie in de zaak Fokus Bank ASA (E-1/04). Ten slotte spelen op dit punt nog twee Nederlandse zaken, te weten de zaak waarin Hof Den Bosch op 9 september 2005 (zaaknummer 03/1980) uitspraak heeft gedaan en een zaak waarin Hof Amsterdam bij uitspraak van 21 september 2005 (zaaknummer 04/1252) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EG heeft gesteld. Tegen de uitspraak in de eerste zaak is cassatie ingesteld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30107-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.