Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30107 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30107 nr. 4 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 september 2005
Hierbij bied ik u mijn reactie aan op de door u aan mij overgelegde commentaren op de nota Werken aan Winst.
Reactie op de commentaren op de nota Werken aan winst
Inhoudsopgave | 2 | |
1. | Inleiding | 3 |
2. | Naar een laag tarief en een brede grondslag, een analyse | 3 |
3. | Verlaging tarieven vennootschapsbelasting | 5 |
4. | Invoering MKB-winstvrijstelling | 5 |
5. | Afschaffing kapitaalsbelasting | 7 |
6. | Boxen | 7 |
6.1 | Rentebox | 7 |
6.2 | Octrooibox | 9 |
7. | Verliesverrekening over de grens | 10 |
7.1 | Europeesrechtelijke ontwikkelingen | 10 |
7.2 | Inkaderingsmaatregelen | 11 |
7.2.1 | Inkaderingsmaatregelen fiscale eenheid | 11 |
7.2.2 | Inkaderingsmaatregelen vrijstellingsmethode | 11 |
7.2.3 | Overgangsrecht | 14 |
7.3 | Budgettaire aspecten | 14 |
7.4 | Invoeren van een check-the-box systeem | 15 |
8. | Deelnemingsvrijstelling | 16 |
9. | Stroomlijning anti-misbruikbepalingen | 17 |
10. | Grondslagverbredende maatregelen | 18 |
10.1 | Aanpassing verliesverrekening | 18 |
10.2 | Afschrijving gebouwen tot werkelijke waarde | 21 |
10.2.1 | Fiscale systeem | 21 |
10.2.2 | Economische effecten | 25 |
10.3 | Aanpassing egalisatiereserve levensverzekeraars | 29 |
10.4 | Opheffen uitzonderingen in de deelnemingsvrijstelling | 30 |
10.4.1 | Liquidatieverliesregeling | 30 |
10.4.2 | Afwaarderingsverliesregeling | 31 |
11. | Budgettaire effecten en verdelingseffecten | 32 |
11.1 | Budgettaire effecten | 32 |
11.2 | Verdelingseffecten | 33 |
12. | Overig | 34 |
12.1 | Uitvoeringspraktijk | 34 |
12.2 | Fiscale arbitragecommissie | 35 |
12.3 | Dividendbelasting | 36 |
Bijlage | 37 | |
Lijst van door de Tweede Kamer ontvangen commentaren | 37 |
De nota Werken aan winst (hierna Werken aan Winst) heeft tot doel voorstellen te doen die de fiscale concurrentiepositie verbeteren. Naast voorstellen gericht op tariefsverlaging en afschaffing van de kapitaalsbelasting, wordt in Werken aan Winst voorgesteld de herstructurering van de vennootschapsbelasting te benutten om onzekerheden over mogelijke EU-strijdigheid van het Nederlandse belastingrecht met het EU-recht weg te nemen. Dit betreft met name de zogenoemde verliesverrekening over de grens en de niet als beleggingseis in de deelnemingsvrijstelling. Ook is aandacht besteed aan de noodzakelijke stroomlijning van anti-misbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting.
In Werken aan Winst worden voorstellen gedaan die het maken van bedrijfswinst aantrekkelijker moeten maken. Dit draagt bij aan een gezond ondernemersklimaat in Nederland en daarmee aan het veiligstellen van opbrengst uit de winstbelastingen voor de overheid. Gelet op de internationale ontwikkelingen (tariefsverlagingen en EU-ontwikkelingen) betekent dit dat vooral wordt ingezet op tariefsverlaging en afschaffing van de kapitaalsbelasting. Hierbij is een belangrijke voorwaarde dat bij de huidige budgettaire situatie een aanzienlijke tariefsverlaging thans niet via lastenverlichting kan worden bereikt. Dat betekent dat tariefsverlaging alleen mogelijk is onder gelijktijdige grondslagverbreding, evenals in andere landen die recentelijk tariefsverlagingen hebben doorgevoerd. Hoewel herschikking altijd minder grote positieve effecten zal hebben voor het fiscale vestigingsklimaat dan lastenverlichting, is het zo dat succesvolle bedrijven relatief meer profiteren van een winstbelasting met een lager tarief en een bredere grondslag. Hierdoor is de verwachting gerechtvaardigd dat de voorstellen dan ook tot een beter fiscaal vestigingsklimaat leiden, zowel voor het grootbedrijf als voor het MKB.
De schriftelijke commentaren die de Tweede Kamer heeft ontvangen, hebben betrekking op vrijwel alle aspecten die in Werken aan Winst aan de orde komen. Bij het geven van deze reactie wordt dan ook zoveel mogelijk de indeling van Werken aan Winst aangehouden. Tot slot is als bijlage een lijst opgenomen van organisaties en personen van wie de Tweede Kamer schriftelijk commentaar heeft ontvangen.
2. Naar een laag tarief en een brede grondslag, een analyse
Het valt op dat de onderliggende analyse van Werken aan Winst in vele commentaren wordt omarmd. De lijn – laag tarief, brede grondslag – krijgt steun evenals de urgentie van de analyse van de fiscale concurrentiepositie van Nederland. Het sterkt het kabinet in de overtuiging dat niets doen geen optie is.
Dat hierbij «koste wat het kost» wordt ingezet op tariefsverlaging zoals de heer Meussen stelt, ook als daarbij de structuur van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna Wet Vpb) geheel verloren gaat, onderschrijf ik niet. De keuze grondslagverbreding voor tariefsverlaging is een logische stap. Een groot aantal Europese landen zijn Nederland hierin voorgegaan. Het is de afgelopen jaren de manier geweest om in deze landen het tarief van de vennootschapsbelasting te kunnen verlagen. Hierdoor zijn de desbetreffende landen Nederland ten aanzien van het tarief voorbij gestreefd en is het tarief in Nederland boven het gemiddelde tarief van de EU-25 uitgekomen. Nederland heeft zich wat betreft het fiscale vestigingsklimaat de afgelopen jaren meer gericht op specifieke faciliteiten dan generieke tariefsverlaging. Het gevolg hiervan was dat Nederland de afgelopen jaren te maken heeft gehad met negatieve reacties van de Gedragscodegroep van de EU-landen en staatssteunprocedures. Daarnaast zijn er nog uitspraken van de Europese rechter waarbij de beleidsvrijheden van de Europese landen sterk zijn ingeperkt. Dit is voor het kabinet de aanleiding om het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen door grondslagverbreding. De voorstellen betekenen zeker geen aantasting van de structuur van de vennootschapsbelasting, maar veeleer het tegendeel. De in de loop van de tijd gegroeide structuur wordt juist kritisch onder de loep genomen.
De heer Meussen stelt voorts dat de herziening van de vennootschapsbelasting tot stand komt onder druk van de ontwikkelingen in de Europese Unie zoals belastingconcurrentie. Hij is van mening dat het veeleer op de weg van Nederland had gelegen om het pad van de harmonisatie van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie in te slaan, en uit zijn zorgen over een race to the bottom waar het vennootschapsbelastingtarieven betreft.
Harmonisatie is een weg die Nederland per definitie niet alleen kan inslaan. Zoals is aangegeven in Werken aan Winst denkt Nederland actief mee over de vormgeving van de ideeën van de Europese Commissie op dit terrein, maar de verwachting is dat dit proces nog wel de nodige tijd in beslag zal nemen. In de tussentijd moet Nederland het nationale stelsel competitief houden.
Overigens blijft ook in een stelsel van een geconsolideerde gemeenschappelijke grondslag concurrentie tussen lidstaten op basis van tarieven mogelijk. Ook op de langere termijn is een lager tarief van de vennootschapsbelasting dus noodzakelijk. Wel is Nederland voorstander van een Europees minimumtarief in de winstbelasting.
Ernst & Young, de heer Heithuis en de heer Meussen missen een samenhangende visie op het Europese recht en een gedetailleerde bespreking van alle EU problemen in de huidige wetgeving; daarbij mist de heer Meussen hoe de oplossingen zullen worden vertaald naar nieuwe wetteksten in de nieuwe vennootschapsbelastingwet. Tegelijkertijd spreekt VNO-NCW haar begrip uit voor de terughoudendheid die in Werken aan Winst wordt betracht met het benoemen van mogelijke strijdigheden. De uiteenlopende interpretaties van de conclusie van de AG in Marks & Spencer in de commentaren geven al aan dat een alomvattende weergave van de stand van de Europese jurisprudentie het bestek van Werken aan Winst te buiten gaat: beoogd is oplossingsrichtingen te schetsen om politieke keuzes mogelijk te maken. Het maken van wetteksten zou, nu Werken aan Winst nog niet met de Kamer is besproken, vooruitlopen op deze politieke discussie. Zoals echter mag blijken uit de voorgestelde aanpassingen van de deelnemingsvrijstelling is het geenszins de bedoeling om enkel te reageren op Marks & Spencer. De klacht van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs (hierna de Orde) dat met aanpassingen wordt gewacht totdat individuele belastingplichtigen de EU-compatibiliteit aan de orde stellen bij de rechter is niet terecht. Zoals de recente uitspraken van het Hof in de zaken C-376/03 D. en C-512/03 Blankaert1 aangeven, is het uitprocederen van zaken bij het Hof zeker niet bij voorbaat een onverantwoorde keuze; daarnaast wordt actief gekeken of ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof naar aanleiding van buitenlandse rechtsstelsels consequenties kunnen hebben voor het Nederlandse belastingrecht, zelfs als het rechtssysteem niet geheel identiek is. Een goed voorbeeld hiervan is de aanpassing van het systeem van de conserverende aanslag naar aanleiding van het arrest in de zaak C-9/02, Hughes de Lasteyrie du Saillant.2
De heer Kavelaars onderstreept het belang van het fiscale instrumentarium om de Nederlandse economie er versneld weer bovenop te krijgen en ziet dit als de eerste bouwsteen die ten grondslag ligt aan Werken aan winst. Dit sluit aan bij de overtuiging van het kabinet. De voorgestelde maatregelen in Werken aan Winst geven een impuls aan het fiscale vestigingsklimaat van Nederland en de maatregelen leveren een positieve bijdrage aan de economische groei, de innovatiekracht en de werkgelegenheid.
3. Verlaging tarieven vennootschapsbelasting
VNO-NCW geeft aan veel waarde te hechten aan het verlagen van het statutaire en effectieve tarief van de vennootschapsbelasting. VNO-NCW vindt de voorgestelde verlaging van het tarief naar 26,9% niet ver genoeg gaan. VNO-NCW maakt hierbij een vergelijking met andere qua oppervlakte kleinere landen en nieuwe lidstaten. De voorkeur van het VNO-NCW gaat uit naar een tarief van maximaal 25%. Het Verbond van Verzekeraars wil evenals de heer Heithuis naar een tarief van 20%.
In Werken aan Winst is het streven aangegeven om door het verlagen van het vennootschapsbelastingtarief naar 26,9% het tarief onder het gemiddelde tarief van de oude 15 EU lidstaten te brengen. Hiermee vindt Nederland aansluiting bij het gemiddelde tarief van 26,5% in de EU-25. De nieuwe Oost-Europese lidstaten hebben in de meeste gevallen een nog lager tarief. Maar het niveau van de collectieve voorzieningen en andere niet fiscale vestigingsplaatsfactoren ligt in deze landen veelal ook lager. Uiteraard heeft een effectieve verlaging van het vennootschapsbelastingtarief een grotere economische waarde voor het bedrijfsleven dan een verlaging van het tarief uit grondslagverbreding. De budgettaire consequenties van de door VNO-NCW gewenste verdere tariefsverlaging (voorzover niet gedekt door grondslagverbreding) moeten worden afgewogen tegen de huidige algehele budgettaire situatie van de overheid en de integrale besluitvorming hierover. Binnen de vooraf gestelde randvoorwaarden is het kabinet echter van mening dat het een evenwichtig pakket heeft samengesteld, waarmee per saldo het vestigingsklimaat in Nederland verbetert.
Ten eerste leidt het pakket aan maatregelen uit het Belastingplan 2005 per saldo tot een lastenverlichting voor bedrijven, zodat in combinatie met het nu voorgestelde pakket zowel sprake is van een verlaging van de effectieve belastingdruk op ondernemingen als een structuurverbetering van de vennootschapsbelasting. Ten tweede daalt de marginale druk op bedrijfswinsten waardoor het rendement van nieuwe investeringen toeneemt. Tot slot wordt een structuurverbetering bewerkstelligd onder andere door de kapitaalsbelasting af te schaffen.
Overigens kan nog worden opgemerkt dat de Japanse Kamer van Koophandel heeft aangegeven dat bij een regulier tarief van minder dan 25% Japanse anti-taxhavenregels gaan gelden, hetgeen niet bevorderlijk zou zijn voor Japanse investeringen in en via Nederland.
4. Invoering MKB-winstvrijstelling
In zijn commentaar geeft de heer Heithuis aan dat als gevolg van de per 1 januari 2005 gerealiseerde tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting voor directeuren-grootaandeelhouders de gecombineerde belastingdruk (vennootschapsbelasting (31,5%) + aanmerkelijk belangheffing (25%)) 48,375% is. Abstraherend van de uiteenlopende momenten van beide heffingen is dit minder dan de belastingheffing (maximaal 52%) over de winst van eenmanszaken, maatschappen en vennootschappen onder firma. De heer Heithuis stelt dat dit verschil toeneemt door de in Werken aan Winst aangekondigde verdere tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting, omdat de aanmerkelijk belangheffing in de inkomstenbelasting niet wordt verhoogd. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor de keuze van de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven. De heer Kavelaars signaleert dit ook.
Opgemerkt kan worden dat dit een punt van aandacht is bij de uiteindelijke vormgeving van de voorstellen. Daarbij is van belang dat in Werken aan Winst voor de IB-sfeer een MKB-winstvrijstelling wordt voorgesteld. De doelstelling van die vrijstelling is om in de inkomstenbelasting, net als in de vennootschapsbelasting, een verschuiving aan te brengen die de economische dynamiek ten goede komt. Zoals de heer Kavelaars ook constateert wordt via dit nieuwe instrument de belastingdruk op winst behaald met een eenmanszaak, maatschap of vennootschap onder firma (IB-ondernemers) verlaagd op een wijze die vergelijkbaar is met een tariefsverlaging. Het is dus niet zonder meer duidelijk of het verschil tussen de gecombineerde belastingdruk van vennootschapsbelasting en aanmerkelijk belangheffing voor directeuren-grootaandeelhouders en de inkomstenbelastingdruk voor IB-ondernemers toeneemt. Dit is namelijk afhankelijk van de uiteindelijke hoogte van de MKB-winstvrijstelling, maar ook van de andere verschillen in belastinggrondslag tussen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Zo is een belangrijk verschil dat een deel van het bedrijfsresultaat van een BV – het loon van de in de BV werkzame directeur-grootaandeelhouder – niet wordt belast met vennootschapsbelasting maar progressief wordt belast als looninkomsten. Voor dat deel heeft een onderneming die wordt gedreven in de vorm van een BV dus geen baat bij de voorgestelde tariefverlaging, terwijl de MKB-winstvrijstelling wel van toepassing is op de «looncomponent» van het winstinkomen van een IB-ondernemer.
Hoewel de ondernemer de vrije keus heeft in welke rechtsvorm hij zijn onderneming drijft, speelt onder meer de belastingheffing hierbij een rol. Kleinere ondernemingen worden veelal in de vorm van een eenmanszaak, maatschap of vennootschap onder firma gedreven en grotere ondernemingen in de vorm van een NV of BV. De heer Heithuis pleit voor een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Dat houdt in dat de (mate van) belastingheffing hetzelfde is ongeacht de rechtsvorm waarin de onderneming wordt gedreven. Hij stelt daarom voor om ondernemers die nu in de inkomstenbelasting vallen over te brengen naar de vennootschapsbelasting en voortaan met vennootschapsbelasting te belasten.
Een MKB-winstvrijstelling kan een eerste stap zijn in de richting van een verdere aanpassing van de behandeling van winstinkomen in de inkomstenbelasting, in de vorm van een aparte winstbox of een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Wel moet worden opgemerkt dat zo'n verdere aanpassing een forse structuurwijziging betreft die vergaande consequenties heeft omdat bijvoorbeeld de ondernemersfaciliteiten in de IB-sfeer komen te vervallen met alle verdelingseffecten van dien. Daarnaast zou het betekenen dat de relatief grote wetgevingsoperatie die nodig is om de doelstellingen van Werken aan winst – verbetering fiscale vestigingsklimaat en EU-proof maken van de vennootschapsbelasting onder de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit – te verwezenlijken fors zou worden uitgebreid.
De heer Meussen en de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs (hierna de Federatie) vragen aandacht voor resultaatgenieters uit overige werkzaamheden. De heer Meussen heeft gelijk dat de voorgestelde afschrijvingsmaatregel ook doorwerkt naar belastingplichtigen met resultaat uit overige werkzaamheden en dat deze niet profiteren van de voorgestelde MKB-winstvrijstelling omdat zij niet voldoen aan het urencriterium. De doorwerking van de afschrijvingsmaatregel betreft vooral belastingplichtigen die in de terbeschikkingstellingsregeling vallen en een gebouw aan hun BV ter beschikking stellen. Bedacht moet echter worden dat hun BV wel profiteert van de tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting. Voorts is het zo dat de partner van een belastingplichtige die zijn gebouw ter beschikking stelt aan de IB-onderneming van die partner, wel profiteert van de MKB-winstvrijstelling als de partner voldoet aan het urencriterium. Wat betreft freelancers is de verwachting dat zij niet of nauwelijks door de grondslagverbredende maatregelen zullen worden getroffen, zodat compensatie niet nodig is.
5. Afschaffing kapitaalsbelasting
Op de voorgenomen afschaffing van de kapitaalsbelasting wordt door VNO-NCW positief gereageerd. VNO-NCW is evenwel van mening dat de financiering van deze maatregel niet ten laste van het bedrijfsleven mag plaatsvinden door grondslagverbreding.
De afschaffing van de kapitaalsbelasting kan niet los worden gezien van het totale pakket aan maatregelen dat in Werken aan Winst is voorgesteld. De combinatie van de lastenverlichtende maatregelen uit het Belastingplan 2005 en de voorstellen in Werken aan Winst leidt tot én een verlaging van de effectieve belastingdruk op ondernemingen én een structuurverbetering van de vennootschapsbelasting.
De heer Heithuis is van mening dat het zogenoemde vervreemdingsverbod bij aandelenfusies (zie artikel 14 Uitvoeringsbesluit Belastingen van rechtsverkeer) gelijktijdig met de afschaffing van de kapitaalsbelasting moet worden afgeschaft, met betrekking tot aandelenfusies die voor die datum hebben plaatsgevonden.
De afschaffing van de kapitaalsbelasting met ingang van 1 januari 2006 is inmiddels opgenomen in het voorstel van Wet VPB-pakket 2006. In de toelichting behorende bij dat voorstel is aangegeven dat een vervreemding van aandelen na 31 december 2005 – waarop als gevolg van een aandelenfusie een zogenoemd vervreemdingsverbod rust – niet leidt tot het alsnog verschuldigd worden van kapitaalsbelasting.
VNO-NCW vindt het niet begrijpelijk dat de rentebox (€475 mln) duurder is dan het verdwijnen van het CFA regime (€ 300 mln), terwijl de werking van het CFA regime ruimer lijkt. Ter beschikking stelling van bedrijfsmiddelen valt namelijk wel onder het CFA regime, maar niet onder de rentebox. VNO-NCW geeft aan dat voor een rentebox alleen extra budgettaire kosten mogen worden geteld, voorzover er budgettair meerkosten zijn door een ruimer bereik dan het CFA regime. VNO-NCW ziet ook graag het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen onder de reikwijdte van de rentebox.
De constatering van VNO-NCW dat de rentebox beperkter werkt dan het CFA regime (omdat alleen groepsrente er onder valt en niet het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen) is op zich juist. Toch is de rentebox per saldo duurder. Dat komt omdat de rentebox beschikbaar is voor iedere belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting en niet beperkt is tot internationaal opererende concernfinancieringslichamen. Uitgangspunt is immers dat de groepsrente binnen het stelsel een algemeen werkende maatregel is en derhalve geen staatssteun vormt. Een inperking tot een beperktere groep zou de regeling waarschijnlijk selectief maken uit het oogpunt van staatssteun. Een uitbreiding tot het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen door deze ruimere groep zou de regeling nog duurder maken. De heer Kavelaars geeft aan dat de criteria van de rentebox weliswaar veel ruimer zijn en de reikwijdte veel groter is dan van het CFA regime, maar hij vraagt zich af of het voldoende is in verband met mogelijke staatssteun. Hij vindt het daarom verstandig dat in Werken aan Winst is aangegeven, dat dit aspect bij de Europese Commissie wordt geverifieerd.
VNO-NCW is van mening dat het tarief van de rentebox op 5% zou moeten liggen om concurrerend te zijn. Over de hoogte van een concurrerend tarief voor de rentebox kan verschillend worden gedacht. In de praktijk geldt hiervoor een bandbreedte. De Orde beschrijft een bandbreedte van 12,5% in Ierland aan de bovenkant en aan de onderkant circa 2 tot 5% in Zwitserland. Een verdergaande verlaging van het tarief van 10% naar 5% betekent niet alleen een verschuiving binnen die bandbreedte, maar ook een verdergaande budgettaire derving. Daarnaast kan het zo zijn dat dan in meer landen tegen anti-taxhavenregels of bronheffingen wordt aangelopen.
De Japanse Kamer van Koophandel geeft aan dat een boxtarief van 10% voor Japanse bedrijven in Nederland te laag is, omdat bij een lagere effectieve druk dan 25% de anti-taxhaven regels in werking zullen treden. Om te voorkomen dat bedrijven die niet kiezen voor de box toch geconfronteerd worden met de anti-taxhaven regels, stellen ze voor om de eisen voor het gebruik van de box te verzwaren (bijvoorbeeld keuze voor minstens 3 jaar). Tot slot benadrukt men het belang voor Japanse bedrijven om snel en op een zo min mogelijk bewerkelijke wijze zekerheid vooraf te verkrijgen.
De overweging van de Japanse Kamer van Koophandel om nadere eisen te stellen aan de rentebox, kan bij een verdere uitwerking in de beschouwing worden betrokken. Het belang van zekerheid vooraf voor bedrijven wordt onderkend en ook bij de huidige maatwerkbenadering in de APA/ATR praktijk wordt er continu aan gewerkt om bedrijven zo snel en efficiënt mogelijk zekerheid vooraf te geven.
Ernst & Young vraagt aandacht voor de vormgeving van de rentebox. De keuze van een rentebox zou er toe kunnen leiden dat de financieringsactiviteiten weliswaar voor Nederland behouden blijven, maar ook juist een stimulans kunnen zijn om buitenlandse activiteiten te financieren omdat het fiscale voordeel op concernniveau dan groter is. De heer Kavelaars vindt dat een rentebox maar weinig bijdraagt aan de werkgelegenheid in Nederland. Het effect op de werkgelegenheid in zijn algemeenheid is moeilijk in te schatten omdat hiervoor veel verschillende factoren van belang zijn. Wel kan worden opgemerkt dat een rentebox – naast het feit dat arbitrage tussen vreemd en eigen vermogen wordt verminderd – een bijdrage kan leveren om concernfinancieringsactiviteiten en de hoogwaardige werkgelegenheid die daar mee gemoeid is voor Nederland te behouden.
De Federatie is nieuwsgierig naar de verdere invulling van de rentebox en vraagt wat er wordt verstaan onder een groep.
Voorlopig wordt hierbij gedacht aan een aandeelhoudersrelatie van meer dan 50%.
De heer Meussen en de heer Heithuis voeren aan dat er te weinig aandacht is voor het fundamentele probleem aangaande het verschil in behandeling tussen vreemd en eigen vermogen. De heer Heithuis geeft aan geen voorstander te zijn van specifieke maatregelen in de belastingwetgeving zoals een rentebox of een octrooibox, omdat het effect veelal twijfelachtig is en de wetgeving er onnodig complex door wordt. Ik merk hierover op dat een rentebox een pragmatisch instrument is om arbitrage tussen eigen vreemd en vermogen te verminderen. Een verdergaande fundamentele benadering (bijv. volledige defiscalisering van groepsrente) kan niet geïsoleerd van andere landen worden ingevoerd. Dit probleem wordt overigens ook onderkend door de heer Heithuis. De heer Heithuis zou echter graag zien dat het alternatief van een vermogensaftrek nadrukkelijker wordt onderzocht dan in Werken aan Winst is gedaan. Zoals in Werken aan Winst is aangegeven, lijkt een vermogensaftrek weinig perspectiefvol vanwege het omvangrijke budgettaire beslag (€ 3,7 mrd) en vanwege het feit dat ondernemingsactiviteiten met een normaal of een hoog rendement en een normale financieringsverhouding meer gebaat zijn bij een laag tarief.
VNO-NCW is voorstander van een innovatiebox en van uitbreiding van de WBSO. VNO-NCW bepleit dat de ondernemer de keuze wordt gelaten de activering van R&Dkosten achterwege te laten of het bedrijfsmiddel te activeren en tegen voortbrengingskosten in te brengen in een innovatiebox (waarbij wordt afgeschreven tegen boxtarief). Om onbedoeld gebruik van de innovatiebox te voorkomen stelt men voor dat de box enkel open moet staan voor in Nederland voortgebrachte kennis. De Orde bepleit een duidelijke regeling voor het (niet) activeren van R&Dkosten en is daarnaast voorstander van een innovatiebox. Als alternatief noemt de Orde een extra aftrek voor R&Dkosten (bijvoorbeeld 125%). De Federatie pleit voor invoering van de octrooibox omdat het gunstig zou kunnen zijn voor de werkgelegenheid. De heer Kavelaars verwacht meer nut van een octrooibox dan van een groepsrentebox voor de Nederlandse economie. Hij verwacht echter voor de Nederlandse kenniseconomie van een substantiële uitbreiding van de WBSO meer dan van een octrooibox.
In Werken aan Winst is prioriteit gegeven aan een generieke tariefverlaging boven invoering van een innovatiebox gegeven de twijfels over de effecten daarvan voor innovatie. Uiteraard sta ik open voor argumenten die een nieuw licht werpen op deze afweging.
De kosten van een octrooibox bij een tarief van 15% zijn in Werken aan Winst geschat op € 300 mln. De kosten van de door VNO-NCW voorgestelde innovatiebox zullen aanzienlijk hoger uitpakken. Dat is het gevolg van het feit dat de reikwijdte veel ruimer is dan die van de octrooibox. Naast de winst behaald met exploitatie van octrooien, valt ook winst die wordt behaald met exploitatie van merken, rechten, modellen en tekeningen, in de innovatiebox. Voorts is het tarief substantieel lager (5%). Bovendien is er geen adequate afbakening tegen onbedoeld gebruik opgenomen. Zo ontbreekt de eis dat binnen concernverhoudingen dezelfde keuze moet worden gemaakt (deze eis wordt ook bij de Franse octrooibox gesteld). Deze eis is gesteld om te voorkomen dat kunstmatig royaltystromen worden gecreëerd binnen concern, waarbij de ontvangende groepsvennootschap profiteert van het lagere tarief van de box, terwijl de betalende groepsvennootschap tegen het normale tarief kan blijven aftrekken. Verder kan worden opgemerkt dat het de vraag is of de door VNO-NCW voorgestelde beperking van de box voor in Nederland voortgebrachte kennis Europees rechtelijk houdbaar is.
Het door VNO-NCW aangedragen keuzeregime per bedrijfsmiddel is op zich mogelijk. Deze benadering zou gecombineerd kunnen worden met de octrooibox of een andere box die zowel uitvoerbaar is door een duidelijke afbakening als budgettair beheersbaar door een adequate bepaling tegen onbedoeld gebruik. Zo zou bijvoorbeeld door alle belastingplichtigen binnen hetzelfde concern met betrekking tot een bedrijfsmiddel dezelfde keuze moeten worden gemaakt.
Het niet hoeven activeren van R&Dkosten zou inderdaad een vereenvoudiging opleveren in de uitvoeringspraktijk en het zou een financieringsvoordeel opleveren voor bedrijven die zich met R&D bezighouden.
7. Verliesverrekening over de grens
7.1 Europeesrechtelijke ontwikkelingen
In Werken aan Winst is aangegeven dat de directe aanleiding voor het aan de orde stellen van grensoverschrijdende verliesverrekening de zaak Marks & Spencer is. Mede onder verwijzing naar de conclusie van AG Poiares Maduro bij dit arrest, is VNO-NCW van mening dat er geen reden is de huidige wettelijke regeling aan te passen en pleit zij ervoor dit onderwerp in ieder geval op te schorten totdat het Hof in deze zaak arrest heeft gewezen. Ook Ernst & Young vraagt zich af waarom met de uitwerking niet wordt gewacht tot na het oordeel van het Hof.
Het thema grensoverschrijdende verliesverrekening is van grote betekenis, omdat daarbij de reikwijdte van de soevereine heffingsbevoegdheden en aanzienlijke financiële belangen, zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven, in het geding zijn. Het oordeel van het Europese Hof kan daarom grote gevolgen hebben. Ook is grensoverschrijdende verliesverrekening een complex thema, omdat daarbij een nieuwe wisselwerking aan de orde is tussen nog niet op elkaar afgestemde fiscale stelsels van verschillende landen. In Werken aan Winst is daarom als uitgangspunt gekozen dat Nederland het zich niet kan veroorloven eenvoudig af te wachten en te vertrouwen op een voor de lidstaten gunstig oordeel van het Hof. In plaats daarvan is in Werken aan Winst aangegeven dat Nederland met zijn huidige wetgeving risico's loopt en is een schets gegeven van de manieren waarop Nederland zou kunnen omgaan met verliesverrekening over de grens. Daarbij is ook een voorlopige voorkeur aangegeven.
Meningsvorming op dit punt is niet alleen van belang voor het geval dat het oordeel van het Hof invoering van een dergelijk systeem noodzakelijk zou maken. Een ander aspect is, dat indien Nederland met een evenwichtige regeling op het vlak van de verliesverrekening voorop zou lopen, dit het fiscale vestigingsklimaat zou kunnen versterken.
De conclusie van de AG in de zaak Marks & Spencer biedt met betrekking tot het vraagstuk van de grensoverschrijdende verliesverrekening mogelijk een aanknopingspunt voor nieuwe gezichtspunten. Uit de commentaren die naar aanleiding van die conclusie en naar aanleiding van Werken aan Winst zijn verschenen, blijkt dat over de interpretatie van de conclusie van de AG zeer verschillend wordt gedacht. Zo stelt VNO-NCW dat de liquidatieverliesregeling zou passen in de conclusie van AG Poiares Maduro. Het voert naar mijn mening echter te ver om aan de opvatting van de AG reeds ver strekkende conclusies te verbinden.
Een en ander betekent dat het komende oordeel en de overwegingen van het Hof in de zaak Marks & Spencer zeer belangrijke factoren zullen zijn bij de verdere besluitvorming over het thema grensoverschrijdende verliesverrekening. Anderzijds kan er niet van worden uitgegaan dat met het arrest alle onzekerheden zullen worden weggenomen. De ervaring leert dat arresten van het Hof vaak niet alle EU-rechtelijke vragen beantwoorden die voor de diverse partijen van belang zijn. Zo is het in dit geval bijvoorbeeld de vraag of het arrest duidelijkheid zal bieden in hoeverre de verschillen tussen de in het geding zijnde regeling van het Verenigd Koninkrijk en de Nederlandse fiscale eenheid relevant zijn. Ook roepen de arresten vaak weer nieuwe vragen op.
7.2.1 Inkaderingsmaatregelen fiscale eenheid
De binnenlandse fiscale eenheid wordt als een waardevolle fiscale regeling beschouwd zo blijkt uit de commentaren. De Japanse Kamer van Koophandel zou het betreuren als de voorgestelde inkaderingsmaatregelen de regeling nadelig zou beïnvloeden. VNO-NCW stelt dat de voorgestelde inkaderingsmaatregelen de zo belangrijke flexibiliteit van de regeling ernstig zullen verminderen. Dit wordt als een serieuze lastenverzwaring voor binnenlandse ondernemingen beschouwd. De heer Meussen constateert dat de inkaderingsmaatregelen leiden tot een versnipperd fiscaal beeld ten aanzien van de behandeling van dochtermaatschappijen zonder duidelijke consistentie. De heer Heithuis is ook van mening dat de inkaderingsmaatregelen ten aanzien van de fiscale eenheid en dan met name de all in/all out per lidstaat, belastingplichtigen beperken en onnodig zijn. Ook de voorgestelde beperking in het voegings- en ontvoegingstijdstip van de fiscale eenheid wordt door de heer Heithuis aangeduid als onnodig en als een stap terug in de tijd.
In Werken aan Winst is opgemerkt dat grensoverschrijdende verliesverrekening budgettair alleen verantwoord is als tegelijkertijd een aantal inkaderingsmaatregelen genomen worden. De voorgestelde all in/all out benadering is er daar één van. Deze maatregel moet voorkomen dat men er gericht voor zou kiezen de resultaten van bepaalde verliesgevende dochters wel, en de resultaten van winstgevende buitenlandse dochters niet in aanmerking te nemen. Dat de voorgestelde all in/all out benadering het instrument van de fiscale eenheid minder flexibel maakt, zoals VNO-NCW en de heer Heithuis opmerken, wordt niet ontkend. Hetzelfde geldt voor de voorgestelde beperking in het aantal keuzemomenten voor toe- en uittreding. Voorkomen moet immers worden dat resultaten van (buitenlandse) dochtermaatschappijen slechts in verliesjaren in aanmerking worden genomen.
Grensoverschrijdende verliesverrekening alleen voor dochters gevestigd in EU
De heer Heithuis vindt grensoverschrijdende verliesverrekening met alleen dochters gevestigd in de EU te beperkt. Uitbreiding tot alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft met een adequaat bijstandsartikel heeft zijn voorkeur.
Bij het in Nederland in aanmerking nemen van verliezen van vennootschappen gevestigd in het buitenland zal informatie uit dat buitenland vaak noodzakelijk blijken. Voor alle Europese landen is op basis van Richtlijn 77/799/EEG voor wederzijdse bijstand deze informatie-uitwisseling gewaarborgd. Voor niet EU-lidstaten zou per belastingverdrag getoetst moeten worden of het bijstandartikel voor grensoverschrijdende verliesverrekening, adequaat is. Daarnaast past het in aanmerking nemen van verliezen van Europese dochtermaatschappijen in het streven naar een interne Europese markt. Verder zou het in aanmerking nemen van verliezen van buiten de EU gevestigde dochtermaatschappijen de budgettaire consequenties vergroten.
7.2.2 Inkaderingsmaatregelen vrijstellingsmethode
VNO-NCW is van mening dat de inkaderingsmaatregelen met betrekking tot de behandeling van de buitenlandse vaste inrichting ertoe leiden dat de buitenlandse onderneming (filiaal) die wordt gedreven in de vorm van een vaste inrichting nadeliger wordt behandeld dan een binnenlandse onderneming (filiaal). Deze andere behandeling is volgens VNO-NCW als een verboden belemmering van de vrijheid van vestiging respectievelijk de vrijheid van kapitaalverkeer aan te merken. In het verlengde daarvan is VNO-NCW van mening dat bij een fiscale eenheid de inkaderingsmaatregelen met betrekking tot de vrijstellingmethode tot een verschil in behandeling tussen buitenlandse en binnenlandse dochters leidt die een verboden belemmering inhoudt.
De inkaderingsmaatregelen zien op de methode van voorkoming van dubbele belasting bij vaste inrichtingen. Tot op heden stelt de jurisprudentie van het Hof vrijwel geen grenzen aan de methoden die gebruikt worden ter voorkoming van internationale dubbele belasting. Zelfs de vraag of het Europese recht verplicht tot het geven van voorkoming van dubbele belasting is als zodanig nog niet door het Hof beantwoord. De stelling dat de inkaderingsmaatregelen in strijd zijn met het Europese recht kan dan ook niet worden onderschreven. Er bestaat overigens enige spanning tussen twee standpunten die VNO-NCW uitdraagt: namelijk enerzijds het standpunt dat naar aanleiding van de conclusie van de AG in Marks & Spencer verliesimport alleen verplicht zou zijn als er in het andere land geen verrekeningsmogelijkheden zijn, en anderzijds het standpunt dat het inkaderen van verliesimport een verboden beperking zou zijn.
Onder omstandigheden inhaal ineens van afgetrokken buitenlandse verliezen
Een van de inkaderingsmaatregelen die in Werken aan Winst is opgenomen, is een aanpassing van de inhaalregeling voor buitenlandse vaste inrichtingverliezen. Deze houdt in dat de aftrek van buitenlandse vaste inrichtingverliezen in beginsel een tijdelijke tegemoetkoming wordt, die vroeg of laat wordt teruggenomen, uiterlijk op het moment dat de buitenlandse activiteiten niet langer als vaste inrichting van de belastingplichtige worden uitgeoefend. VNO-NCW trekt hieruit de conclusie dat verliesverrekening de facto verdwijnt, nu een definitief verlies niet langer in aanmerking wordt genomen. Nederland zou zich daarmee diskwalificeren als vestigingsplaats voor internationaal opererende bedrijven. De heer Meussen vraagt zich in zijn commentaar af wat de reikwijdte is van deze maatregel. De heer Heithuis stelt dat de onmiddellijke inhaal van buitenlandse verliezen zijn weerga niet kent en wijst op het bestaan van artikel 13c van de Wet Vpb voor misbruik situaties. Hij geeft de voorkeur aan meer anti-misbruik regelingen boven een systeemwijziging, omdat de laatste disproportioneel zou zijn. Zowel de heer Meussen als de heer Heithuis voeren aan dat een inkaderingsmaatregel die ertoe leidt dat buitenlandse verliezen altijd worden ingehaald, feitelijk de invoering van een territoriaal stelsel met vertraagde werking betekent.
Voor de fiscale behandeling van buitenlandse verliezen bestaan twee uitersten: de deur dicht voor buitenlandse verliezen of de deur wagenwijd open. Aan beide benaderingen kleven grote bezwaren. De eerste benadering verhoudt zich slecht met het open karakter van de Nederlandse economie en het sterk op het buitenland gerichte bedrijfsleven en lijkt bovendien een doodlopende weg gelet op de verdergaande Europese integratie. De tweede benadering leidt tot een aanzienlijke lastenverlichting ten gunste van het internationale bedrijfsleven die door het overige bedrijfsleven moet worden opgevangen. Daarom is gezocht naar een benadering die voldoet aan de eisen die het Europese recht stelt, die voldoende recht doet aan het open karakter van onze economie en die geen onevenwichtige gevolgen heeft voor de verdeling van de lastendruk over het bedrijfsleven.
De maatregel op grond waarvan de aftrek van buitenlandse vaste inrichtingverliezen in beginsel een tijdelijke tegemoetkoming wordt, betekent in wezen slechts een nuancering van ons huidige stelsel. Ook thans worden buitenlandse verliezen die in aftrek zijn gebracht bij latere winstgevendheid via de inhaalregeling teruggenomen. De ervaring leert echter dat er binnen de regels van de wet mogelijkheden bestaan verliezen onmiddellijk in aftrek te brengen maar bij latere winstgevendheid de inhaal nagenoeg eindeloos uit te stellen. Met de in artikel 13c van de Wet Vpb opgenomen anti-misbruik regeling wordt dit probleem niet volledig ondervangen. De budgettaire impact van dit verschijnsel zal alleen maar toenemen als ook de verliezen van buitenlandse dochterondernemingen in aftrek komen.
Daarom is gekozen voor een benadering waarbij de aftrek van buitenlandse verliezen in beginsel een tijdelijk voordeel oplevert. Dit sluit aan bij de overweging dat de verrekening van verliezen in eerste instantie een zaak is voor de lidstaat waar de verliezen zijn opgekomen. Met deze benadering worden liquiditeitsnadelen die ontstaan door het naast elkaar bestaan van verschillende belastingstelsels zo veel als mogelijk weggenomen, maar wel met respect voor de verantwoordelijkheid van landen voor de op hun territoir gemaakte verliezen. Het bestempelen van een dergelijke benadering als het feitelijk invoeren van een territoriaal stelsel, doet geen recht aan de werkelijkheid van het naast elkaar bestaan van verschillende belastingjurisdicties.
VNO-NCW meent dat sprake is van een fundamentele inbreuk op de totaalwinstgedachte.
Resultaten van buitenlandse vaste inrichtingen maken inderdaad deel uit van de Nederlandse totaalwinst. Eigenlijk heeft dat voornamelijk theoretische betekenis. Feitelijk worden deze resultaten immers vrijgesteld in Nederland, hetzij op grond van een bilateraal belastingverdrag, hetzij op grond van de eenzijdige regeling. Belangrijker is dan ook dat de verrekening van buitenlandse verliezen primair een verantwoordelijkheid is van het desbetreffende andere land. Het vangnet dat Nederland biedt moet dan ook worden gezien als een tegemoetkoming die tijdelijke liquiditeitsnadelen opvangt.
VNO-NCW voert aan dat de gevolgen van de voorgestelde aanpassing niet acceptabel zou zijn voor bepaalde categorieën bedrijven. Genoemd worden internationaal opererende aannemingsbedrijven. Uiteraard zal bij de nadere uitwerking worden bezien of, en zo ja in welke situaties, bijzondere gevolgen kunnen optreden.
Achterwaartse verrekening van het buitenlandse verlies
In Werken aan Winst wordt voorgesteld om het verlies van een vaste inrichting pas in aftrek toe te staan na verrekening met eventueel eerder vrijgestelde buitenlandse winst. Dit om te voorkomen dat effectief een verlies ten laste van de Nederlandse winst wordt gebracht terwijl de buitenlandse resultaten over de afgelopen jaren per saldo positief waren.
Ten opzichte van de huidige situatie vormt dit, VNO-NCW wijst daarop, een zekere verzwaring. Zoals de heer Heithuis aangeeft, zorgt deze maatregel echter wel voor een consistenter systeem van grensoverschrijdende verliesverrekening. De heer Meussen geeft aan dat tegen deze maatregel geen principiële bezwaren kunnen worden ingebracht.
Vervanging van de per country methode door de overall methode
VNO-NCW stelt dat de terugkeer van de per country methode naar de overall methode voor de voorkoming van dubbele belastingheffing voor inkomsten uit vaste inrichtingen een verslechtering is van het fiscale vestigingsklimaat. De heer Heithuis en de heer Meussen uiten zich in dezelfde zin. Volgens VNO-NCW leidt de overall methode tot internationale dubbele heffing omdat het verlies in het ene land wegloopt tegen vrijgestelde winst in het andere land.
De overall methode is een van de internationaal geaccepteerde manieren om heffing van internationale dubbele belasting te voorkomen. Als gevolg van de overall methode worden zowel de positieve als de negatieve resultaten uit buitenlandse vaste inrichtingen bij elkaar opgeteld. Een positief saldo wordt vervolgens vrijgesteld, een negatief saldo kan ten laste van het resultaat van de belastingplichtige worden gebracht. De methode leidt dus niet tot internationale dubbele belastingheffing. Wel is het zo dat de per country methode tot een positiever resultaat zou kunnen leiden voor de belastingplichtige in een jaar waarin een van de vaste inrichtingen een verlies leidt, doordat dit verlies niet de vrij te stellen winst van andere vaste inrichtingen verlaagt maar direct ten laste van de winst van het Nederlandse deel van de vennootschap is te brengen. Dit voordeel is echter slechts tijdelijk doordat het verlies zal worden ingehaald in een jaar waarin de vaste inrichting die oorspronkelijk het verlies leidde, winst geniet. In dat jaar zorgt de per country methode voor een minder positief resultaat dan de overall methode.
De wijziging van de per country methode in de overall methode wordt in Werken aan Winst voorgesteld als inkaderingsmaatregel om de budgettaire kosten van het toestaan van verliesverrekening over de grens voor buitenlandse dochters te beperken en de toegenomen budgettaire kosten van de verliesverrekening bij vaste inrichtingen te temperen. Volgens VNO-NCW staat vast dat de overall methode in strijd is met een 20-tal bilaterale verdragen.
In ongeveer een kwart van de Nederlandse belastingverdragen is voor de voorkoming van dubbele belasting de per country methode voorgeschreven. In voetnoot 28 van Werken aan Winst is reeds aangegeven dat de verdragen waarin de per country methode wordt voorgeschreven, zullen moeten worden aangepast om de maatregel in verhouding tot die landen effectief te doen zijn. Het doel is deze verdragen zodanig te wijzigen dat Nederland vrij is bij de voorkoming van dubbele belasting te bepalen of de per country of overall methode wordt gehanteerd.
VNO-NCW stelt dat de voorgestelde inkaderingsmaatregelen voor het complex van verliesverrekening over de grens zonder overgangsmaatregelen tot materiële terugwerkende kracht zou leiden. Dit zou grote financiële gevolgen hebben en daardoor tot winstwaarschuwingen kunnen leiden.
Werken aan Winst beoogt een inzicht te geven op de voorgestelde maatregelen op hoofdlijnen. De uitwerking in wetsvoorstellen is de volgende stap. Uiteraard zal in dat wetgevingsproces ten aanzien van elke maatregel worden overwogen of, en zo ja welke, overgangsbepalingen noodzakelijk zijn.
In Werken aan Winst is aangegeven dat verliesverrekening over de grens zal leiden tot een lastenverlichting (belastingderving) die kan worden geraamd op structureel € 50 mln per jaar. VNO-NCW zet een groot vraagteken bij het gepresenteerde saldo van de lastenverlichting, omdat het verrekenen van verliezen van buitenlandse dochtermaatschappijen alleen een tijdelijk voordeel biedt, terwijl daar via inkaderingsmaatregelen definitieve nadelen tegenover staan. VNO-NCW concludeert dat dit moet leiden tot lastenverzwaring.
Hierbij kan worden opgemerkt, dat zelfs als verrekening van buitenlandse verliezen individuele bedrijven alleen maar eentijdelijk voordeel zou opleveren, het gezamenlijk effect voor alle bedrijven tot een structurele belastingderving leidt. Het uiteindelijke saldo van grensoverschrijdende verliesverrekening en inkadering hangt af van de nadere uitwerking van de maatregelen. In die zin heeft het in Werken aan Winst genoemde bedrag van € 50 mln een voorlopig karakter.
De heer Meussen vindt het opvallend dat de derving slechts begroot wordt op € 50 mln. Naar zijn mening duidt dit er op dat de inkaderingsmaatregelen (budgettair) ingrijpend zullen zijn. Dit valt moeilijk te rijmen met zijn opvatting dat het effect van grensoverschrijdende verliesverrekening niet moet worden overschat, omdat daarvoor nu ook al verschillende mogelijkheden bestaan, zoals het gebruik van hybride personenvennootschappen.
7.4 Invoeren van een check-the-box systeem
De Orde pleit voor het opnemen van optiestelsel naar Amerikaans model1. Onder deze regels kan een deelnemer in een samenwerkingsverband of aandeelhouder van een aandelenvennootschap kiezen tussen een transparante of niet-transparante fiscale behandeling. De Orde is van mening dat een dergelijk optiestelsel verschillende voordelen biedt.
Het Amerikaanse optiestelsel, waarnaar de Orde verwijst, is ingevoerd naar aanleiding van moeizame discussies over de kwalificering van vennootschappen/samenwerkingsverbanden2, dat wil zeggen over de vraag wanneer er sprake was van transparantie en wanneer niet. Er bestonden weliswaar verschillende criteria maar de Amerikaanse belastingdienst constateerde dat belastingplichtigen deze criteria konden hanteren om zo naar wens een transparante of niet-transparante fiscale behandeling te krijgen. Om die reden koos de VS ervoor om de belastingplichtige in bepaalde gevallen de vrijheid te geven te kiezen tussen transparantie en niet-transparantie. De Orde lijkt het optiestelsel daarentegen vooral te willen zien als een middel ter verbetering van het vestigingsklimaat.
Allereerst kan worden opgemerkt dat eind vorig jaar meer duidelijkheid is gegeven over wanneer er voor Nederlandse belastingdoeleinden sprake is van transparantie of niet-transparantie3. Verder is van belang dat in het Amerikaanse systeem een aantal vennootschapsvormen is aangewezen als zogenoemde perse-vennootschappen, dat wil zeggen dat zij altijd een niet-transparante behandeling zullen krijgen. Zo zijn alle Amerikaanse aandelenvennootschappen aangewezen als perse-vennootschappen. De Vereniging voor Belastingwetenschap stelt om die reden dat als Nederland zou overgaan tot introductie van een optiestelsel, in ieder geval bijna alle huidige vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder de BV en de NV, als perse-vennootschap zouden moeten worden aangewezen4. Zonder een lijst van perse-vennootschappen – de Orde gaat aan dit aspect voorbij – kan het optiestelsel in internationale verhoudingen leiden tot mismatches, doordat het ene land een vennootschap als een transparante entiteit behandelt en het andere land diezelfde vennootschap een niet-transparante behandeling geeft. Zij zullen talrijker zijn indien typische niet-transparante entiteiten, zoals de NV en de BV, naar keuze een transparante fiscale behandeling kunnen krijgen. Zulke mismatches kunnen leiden tot allerlei vormen van dubbele belastingheffing en dubbele vrijstelling. Het optiestelsel verwordt dan tot een instrument voor belastingplanning. Om die reden is het Amerikaanse optiestelsel van begin af aan gecombineerd met vele anti-misbruikregelingen. De Vereniging voor Belastingwetenschap komt tot de conclusie dat deze regelingen tot op heden weinig succesvol zijn geweest5. Wordt er wel gewerkt met een uitgebreide lijst van perse-vennootschappen dan valt een aantal van de voordelen genoemd door de Orde weg.
In Werken aan Winst wordt voorgesteld de huidige niet als beleggingseis te vervangen door een objectief 5%-criterium, waardoor de grens tussen deelnemen en beleggen wordt bepaald op een belang van 5%. VNO-NCW stelt dat het wenselijk is om naast het voorgestelde 5%-criterium een absoluut criterium in de vorm van een nominaal bedrag in te voeren, zodat de deelnemingsvrijstelling kan worden toegepast op belangen van minder dan 5% maar van een grote absolute omvang. Hierdoor wordt in meer gevallen bij de moedermaatschappij rekening gehouden met vennootschapsbelasting geheven op het niveau van de dochtermaatschappij dan bij het voorstel in Werken aan Winst.
De huidige gedachte achter de deelnemingsvrijstelling, te weten de deelnemingsvrijstelling is een concernfaciliteit die beoogt te voorkomen dat dezelfde ondernemingswinst meerdere malen binnen één concern wordt belast, wordt dan verlaten. De benadering zoals door VNO-NCW wordt voorgesteld, betekent in feite het invoeren van een «beleggingsvrijstelling» in de vennootschapsbelasting voor grotere ondernemingen. Kleinere ondernemingen, het MKB, zullen geen baat hebben bij een dergelijke benadering. Verder kan nog worden opgemerkt dat de budgettaire opbrengst die voortvloeit uit het aanpassen van de voorwaarden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling (geraamd op circa € 70 miljoen) daalt of zelfs omslaat in een derving. Dit komt onder andere doordat dan geen vennootschapsbelasting meer hoeft te worden betaald over aandelenbeleggingen die wel voldoen aan het absolute criterium maar kleiner zijn dan 5%.
Overigens is het de vraag waar het absolute criterium bij zou moeten aansluiten: bij het nominaal op de aandelen gestorte kapitaal (zoals bij het 5%-criterium) of juist bij de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Aansluiten bij het nominaal op de aandelen gestorte kapitaal betekent dat het moeilijker kan zijn om een deelneming te hebben in een oude onderneming dan in een jonge onderneming omdat het nominaal gestorte kapitaal bij «oudere» aandelen vaak relatief laag is. Aansluiten bij de waarde in het economische verkeer betekent dat door waardefluctuaties mogelijk vaker sprake zal zijn van een schommelbelang.
De Orde vraagt zich af of de voorgestelde onderworpenheidseis voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op passieve deelnemingen wel in overeenstemming is met het Europese recht. Ook in het commentaar van Ernst & Young en de heer Heithuis wordt deze vraag gesteld. Overigens spreekt de heer Heithuis wel begrip uit voor een uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voor deelnemingen in tax-havens en onderschrijft hij dat het alternatief van CFC-achtige wetgeving niet te prefereren is.
In Werken aan Winst is voorgesteld de deelnemingsvrijstelling niet toe te passen op passieve deelnemingen. Dit zijn deelnemingen waarvan de bezittingen bestaan uit beleggingen en passieve financieringsdochters. Indien de deelnemingsvrijstelling ook op dergelijke dochtermaatschappijen van toepassing zou zijn, zou men op eenvoudige wijze vermogen naar een laagbelastend land kunnen overbrengen en de voordelen via de deelnemingsvrijstelling belastingvrij kunnen genieten. Ook ten behoeve van de internationale aanvaardbaarheid van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling (schadelijke belastingconcurrentie) is het noodzakelijk te voorzien in een maatregel op grond waarvan de vrijstelling niet zonder meer op belangen in dergelijke dochters van toepassing is. Voor passieve deelnemingen wordt in Werken aan Winst wel een verrekening van de onderliggende belasting voorgesteld. Bij een onverkorte toepassing van deze regel zou in alle gevallen waarin sprake is van een passieve dochter, zowel binnen als buiten de EU, het relatief gecompliceerde verrekeningsstelsel moeten worden toegepast. Het opnemen van een onderworpenheidsvereiste beperkt het aantal gevallen waarin het verrekeningsstelsel moet worden toegepast aanzienlijk. De maatregel wordt immers toegespitst op laagbelaste passieve dochters.
De onderworpenheidseis vormt naar mijn mening geen discriminatoire belemmering van de vrijheid van vestiging of het vrije kapitaalverkeer in de zin van het Europese recht. Het vereiste wordt zonder onderscheid toegepast, zowel in binnenlandse als in grensoverschrijdende situaties. Ook vormt het geen niet-discriminatoire belemmering van de vrijheid van vestiging of het vrije kapitaalverkeer. Het vereiste leidt er immers niet toe dat het minder aantrekkelijk is om vermogen in het buitenland onder te brengen dan in Nederland. Het onderbrengen van vermogen in een lager belastend ander land zal niet leiden tot een hogere belastingheffing, dan de belastingheffing die in Nederland over het vermogen zou plaatsvinden. In beide gevallen zal de uiteindelijke druk hooguit uitkomen op de Nederlandse druk.
Opgemerkt kan worden dat een aantal andere lidstaten ook gebruikt maakt van een onderworpenheidsvereiste als criterium voor de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voor passieve dochtermaatschappijen.
In het commentaar van de Orde wordt de vraag gesteld of de voorgestelde verrekeningsmethodiek voor passieve dochtervennootschappen EU-proof is.
Een verrekeningsstelsel is een door de moeder-dochterrichtlijn toegestane methode ter voorkoming economisch dubbele belastingheffing. Bij de vormgeving van het verrekeningsstelsel zal er uiteraard rekening mee worden gehouden dat het, in ieder geval als het van toepassing is op in een EU-lidstaat gevestigde dochtermaatschappij, in overeenstemming moet zijn met de bepalingen van de moeder-dochterrichtlijn.
De toepassing van een verrekening kan ook niet worden aangemerkt als een belemmering van de vrijheid van vestiging of de vrijheid van kapitaalverkeer. De regeling wordt zonder onderscheid toegepast en bevat geen discriminerende elementen. Een verrekeningsstelsel is een methode om te voorkomen dat in Nederland gevestigde vennootschappen worden geconfronteerd met economische dubbele belastingheffing. Door middel van de verrekening wordt bewerkstelligd dat de belastingplichtige die zijn vermogen overbrengt naar een dochtervennootschap in het buitenland niet wordt benadeeld ten opzichte van de belastingplichtige die zijn vermogen in Nederland aanhoudt.
9. Stroomlijning anti-misbruikbepalingen
VNO-NCW heeft er begrip voor dat op vereenvoudiging van het ingewikkelde complex antimisbruikbepalingen, in het bijzonder ten aanzien van de beperking van renteaftrek, nog wordt gestudeerd. Een dergelijke tijdrovende studie mag naar haar mening de verbetering van het fiscale vestigingsklimaat in geen geval ophouden. VNO-NCW vindt dat de complexiteit van deze bepalingen enorm is, hetgeen tot rechtsonzekerheid leidt en een groot nadeel is voor het fiscale vestigingsklimaat. Vereenvoudiging acht zij daarom wel degelijk een grote prioriteit. Ernst & Young en de heer Kavelaars missen een uitgewerkte visie op de verschillende renteaftrekbeperkingen. De Orde meent dat in hoofdzaak kan worden volstaan met een thincapregeling voor intraconcernrente. De heer Heithuis suggereert afschaffing van alle renteaftrekbeperkingen met aanscherping van de thincapregeling door verlaging van de debt/equity-ratio.
Bij de voorbereiding van Werken aan Winst is geconstateerd dat het antwoord op de vraag welke mogelijkheden er zijn voor vereenvoudiging van de bestaande antimisbruikbepalingen ten dele afhangt van de andere keuzen die in de vennootschapsbelasting worden gemaakt, bijvoorbeeld op het punt van het meer EU-proof maken en op het punt van boxen voor bepaalde inkomensstromen. Daarom is aan die andere aspecten voorrang gegeven. Thans wordt echter gewerkt aan de gedachtevorming over stroomlijning van de antimisbruikbepalingen, met name op het gebied van de renteaftrek. Daarbij wordt zowel gekeken naar de specifieke maatregelen die zich richten tegen bepaalde onbedoelde transacties als naar de verhouding tussen die specifieke maatregelen en de algemene beperking van de renteaftrek door middel van de thincapmaatregel. Bezien wordt welke specifieke maatregelen, gegeven de bestaande thincapmaatregel, kunnen vervallen of kunnen worden gestroomlijnd en of een aanpassing van de thincapmaatregel dat beeld zou veranderen.
De Japanse Kamer van Koophandel voert aan dat leasemaatschappijen problemen hebben met de thincapregeling. Financial leasevorderingen worden namelijk binnen die regeling niet behandeld als geldleningen hoewel zij daarmee in bepaalde opzichten veel overeenkomst vertonen.
Bij de vormgeving van de thincapregeling is ervoor gekozen de regeling te beperken tot geldleningen in civielrechtelijke zin, waartoe financial leasevorderingen niet behoren. Enerzijds betekent dat voor de lessees dat het rentebestanddeel van de leasetermijnen niet onder de thincapregeling valt. Anderzijds betekent dat voor de leasemaatschappijen dat dit rentebestanddeel bij de 3:1-toets niet als ontvangen rente van geldleningen wordt gesaldeerd met betaalde rente. Zoals aangegeven in Werken aan Winst wordt thans het geheel aan rente-aftrekbeperkingen, waaronder de thincapregeling, nog eens tegen het licht gehouden. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan het door de Japanse Kamer van Koophandel afgegeven signaal.
De Orde acht het wenselijk een aantal verliesverrekeningsbeperkingen onder de loep te nemen. Daarbij denkt de Orde met name aan een opschoning van artikel 20a van de Wet Vpb, dat als doel heeft de handel in verlieslichamen te beperken, en aan afschaffing van de winstsplitsingsregels in het kader van de verliesverrekening bij fiscale eenheden, (juridische) fusies en splitsingen.
Werken aan Winst concentreert zich op de aspecten van de vennootschapsbelasting die het belangrijkste zijn voor het vestigingsklimaat en op de onderdelen waarbij EU-vragen het meeste spelen. Wat de antimisbruikbepalingen betreft, wordt vooral gekeken naar de beperkingen in de renteaftrek, omdat die een belangrijke rol spelen voor het vestigingsklimaat.
10. Grondslagverbredende maatregelen
10.1 Aanpassing verliesverrekening
VNO-NCW, de Orde en de heer Heithuis merken op dat de ruime mogelijkheden voor verliesverrekening destijds zijn ingevoerd met als doel om Nederland als vestigingsplaats te versterken. In Werken aan Winst, die eenzelfde doel nastreeft, wordt thans voorgesteld de termijnen te beperken. Gelet op het economische klimaat zou de timing van het voorstel ongunstig zijn.
In Werken aan Winst is aangegeven dat Nederland het zich niet kan permitteren de huidige tendens in Europa, tariefverlaging door middel van grondslagverbreding, te negeren. Het aanpassen van de verliesverrekening is één van de voorgestelde grondslagverbredende maatregelen. Een beperking van de termijnen van verliesverrekening om daarmee een tariefverlaging mogelijk te maken, betekent een verbetering van de positie van winstgevende ondernemingen.
Ernst & Young vraagt of de voorgestelde maatregel inzake de beperking van de termijnen voor verliesverrekening alleen gaat gelden voor de vennootschapsbelasting.
Het voornemen bestaat om ook de verliesverrekening voor ondernemers in de inkomstenbelasting en voor winst uit aanmerkelijk belang te wijzigen. Er is geen reden om die verliezen anders te behandelen dan verliezen in de vennootschapsbelasting.
In Werken aan Winst wordt voorgesteld de achterwaartse verliesverrekening te beperken tot één jaar. Volgens VNO-NCW leidt dat tot een substantieel liquiditeitsverlies, omdat bij een substantieel verlies voorwaarts zal moeten worden verrekend. Vooral starters en MKB-ondernemingen – en volgens Ernst & Young ook innovatieve bedrijven – zouden hiervan nadeel ondervinden.
Het is juist dat de ruime carry back mogelijkheid belastingplichtigen liquiditeit verschaft in verliesjaren. Startende Vpb-plichtige (innovatieve) ondernemingen ondervinden evenwel geen nadeel van deze maatregel, omdat er geen winsten van voorgaande jaren zijn. Dergelijke ondernemingen zullen in verliesjaren dus ook voor hun eigen liquiditeit moeten zorgen. Niet-startende ondernemingen en ondernemers voor de inkomstenbelasting kunnen nog altijd hun verlies één jaar terugwentelen. Bovendien hebben ondernemers voor de inkomstenbelasting ten opzichte van Vpb-plichtige ondernemingen het voordeel dat zij ondernemingsverliezen kunnen compenseren met overige inkomsten. De heer Heithuis vindt de verkorting van de carry back tot één jaar passend. Hij is van mening dat vanuit fiscaal wetenschappelijke invalshoek geen enkele mogelijkheid tot carry back zou zijn geboden, omdat daarmee wordt teruggekomen op de fiscale positie uit het verleden. Echter, gezien het feit dat ons omringende landen wel enige vorm van carry back kennen, meestal beperkt tot één jaar, vindt hij het gelet op de relatieve fiscale aantrekkelijkheid van Nederland passend om enige vorm van carry back toe te staan.
VNO-NCW, de Orde en de heer Heithuis zijn van mening dat de beperking van de voorwaartse verliesverrekening een inbreuk vormt op het totaalwinstbegrip.
Alhoewel ik begrip heb voor dit fiscaaltheoretische commentaar, merk ik op dat in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting op meer punten een inbreuk wordt gemaakt op het totaalwinstbegrip. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de wettelijke vrijstellingen en kostenaftrekbeperkingen. Naar mijn mening gaat het hier om een afweging tussen theoretische zuiverheid enerzijds en grondslagverbreding in combinatie met tariefsverlaging ten behoeve van het fiscale vestigingsklimaat anderzijds.
Volgens VNO-NCW en de Japanse Kamer van Koophandel kan de beperking van de voorwaartse verliesverrekening invloed hebben op de commerciële waardering van een reeds geactiveerde verliescompensatie. Voorzover op die actieve belastinglatentie zou moeten worden afgeboekt, ontstaat een commercieel verlies.
Om een actieve belastinglatentie te mogen opnemen, moet het waarschijnlijk zijn dat er in de toekomst fiscale winst beschikbaar is voordat de verliescompensatie expireert. Hoe verder die compensatie in de toekomst is gelegen, des te minder waarschijnlijk die compensatie zal zijn, zodat minder snel een actieve latentie mogen worden opgenomen. Een voorwaartse verliesverrekeningtermijn van acht jaar in plaats van een onbeperkte verliesverrekeningtermijn zal in het algemeen dus geen materiële invloed hebben op de waarderingen van actieve belastinglatenties.
Nederland behoort volgens VNO-NCW en de Japanse Kamer van Koophandel thans tot de internationale «top» inzake de verliesverrekeningsmogelijkheden. Bij een beperking van de voorwaartse verliesverrekeningstermijn zou dat niet meer zo zijn. De Japanse Kamer van Koophandel pleit voor een termijn van 15 jaar of 20 jaar.
Met een voorwaartse termijn van acht jaar wordt ondernemingen nog altijd een ruime termijn geboden om verliezen te kunnen compenseren. Er zijn weliswaar landen die formeel een oneindige carry forward hebben, maar in een aantal gevallen worden daar extra voorwaarden gesteld (bijvoorbeeld een grens aan het te verrekenen verlies) waardoor dat materieel niet het geval is. De «nieuwe» EU-landen, die een laag winstbelastingtarief kennen, hebben veelal een carry-forwardtermijn van vijf jaar.
Daarnaast brengt ook de wens om verliesverrekening over de grens mogelijk te maken met zich mee dat enige terughoudendheid gewenst is. Als Nederland de meest ruime verliesverrekeningsmogelijkheden heeft, bestaat namelijk de kans dat verliezen uit andere landen vaker ten laste van de Nederlandse grondslag worden gebracht.
Zoals Ernst & Young en de heer Heithuis opmerken, zullen belastingplichtigen zoveel mogelijk trachten te voorkomen dat verliesverdamping optreedt. De heer Heithuis vreest in dat verband dat nieuwe gedetailleerde antimisbruikwetgeving onontkoombaar zal zijn. Ernst & Young vraagt zich af of de budgettaire opbrengst van de maatregel niet wordt overschat.
Binnen de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt, zijn er geen bezwaren tegen het vermijden van verliesverdamping. Verder bestaan er reeds bepalingen tegen handel in verlieslichamen en bestaat er bijvoorbeeld jurisprudentie op het gebied van stelselwijzigingen. Wat de opbrengst betreft, kan worden opgemerkt dat gevolgen van gedragsreacties van afzonderlijke maatregelen in het algemeen niet worden meegenomen, tenzij deze evident zijn. Bij een – afgezien van gedragsreacties – budgettair neutraal pakket mag worden verwacht dat positieve en negatieve effecten als gevolg van gedragsreacties globaal tegen elkaar wegvallen.
Bedrijven die verliezen hebben die dreigen te verdampen, kunnen tegelijkertijd beschikken over ongerealiseerde vermogenswinsten. De Japanse Kamer van Koophandel merkt op dat een regeling waarbij ongerealiseerde winsten onder voorwaarden als gerealiseerd mogen worden beschouwd – en vervolgens kunnen worden verrekend met de verliezen – wenselijk is.
Het voordeel van een dergelijke regeling is dat bedrijven die potentieel winst kunnen behalen, maar waarbij de winst nog niet tot uiting is gekomen, gebruik kunnen maken van verliesverrekening. Een nadeel is dat de vaststelling van de omvang van de ongerealiseerde winsten tot veel discussies zal leiden. Bovendien zal een dergelijke regeling logischerwijs ook tot gevolg moeten hebben dat ongerealiseerde verliezen tot uiting worden gebracht.
VNO-NCW, de Orde, de heer Heithuis en de Japanse Kamer van Koophandel vragen zich af of er een overgangsregeling voor oude verliezen komt (verliezen van voor de inwerkingtreding van de wijziging). Zij vinden dat materiële terugwerkende kracht moet worden voorkomen en pleiten voor een ruime overgangsregeling.
Het is inderdaad voorstelbaar dat verliesverrekeningsmogelijkheden ter zake van oude verliezen getroffen kunnen worden door het beperken van de voorwaartse verliesverrekening. Hier staat wel tegenover dat acht jaar voorwaartse verliesverrekening voor ondernemingen met winstpotentie normaliter voldoende is en dat door een (ruime) overgangsregeling het voordeel van een lager tarief pas later wordt bereikt.
10.2 Afschrijving gebouwen tot werkelijke waarde
VNO-NCW en de heer Meussen zien geen fiscaal-technische motivering voor de afschrijvingsbeperkende maatregel behoudens één van budgettaire aard. Het Verbond van Verzekeraars maakt zich zorgen over de voorgestelde wijzigingen in het afschrijvingsregime gebouwen; verzekeraars kennen omvangrijke investeringen in zowel beleggingsvastgoed als in kantoorpanden in eigen gebruik. Volgens VNO-NCW, de Orde en de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (hierna IVBN) brengt het huidige afschrijvingsregime technische en economische veroudering tot uitdrukking. Volgens de heer Heithuis lijkt Werken aan Winst een wat afwijkende inhoud van het begrip afschrijvingen te bevatten, doordat er vanuit gegaan lijkt te worden dat afschrijvingen dienen om waardedalingen van vastgoed te compenseren. Afschrijvingen brengen een waardedaling van het bedrijfsmiddel tot uitdrukking die het gevolg is van technische slijtage en/of economische veroudering van het bedrijfsmiddel en niet elke waardedaling «an sich». De heer Kavelaars ziet afschrijving als weergave van de bijdrage van het bedrijfsmiddel aan de kostprijs. Het niet in aanmerking nemen van de afschrijving geeft een verkeerd beeld van de kostprijs van het bedrijfsmiddel.
De afschrijving op een bedrijfsmiddel wordt gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het jaar kan worden toegerekend. De grondslag voor de afschrijving wordt gevormd door de aanschaffingskosten minus de restwaarde. De afschrijving per jaar wordt vervolgens bepaald aan de hand van de gebruiksduur in de onderneming. Artikel 3.30 van de Wet IB 2001 biedt hiervoor de wettelijke grondslag in samenhang met artikel 3.25 van deze wet. Afschrijvingen drukken de waardeverminderingen uit die een bedrijfsmiddel ondergaat door technische en economische slijtage, waardoor de prestatiemogelijkheden in de tijd afnemen (VN 2005/2.11). Afschrijving op een bedrijfsmiddel is dan ook alleen mogelijk indien het bedrijfsmiddel als gevolg van technische en economische slijtage minder prestatiemogelijkheden zal hebben op termijn. Indien een bedrijfsmiddel niet slijt door gebruik, is geen afschrijving mogelijk. Dit is in het algemeen het geval bij bijvoorbeeld grond. Inherent aan de afschrijving naar historische kostprijs is dat het prijsverloop van het bedrijfsmiddel gedurende de gebruiksduur in beginsel geen rol kan spelen. Wel kan een bijstelling van de gebruiksduur of restwaarde leiden tot een aanpassing van de grondslag. Een aanpassing van de restwaarde is vereist op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (BNB 1958/56) bij een aanmerkelijke verandering van die waarde welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. Dit betekent dat de afschrijving die samenhangt met slijtage dus tot op zekere hoogte kan worden «doorkruist» door waardestijgingen of veranderingen. Daarbij wordt niet teruggekomen op in het verleden reeds gepleegde afschrijvingen.
Zoals in Werken aan Winst is geconstateerd, is er in de praktijk een discrepantie ontstaan tussen de fiscale afschrijving en de werkelijke waardevermindering van een gebouw. In veel gevallen wordt door de ondernemer fiscaal een hogere afschrijvingslast tijdens de gebruiksduur van een gebouw genomen dan overeenkomt met de werkelijke waardedaling van het gebouw tijdens zijn gebruiksduur, hetgeen blijkt uit het feit dat de opbrengst bij vervreemding van het gebouw substantieel hoger is dan de restwaarde waarvan bij aanschaf is uitgegaan. Probleem is vooral dat de restwaarde – het bedrag dat het bedrijfsmiddel in elk geval waard is op het moment dat het in de onderneming niet langer bruikbaar zal zijn – moeilijk in te schatten is bij aanschaf. Daarnaast speelt een rol dat de gebruiksduur in de praktijk nogal eens langer blijkt te zijn dan van tevoren is geschat. In de bestaande afschrijvingsjurisprudentie die uiteraard uitgaat van het huidige wettelijke regime kan dit probleem bij het vaststellen van de jaarlijkse afschrijving onvoldoende worden opgelost. Daarom is in Werken aan Winst voorgesteld dat de afschrijving, die de technische slijtage of de economische veroudering tot uitdrukking brengt, wordt stopgezet wanneer de boekwaarde van het bedrijfsmiddel daardoor beneden de werkelijke waarde zakt. Voor de afschrijving wordt nog steeds uitgegaan van artikel 3.30 van de Wet IB 2001 vervolgens vindt jaarlijks toetsing plaats aan de werkelijke waarde. Bij een verdere daling van de werkelijke waarde in een volgend jaar kan de afschrijving weer worden voortgezet.
De gedachte dat afschrijvingen mede dienen als fonds/reservevorming voor de financiering van een vervangend pand aan het einde van de economische levensduur – VNO-NCW, de Orde en de IVBN voeren dit aan – ontmoet in de literatuur (o.a. Smeets) kritiek.
De Federatie stelt dat de voorgestelde maatregel een inbreuk vormt op goed koopmansgebruik. De heer Meussen merkt op dat er in Werken aan Winst op geen enkele wijze aan de afschrijvingsjurisprudentie en goed koopmansgebruik wordt gerefereerd. De keuze voor de aanscherping van het afschrijvingsregime moet volgens hem voor een belangrijk deel worden gezocht in de bestaande afschrijvingsjurisprudentie die blijkbaar onwelgevallig is. De heer Heithuis wijst op de inbreuk op het voorzichtigheidsbeginsel. Ernst & Young vraagt naar de reden van een dergelijke fundamentele inbreuk op het fiscale winstbegrip. De heer Kavelaars stelt dat een in feite niet gerealiseerde waardestijging wordt belast. De IVBN wijst erop dat de waardestijging van de ondergrond niet feitelijk wordt gerealiseerd, zolang het bezit niet wordt vervreemd.
Hoofdregel van het goed koopmansgebruik is dat de baten en lasten zo goed mogelijk toegerekend worden aan de jaren waarop zij betrekking hebben. De verdeling van de afschrijvingslasten over de jaren wordt bepaald op basis van artikel 3.30 van de Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik). Goed koopmansgebruik heeft een dynamisch karakter en is te onderscheiden in een aantal beginselen waarvan bij afschrijvingen met name het voorzichtigheidsbeginsel een rol speelt. Het voorzichtigheidsbeginsel houdt in dat niet gerealiseerde, maar aantoonbare, verliezen wel reeds in rekening mogen worden gebracht. Daartegenover staat het realiteitsbeginsel dat onder andere betekent dat geen verliezen tot uitdrukking mogen worden gebracht die in feite niet zijn geleden. Inherent aan het bestaande afschrijvingsstelsel is dat enerzijds het prijsverloop van het bedrijfsmiddel gedurende de gebruiksduur in beginsel geen rol kan spelen en anderzijds de fiscale afschrijving de – uiteindelijke – werkelijke waardevermindering dient te reflecteren. Met de voorgestelde maatregel wordt het accent enigszins verschoven van het voorzichtigheidsbeginsel naar het realiteitsbeginsel. Binnen het bestaande afschrijvingsstelsel lijkt een dergelijke accentverschuiving niet goed te bewerkstelligen, daarom is wetgeving noodzakelijk. De achtergrond van de voorgestelde maatregel is dat vanaf het moment dat de boekwaarde van een gebouw als gevolg van afschrijvingen zou uitkomen beneden de werkelijke waarde, er geen sprake kan zijn van niet gerealiseerde, maar aantoonbare verliezen. Er zou zich immers geen verlies voordoen, indien de belastingplichtige het bedrijfsmiddel op dat moment zou verkopen. Pas als de werkelijke waarde verder zou zakken, ontstaat weer een niet-gerealiseerd, maar aantoonbaar verlies en is er aanleiding verder af te schrijven. Bij de voorgestelde maatregel is het niet zo dat vermogenswinsten worden belast die nog niet als gerealiseerd hoeven te worden aangemerkt. Met een waardestijging wordt slechts in zoverre rekening gehouden dat verdere afschrijving niet meer mogelijk is. Deze waardestijgingen worden echter nog niet in de heffing betrokken. De bedoeling van de maatregel is een doorlopende toetsing aan de daadwerkelijke waardeontwikkeling van het gebouw. De maatregel leidt niet tot het terugkomen op in het verleden gepleegde afschrijvingen. Wel zorgt de maatregel voor een temporisering van de afschrijving en in veel gevallen voor een beperktere afschrijving dan thans. Dit laatste komt doordat de fiscale afschrijving zonder de maatregel hoger zou zijn dan de werkelijke waardevermindering.
VNO-NCW, de Orde en de heer Heithuis vinden dat door de koppeling van de afschrijving aan de werkelijke waarde van het onroerend goed (indirect) een inflatoir element wordt meegenomen in de winstbepaling.
Het Nederlandse winstbepalingsstelsel is nominalistisch van aard (euro-is-euro). Elke euro winst wordt belast ongeacht of het een «echte» winst of een inflatiewinst betreft. Ook in het huidige afschrijvingsregime speelt dit nominalisme, onder andere bij het schatten van de restwaarde. De voorgestelde jaarlijkse toetsing aan de werkelijke waarde betekent dat ook wordt getoetst aan het inflatoire element dat betrekking heeft op dat jaar. Er wordt echter geen rekening gehouden met toekomstige inflatie.
Het Verbond van Verzekeraars, de Orde en de heer Kavelaars hebben moeite met het punt dat de afschrijving wordt beperkt voor onroerend goed/gebouwen omdat onroerend goed net als andere bedrijfsmiddelen onderhevig is aan slijtage.
Zoals in Werken aan Winst is aangegeven, doet het fenomeen dat de fiscale afschrijving veel hoger is dan de werkelijke waardevermindering zich met name bij gebouwen voor. Daarbij zij bedacht dat bij gebouwen vanwege de lange gebruiksduur het bepalen van de restwaarde uitermate lastig is.
De IVBN vraagt zich af wat onder de term gebouwen wordt verstaan.
De term gebouw is niet nieuw, deze komt reeds voor in de fiscale wetgeving onder andere in de Wet IB 2001. Bij de nadere uitwerking van de maatregel zal op de definitie van gebouw worden ingegaan.
De Vereniging voor ontwikkelaars en bouwondernemers (NVB) constateert dat de maatregel drie groepen direct benadeelt, te weten bedrijven met een eigen bedrijfspand, natuurlijke personen die verhuren aan hun BV en nationale en internationale beleggers.
De voorgestelde maatregel ziet zowel op beleggings- als eigengebruikersvastgoed omdat de problematiek van een hogere fiscale afschrijving dan de economische waardevermindering zich niet beperkt tot het beleggingsvastgoed. Een maatregel die uitsluitend zag op beleggingsvastgoed maakte deel uit van het Belastingplan 2003 en heeft het destijds onder andere vanwege de kritiek op dat aspect niet gehaald. Indirect kan de voorgestelde maatregel ook gevolgen hebben voor huurders van gebouwen, namelijk voorzover de verminderde afschrijving kan worden doorberekend in de huur.
De heer Kavelaars merkt op dat niet al het onroerend goed in de belaste sfeer wordt geëxploiteerd.
Dit is juist. Onroerend goed dat in de onbelaste sfeer wordt geëxploiteerd, valt logischerwijze niet onder de maatregel. Voor dit onroerend goed is thans al geen sprake van een fiscale afschrijving. Deze exploitanten hebben echter ook geen voordeel van de tariefsverlaging.
De IVBN, het Verbond van Verzekeraars en de Orde gaan nog in op de vergelijking in Werken aan Winst tussen de waardering van beleggingsvastgoed en andere vormen van beleggingen. Zij stellen dat aandelen en obligaties niet slijten en daardoor een andere fiscale positie hebben dan vastgoed.
Met het verschil in positie wordt tot op zekere hoogte reeds rekening gehouden doordat het bij vastgoed mogelijk is om ten laste van de fiscale winst onderhoud te plegen en voorzieningen tot groot onderhoud te vormen. Onderhoudskosten zijn aftrekbaar en voorzieningen kunnen worden gevormd ten laste van de fiscale winst. Daarnaast blijft afschrijving op gebouwen mogelijk tot de werkelijke waarde. Dat betekent dat met technische en economische slijtage rekening mag worden gehouden voorzover deze niet als ware in dat jaar wordt opgevangen door de waardeontwikkeling uit andere hoofde. Ook is de herinvesteringsreserve wel van toepassing op vastgoed maar niet op vermogensrechten die ter belegging worden gehouden.
De IVBN is van mening dat de veronderstelling in Werken aan Winst dat onroerend goed altijd maar in waarde stijgt wordt gelogenstraft door cijfers uit het verleden. Perioden van waardedaling blijven mogelijk voor onroerende zaken.
Het is zeker niet zo dat bij de voorgestelde afschrijvingsmaatregel is verondersteld dat onroerend goed altijd maar in waarde zal stijgen, uiteraard zijn perioden van waardedaling ook mogelijk. Dit kan ook worden opgemaakt uit de historische cijferreeks voor vastgoedbeleggingen in de periode 1976–2001 van de ROZ/IPD (bijlage 3 bij het commentaar van de IVBN). Onder de voorgestelde maatregel blijft het mogelijk om af te schrijven bij een dalende vastgoedmarkt.
De heer Meussen onderkent dat er een kern van waarheid zit in de stelling in Werken aan Winst dat het bij vastgoedfondsen gebruikelijk is om de bezittingen op de balans op te nemen tegen reële waarde. Wel maakt hij de kanttekening dat besloten vastgoedfondsen minder belang hebben bij een rapportering op basis van de werkelijke waarde van de vastgoedportefeuille. De heer Meussen concludeert verder dat door het voorstel op het terrein van afschrijvingen op vastgoed de fiscale en vennootschappelijke jaarrekening verder uit elkaar lopen, terwijl de invoering van de IFRS juist tot een tegengestelde tendens zou moeten leiden.
Voor het fiscale stelsel is de bedrijfseconomische benadering uitgangspunt maar gelet op het verschil in doelen (belastingheffing versus true and fair view) niet altijd leidend. Voorts is van belang dat IFRS een groot aantal regels en keuzemogelijkheden met zich brengt. Zo wordt onder IFRS een onderscheid gemaakt tussen eigengebruikersvastgoed en beleggingsvastgoed. Voor beide categorieën is vervolgens – op hoofdlijnen – een keuze mogelijk tussen waarderen op historische kostprijs verminderd met afschrijvingen of waarderen op reële waarde. In de voorgestelde maatregel is niet gekozen voor een waardering tegen reële waarde maar wordt de afschrijving getoetst aan het reële waardeverloop van het gebouw.
VNO-NCW en het Verbond van Verzekeraars gaan ervan uit dat de mogelijkheid tot afwaardering naar lagere bedrijfswaarde gehandhaafd blijft.
In Werken aan Winst is opgemerkt dat de bestaande mogelijkheid voor afwaardering tot lagere bedrijfswaarde in verhouding tot de voorgestelde beperking van de afschrijving op gebouwen nog nader wordt bezien. Het is daarom één van de aandachtspunten bij de nadere uitwerking van de voorstellen.
VNO-NCW vraagt zich af wat de interferentie is van deze maatregel met – voorzover van toepassing – willekeurige afschrijving.
Het antwoord hierop luidt dat er in beperkte mate sprake kan zijn van interferentie. De maatregel ziet alleen op gebouwen terwijl willekeurige afschrijving op gebouwen kan zich voordoen bij de regeling inzake vervroegde afschrijving op milieu investeringen (VAMIL) en bij de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers (tot een maximum van € 258 000).
WEA Belastingadviseurs Naaldwijk vindt het meer in de rede liggen om de beperking van de afschrijvingen slechts te laten gelden voor onroerende zaken waarop in meer dan 15 of 20 jaar wordt afgeschreven. Daardoor zouden kassen, waarop in 14 jaar pleegt te worden afgeschreven, buiten de voorgestelde maatregel vallen. Dit zou voorkomen dat investeringen in de glastuinbouw worden ontmoedigd terwijl via de Regeling structuurverbetering glastuinbouw (RSG), de milieu-investeringsaftrek (MIA), energie-investeringsaftrek (EIA) en VAMIL juist wordt gepoogd investeringen in nieuwe kassen te stimuleren.
Indien kassen als gevolg van de technologische ontwikkelingen en intensief gebruik een relatief korte levensduur hebben en dus snel in waarde dalen, zal dit tot uiting komen in een relatief snelle daling van de werkelijke waarde. In dat geval zal de voorgestelde maatregel dus weinig effect hebben. Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt dat de genoemde investeringsregelingen met uitzondering van de RSG niet specifiek gericht zijn op de glastuinbouw maar instrumenten zijn in het kader van het milieu- en energiebeleid.
Het Verbond van Verzekeraars, de IVBN, de NVB, de heren Meussen en Heithuis merken op dat men in Werken aan Winst geen vergelijking aantreft met afschrijvingsystemen op vastgoed zoals die in het buitenland worden gehanteerd. Door de IVBN en de heer Meussen wordt in dit verband gerefereerd aan een namens het IVBN verricht onderzoek met als doel een vergelijking van de diverse afschrijvingssystemen in een aantal EU-lidstaten. Uit dat onderzoek blijkt, aldus de IVBN, dat Nederland voor alle onderscheiden categorieën (woningen, winkels, kantoren, bedrijfsgebouwen en industrieel vastgoed) verreweg het minst gunstige fiscale investeringsklimaat heeft. Ook het Verbond van Verzekeraars en de NVB stellen dat het huidige afschrijvingsregime strenger is dan in andere lidstaten. Nederland kiest voor een verdere verlaging van de afschrijvingsbedragen en gaat daarmee internationaal (zeer) uit de pas lopen.
Dit jaar heeft het International Bureau of Fiscal Documentation in opdracht van het Ministerie van Financiën onderzoek verricht naar de afschrijvingsmogelijkheden op vastgoed in een aantal EU-lidstaten. De landen die in dit onderzoek zijn betrokken, zijn België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Met de kanttekening dat landenvergelijkingen lastig zijn, omdat niet alleen de afschrijving relevant is voor de fiscale behandeling van vastgoed en omdat het moeilijk is zicht te krijgen op de toepassing in de praktijk van de regelgeving, kunnen uit het onderzoek op hoofdlijnen de volgende conclusies worden getrokken.
In beginsel kent elk van deze landen de mogelijkheid om af te schrijven of een andere vorm van aftrek (Verenigd Koninkrijk) op bedrijfsmiddelen. Wel verschilt de ratio van de afschrijving (toerekening kosten, waardevermindering e.d.) per land. Er is geen land dat voor de afschrijving een principieel onderscheid maakt tussen eigen gebruik- en beleggingsvastgoed. Met een restwaarde of levensduur wordt door de landen verschillend omgegaan. Met betrekking tot gebouwen wordt geen rekening gehouden met een restwaarde. Er lijkt geen rekening te worden gehouden met een tussentijdse stijging van de grondwaarde. Op grond wordt niet afgeschreven. Wat opvalt is dat verschillende landen – België, Frankrijk, Duitsland, Spanje – gebruik maken van vaste (voorgeschreven) afschrijvingspercentages en termijnen. Wat betreft de overige fiscale faciliteiten (bijvoorbeeld afwaardering naar lagere bedrijfswaarde of een herinvesteringfaciliteit) blijkt dat sommige landen een aanmerkelijk soberder regime hebben dan Nederland. Duidelijk is dat Nederland met de voorgestelde maatregel tot beperking van de afschrijving tot de werkelijke waarde gaat afwijken van de zes bovengenoemde landen en dat de afschrijving op gebouwen in Nederland lager zal zijn dan in bovengenoemde landen.
De IVBN merkt op dat Duitse investeerders eerder al hebben aangegeven dat zij de afschrijvingsmogelijkheden in Nederland nodig hebben, willen zij aan hun rendementseisen kunnen voldoen. Ook de Orde, het Verbond van Verzekeraars en de heren Heithuis en Meussen menen dat de forse afschrijvingsbeperking buitenlandse investeerders zal afschrikken hetgeen het fiscale investerings- en vestigingklimaat in Nederlands vastgoed niet zal verbeteren. De IVBN benadrukt het belang van afschrijvingen als stimuleringsmiddel in bestaande en nieuwe bedrijfsgebouwen. Deze investeringen zijn te serieus voor onze economie om als melkkoe te worden gebruikt voor de financiering van nieuw fiscaal beleid. VNO-NCW meent dat met name bedrijven met veel eigen bedrijfs- respectievelijk beleggingspanden te hard door de maatregel worden geraakt. De IVBN wijst op de kostentoename ongeacht de eigendomssituatie. VNO-NCW en de heer Meussen verwachten dat de beperking wordt afgewenteld op de huurders, de heer Meussen vraagt zich af of dit wenselijk is. De heer Kavelaars vraagt aandacht voor de economische gevolgen van het niet langer fiscaal kunnen afschrijven.
Een vastgoedinvesteerder – zo luidt de reactie hierop – zal zich bij zijn investeringskeuzes niet alleen laten leiden door de fiscale mogelijkheden in een land. Uiteindelijk zal het de investeerder gaan om het behaalde nettorendement van zijn investering. Belangrijke elementen daarbij zijn de huurinkomsten en de waardeontwikkeling van het vastgoed en daarnaast de inkomsten uit en de waardeontwikkeling van alternatieve beleggingscategorieën (obligaties, aandelen). Deze elementen worden voornamelijk bepaald door niet fiscale omstandigheden. Het is opmerkelijk dat, ondanks de kritische geluiden over het Nederlandse fiscale afschrijvingsregime voor vastgoed, buitenlandse beleggers in vastgoed Nederland bepaald niet links laten liggen. Zo hebben buitenlandse beleggers in de periode augustus 2004 – augustus 2005 voor een recordbedrag aan Nederlands commercieel vastgoed gekocht. De totale globale waarde van het buitenlandse bezit aan Nederlands commercieel vastgoed laat zich per medio augustus 2005 ramen op 14,5 miljard euro (medio augustus 2004 13,2 miljard)1.
Beperken van afschrijvingsmogelijkheden maakt investeren in gebouwen inderdaad in eerste instantie minder aantrekkelijk aangezien het rendement daalt. De omvang van het initiële effect op het rendement ten opzichte van de normale marktfluctuaties is echter niet schokkend te noemen.
In de periode 1977–2002 bedroeg het gemiddelde rendement op vastgoed in Nederland 9,6% per jaar (ROZ/IPD index voor Nederland). Als gevolg van de beperking van de afschrijvingsmogelijkheden daalt het jaarlijkse rendement voor een individuele belegger op korte termijn met nog geen 1%-punt. Volgens de ROZ/IPD-index bleef de jaarlijkse inkomensstroom (huuropbrengsten minus exploitatiekosten telkens in de buurt van de 7,0% terwijl de gemiddelde jaarlijkse waardemutatie van het vastgoed 2,6% bedroeg, met uitslagen naar beneden tot -7,6% en naar boven tot + 16,2%.
Als gevolg van deze maatregel kan de prijs voor vastgoed meer onder druk komen te staan. Dit leidt tot minder aanbod van panden. Op termijn zal de combinatie van dit effect en een hogere huurprijs voor herstel van rendementen zorgen. Of en in welke mate de beperking van de afschrijving zal worden verdisconteerd in de huren valt in zijn algemeenheid niet goed aan te geven. Dit zal sterk afhankelijk zijn van de categorie vastgoed, huurcontract en marktsituatie.
De aantrekkingskracht van de Nederlandse vastgoedmarkt voor internationale beleggers wordt bepaald door de «normale» marktomstandigheden. Vooral de economische ontwikkeling is bepalend voor de ontwikkeling van de vastgoedmarkt. Het totale pakket van in Werken aan Winst voorgestelde maatregelen levert hier juist een bijdrage aan. In dit verband kan erop worden gewezen dat het huidige afschrijvingsregime economisch gezien leidt tot een maatschappelijk gezien suboptimale allocatie van schaars kapitaal over gebouwen enerzijds en alternatieve aanwendingsmogelijkheden anderzijds. Of, om het wat concreter te zeggen, de voorgestelde maatregel voorkomt dat investeringen in gebouwen fiscaal wordt begunstigd boven investeringen in machines of ICT. Daarnaast is nog van belang dat een belangrijk deel van de vastgoedbeleggers niet door de maatregel worden getroffen.
De commerciële vastgoedmarkt bestaat uit institutionele beleggers (pensioenfondsen, verzekeraars, vastgoedfondsen) vastgoedmaatschappijen en NV's/BV's die onroerend goed ontwikkelen en exploiteren. Pensioenfondsen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Daar treden dus geen effecten op. Er treden ook geen effecten op voor de natuurlijk persoon die in box 3 in gebouwen belegt.
Daarnaast zijn er veel vastgoedfondsen aangemerkt als fiscale beleggingsinstellingen die een Vpb-tarief van 0% hebben mits zij de fiscale winst uitkeren aan hun aandeelhouders. Als gevolg van de afschrijvingsbeperking stijgt bij deze beleggingsinstellingen de fiscale winst en wordt derhalve het uitgekeerde dividend hoger ten koste van de vermogenswinst op aandelen. Vervolgens is het afhankelijk van de fiscale status van de aandeelhouder of dit consequenties heeft. Voor een natuurlijk persoon vallen deze inkomsten in box 3 waardoor er geen consequenties zijn. De inkomsten van een verzekeraar zijn belast met Vpb. Voor Vpb-plichtige beleggingsfondsen zal als gevolg van de afschrijvingsbeperking de belastingdruk toenemen waardoor de winst per aandeel afneemt. Participanten in vastgoedmaatschappijen zijn merendeels particulieren, voor hen vallen deze inkomsten in box 3 waardoor er geen consequenties zijn. Een Vpb-plichtige participant geniet een hogere fiscale winst als gevolg van de afschrijvingsbeperking. Voor vastgoedondernemingen betekent de beperking van de afschrijving een hogere fiscale winst die tegen het voorgestelde tarief van 26,9% zal worden belast.
Het belastingnadeel voor direct eigendom van onroerend goed zorgt ervoor dat huren aantrekkelijker wordt ten opzichte van kopen. Dat wil zeggen indien het huurpand in eigendom is van een fiscale beleggingsinstelling. Een toename van de vraag naar huurpanden in handen van professionele beleggers zorgt juist voor opwaartse druk op de prijzen en een verbetering van het investeringsklimaat in de vastgoedmarkt.
Gelet op het vorenstaande is er dan ook geen sprake van dat bedrijfsmatige onroerend goed investeringen als een melkkoe worden gebruikt voor de financiering van nieuw fiscaal beleid.
De NVB verwijst naar een publicatie1 waarin wordt berekend dat door de maatregel bij een afschrijvingspercentage van 3 en een gemiddeld Vpb-tarief van 33% het absolute rendement van vastgoed met bijna 1 procentpunt daalt. In dezelfde publicatie wordt de verwachting uitgesproken dat vastgoedeigenaren mogelijk collectief te maken krijgen met een waardedaling van hun portefeuille met tientallen miljarden euro's.
De daling van het rendement zal, zoals gezegd, naar verwachting lager uitkomen dan 1 procentpunt. In de eerste plaats wordt kennelijk verondersteld dat de gehele vastgoedportefeuille de boekwaarde al onder de waarde in het economisch verkeer ligt. In de tweede plaats wordt in de berekening nog uitgegaan van een tarief van 33%. Er wordt aan voorbij gegaan dat door de voorgestelde verlaging van het vennootschapsbelastingtarief het belang van de afschrijvingen afneemt, terwijl de winst lager wordt belast.
De IVBN wijst erop dat Noorwegen de afschaffing van de afschrijving op bedrijfspanden in de centrale economische regio's en de drastische verlaging van de afschrijving in de andere regio's heeft teruggedraaid.
De situatie in Noorwegen is niet vergelijkbaar met Nederland. In Noorwegen is in 2001 de mogelijkheid tot afschrijven op al het bedrijfsonroerend goed (dus zowel voor eigen gebruik als voor verhuurde onroerende zaken) verminderd tot 0%. Daarvoor waren het vaste percentages per categorie, dit is een andere systematiek dan in Nederland. De Noorse maatregel is een verdergaande maatregel geweest dan het voorstel in Werken aan Winst om de afschrijving te beperken tot de werkelijke waarde. Mogelijke effecten op de onroerend goedmarkt in Noorwegen kunnen dan ook niet met Nederland vergeleken worden. De Noorse maatregel voor bedrijfsonroerend goed is in 2002 weer teruggedraaid.
Het Verbond van Verzekeraars wijst erop dat investeringsbeslissingen voor de lange termijn worden genomen en dat huurcontracten niet direct en eenvoudig zijn aan te passen. In ieder geval zijn overgangstermijnen langer dan drie jaar noodzakelijk. Ook de Federatie, de IVBN en de heer Meussen vinden de voorgestelde duur (3 jaar) van de overgangsmaatregel te kort. De IVBN vraagt zich af waarom de overgangsmaatregel alleen geldt voor nieuwe gebouwen (gebouwen waarop niet langer dan drie jaar is afgeschreven).
Het voorstel om de afschrijving op gebouwen te beperken tot de werkelijke waarde raakt de eigenaren/gebruikers van gebouwen en de eigenaren van gebouwen die vastgoed exploiteren of daarin beleggen. Tegelijkertijd worden ook andere maatregelen voorgesteld. De totale effecten van het pakket pakken zowel voor het MKB als voor het grootbedrijf gunstig uit. Wanneer gekeken wordt naar de verdeling per sector, leidt het pakket maatregelen tot een kleine winst voor de meeste sectoren. Alleen de sector exploitatie onroerend goed en de sector horeca gaan er per saldo op achteruit. Hierbij zij bedacht dat de maatregel ook samenhangt met het wegnemen van de impliciete subsidie op het in gebouwen geïnvesteerd kapitaal. Wel zou de voorgestelde maatregel op de korte termijn tot ongewenste effecten kunnen leiden. Daarbij valt te denken aan investeringen in gebouwen die recent hebben plaatsgevonden. Met het oog hierop wordt een overgangsregeling voorgesteld van 3 jaar.
Ernst & Young en de heren Heithuis en Meussen pleiten voor een maatregel die alleen betrekking heeft op beleggingsvastgoed omdat bij de eigen gebruiker een verkoopintentie ontbreekt. Ernst & Young en de heer Meussen zijn voorstander van een beperking van de herinvesteringsreserve voor beleggingsvastgoed in plaats van een aanscherping van het afschrijvingsregime. De heer Heithuis suggereert om de afschrijving op beleggingsvastgoed af te schaffen en tevens beleggingsvastgoed van de herinvesteringsreserve uit te sluiten door beleggingsvastgoed als voorraad aan te merken.
De IVBN suggereert om de dotatie aan de herinvesteringsreserve te beperken tot het verschil tussen de verkoopprijs en de oorspronkelijke kostprijs van het activum. Eerder genomen afschrijvingen worden dan teruggenomen bij vervreemding van het activum.
Een maatregel die specifiek is gericht op de afschrijving op beleggingsvastgoed, was opgenomen in het Belastingplan 2003 en is destijds niet doorgegaan. De gedachte om de herinvesteringsreserve te beperken voor met name beleggingsvastgoed of de dotatie aan de herinvesteringsreserve te beperken is destijds onder ogen gezien. Vanuit budgettair oogpunt is van belang dat dit bij lange na niet dezelfde opbrengst genereert als de voorgestelde afschrijvingsbeperking.
De heer Meussen verwacht dat men in juridische zin (bijvoorbeeld door het vestigen van een recht van opstal) zal overgaan tot het spitsen van de onroerende zaak in opstal en ondergrond, waarbij beide vermogensbestanddelen in aparte vennootschappen worden ondergebracht. Op die manier kan het effect van het tegengestelde waardeverloop aangaande opstal en ondergrond teniet worden gedaan door beide«assets» los te koppelen tenzij daartegen met aanzienlijke misbruikmaatregelen zou worden opgetreden.
Ernst &Young vreest dat een aanscherping van het afschrijvingsregime zal leiden tot een toename van geschillen over de waardering van bepaalde gebouwen, de versnelde afschrijving op onderdelen van een gebouw en het onderscheid tussen onderhouds- en verbeteringskosten.
Bij de verdere uitwerking van de maatregel wordt aan deze aspecten de nodige aandacht besteed.
10.3 Aanpassing egalisatiereserve levensverzekeraars
Het Verbond van Verzekeraars heeft ernstige bezwaren tegen de voorgestelde aanpassing van de egalisatiereserve voor levensverzekeraars, omdat naar zijn mening rekening moet worden gehouden met het geheel aan regels die voor levensverzekeraars gelden. Door te focussen op één maatregel zou geen recht worden gedaan aan het evenwichtige samenstel van winstbepalingsregels. Daarnaast zou de constatering dat de sector stabiele bedrijfsresultaten heeft in strijd zijn met de realiteit, omdat nog onlangs een aantal verzekeraars forse bedragen heeft onttrokken aan de egalisatiereserve.
Op de winstbepaling van levensverzekeraars zijn dezelfde regels van toepassing die ook voor alle andere belastingplichtigen gelden. Een – ook internationaal gezien – ongebruikelijke uitzondering daarop voor de levensverzekeraars is de egalisatiereserve. Wat betreft de stelling dat levensverzekeraars, in tegenstelling tot andere ondernemingen, reeds tijdens de looptijd van het contract tot winstneming dienen over te gaan, kan worden opgemerkt dat ook andere ondernemingen met meerjarige contracten («doorlopende prestaties») daartoe verplicht kunnen zijn.
In Werken aan Winst is aangegeven dat levensverzekeraars, net als andere ondernemingen, tijdelijke schommelingen in hun bedrijfsresultaat kunnen opvangen via achterwaartse en voorwaartse verliesverrekening. Ook economisch beschouwd is de sector voldoende kapitaalkrachtig om dergelijke schommelingen op te vangen. Tenslotte moet het effect van de maatregel, evenals de andere dekkingsmaatregelen, worden bezien in samenhang met de voorgestelde tariefverlaging.
Voorzover uit de mij ter beschikking staande gegevens kan worden afgeleid gaat het bij de genoemde forse onttrekkingen aan de egalisatiereserve waarschijnlijk om tijdelijke onttrekkingen die verband houden met verliezen op beleggingen. Dergelijke onttrekkingen kunnen in latere jaren doorgaans extra aan de egalisatiereserve worden toegevoegd. De zogenoemde permanente onttrekkingen zijn ook in recente jaren (bijvoorbeeld in de periode 2000–2002) lager geweest dan de dotaties aan de egalisatiereserve.
Het Verbond van Verzekeraars vraagt zich af of er overgangsrecht komt en wijst in dat kader op de mogelijke gevolgen van de afrekening over de bestaande egalisatiereserve voor levensverzekeraars voor solvabiliteit en de commerciële winst van de sector.
Ook hier geldt dat bij de nadere uitwerking van de voorstellen het overgangsrecht een belangrijk aandachtspunt zal zijn.
10.4 Opheffen uitzonderingen in de deelnemingsvrijstelling
10.4.1 Liquidatieverliesregeling
VNO-NCW, het Verbond van Verzekeraars en de heer Meussen reageren negatief op het voorstel om de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling af te schaffen, omdat men van oordeel is dat een definitief verlies ergens ten laste van het fiscale resultaat zou moeten komen. De voorgestelde maatregel zou ook internationaal ongebruikelijk zijn. De heer Heithuis vindt de onderbouwing van het voorstel mager.
Met de deelnemingsvrijstelling wordt beoogd om binnen het concern dubbele belastingheffing te voorkomen. Enerzijds kan vanuit die visie worden gesteld dat het niet noodzakelijk is om bij de moedermaatschappij een liquidatieverlies terzake van haar deelneming in aanmerking te nemen, omdat op die deelneming – gelet op haar verliespositie – en belasting zal drukken. Anderzijds kan worden gesteld dat de liquidatieverliesregeling een logisch sluitstuk van de deelnemingsvrijstelling is, omdat een definitief verlies dan altijd ergens ten laste van het fiscale resultaat kan komen. Nederland heeft zich jarenlang internationaal positief onderscheiden door zowel vermogensresultaten op deelnemingen als dividenden vrij te stellen en onder omstandigheden ook een liquidatieverlies in aftrek toe te staan. Ook als de liquidatieverliesregeling vervalt, heeft Nederland nog steeds een ruime deelnemingsvrijstelling, terwijl de aan de maatregel verbonden budgettaire opbrengst bijdraagt aan verbetering van de concurrentiepositie door verlaging van het vennootschapsbelastingtarief. Ook is er een verband met de voorstellen op het punt van verliesverrekening over de grens.
Teneinde te voorkomen dat deelnemingen nog snel vóór 1 januari 2007 worden geliquideerd, zijn de Orde en de heer Heithuis voorstander van een ruimhartige overgangsregeling. Daarbij wordt gesuggereerd om per genoemde datum aanwezige latente liquidatieverliezen bij beschikking vast te stellen en deze in aanmerking te nemen zodra de deelneming wordt geliquideerd en het verlies daadwerkelijk wordt geleden.
Bij afschaffing van de liquidatieverliesregeling zal uiteraard zorgvuldig worden bezien of overgangsrecht nodig is. De suggestie die de Orde op dit punt doet, schiet naar mijn indruk zijn doel voorbij, omdat daarmee een in de tijd onbeperkte overgangsregeling zou ontstaan.
Volgens de heer Meussen leidt de afschaffing van de liquidatieverliesregeling in combinatie met het regime voor de fiscale eenheid tot een onevenwichtige uitkomst voor binnenlandse deelnemingen.
Bij liquidatie van een dochtermaatschappij kan volgens het voorstel geen liquidatieverlies meer in aanmerking worden genomen. In de situatie van een fiscale eenheid komen de verliezen van de dochtermaatschappij wel ten laste van het resultaat van de moeder. Het genoemde verschil kan moeilijk als een onevenwichtigheid worden beschouwd. Het is een logisch gevolg van de keuze van de belastingplichtigen. Als belastingplichtigen kiezen voor het regime van de fiscale eenheid, wordt de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is. Dit betekent dat verliezen en winsten onderling kunnen worden verrekend. Maken zij die keuze niet, dan is een dergelijke verrekening niet mogelijk.
De heer Meussen stelt dat het afschaffen van de liquidatieverliesregeling in strijd is met het AMID-arrest. Het AMID-arrest betrof echter de casuspositie dat in België geleden verliezen niet meer voorwaarts verrekend konden worden met Belgische winsten omdat in het desbetreffende verliesjaar in een Luxemburgse vaste inrichtingwinst was gemaakt. Uit het AMID-arrest kan dus niet worden afgeleid dat lidstaten tot verliesimport verplicht zijn. Als het Hof een andere mening was toegedaan, had de zaak Marks & Spencer bij beschikking afgedaan kunnen worden en was een mondelinge behandeling niet nodig geweest.
10.4.2 Afwaarderingsverliesregeling
VNO-NCW constateert dat de afwaarderingsverliesregeling in het recente verleden is geïntroduceerd ter versterking van de fiscale infrastructuur. In Werken aan Winst, die eenzelfde doelstelling heeft, wordt voorgesteld de regeling af te schaffen.
De belangrijkste reden voor het voorstel is dat Nederland het zich niet kan permitteren de algemene tendens in Europa, tariefverlaging door middel van grondslagverbreding, te negeren. Het vervallen van de afwaarderingsverliesregeling is één van de voorgestelde grondslagverbredende maatregelen. Inmiddels is het voorstel opgenomen in het voorstel van Wet VPB-pakket 2006. Door deze maatregel met ingang van 1 januari 2006 in werking te laten treden, kan het tarief na de verlaging in 2005 in 2006 reeds verder worden verlaagd. Daarbij moet bedacht worden dat de afwaarderingsverliesregeling een regeling is die een tijdelijke tegemoetkoming (een liquiditeitsvoordeel) biedt aan een beperkte groep belastingplichtigen, terwijl een tariefverlaging structureel is en een algemene werking heeft. Daarnaast past de afschaffing in de lijn om de deelnemingsvrijstelling consequenter en eenvoudiger te maken.
De Japanse Kamer van Koophandel heeft zijn bezorgdheid geuit over het overgangsrecht dat van toepassing zal worden op deelnemingen die onder de toepassing van artikel 13ca van de Wet Vpb zijn afgewaardeerd.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is het vervallen van de afwaarderingsverliesregeling voor deelnemingen inmiddels opgenomen in het voorstel van Wet VPB-pakket 2006. Dat voorstel voorziet ook in een overgangsregeling die inhoudt dat voor deelnemingen die vóór 1 januari 2006 op de voet van artikel 13ca van de Wet Vpb zijn afgewaardeerd, het regime van artikel 13ca van de Wet Vpb wordt gecontinueerd, met dien verstande dat geen verdere afwaarderingen meer mogelijk zijn. Belastingplichtigen die hun deelnemingen op de voet van artikel 13ca van de Wet Vpb hebben afgewaardeerd ondervinden dus geen nadeel.
Naar de mening van de heer Heithuis verkleint de afwaarderingsverliesregeling het verschil tussen de behandeling van eigen en vreemd vermogen. Door artikel 13ca van de Wet Vpb (en de liquidatieverliesregeling) af te schaffen, wordt de verschaffing van vreemd vermogen aantrekkelijker. Een belastingplichtige kan een schuldvordering op een deelneming afwaarderen ten laste van de fiscale winst. Bij verschaffen van eigen vermogen kan dat niet meer.
Het door de heer Heithuis geconstateerde verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen bestaat thans ook. In beginsel kan niet worden afgewaardeerd op een verschaffing van eigen vermogen; daar staat tegenover dat het rendement op dat eigen vermogen bij de verschaffer veelal zal zijn vrijgesteld in verband met toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Op een verschaffing van vreemd vermogen kan in beginsel wel ten laste van de fiscale winst worden afgeboekt, doch het rendement op dat vreemd vermogen (rente) is bij de verschaffer belast. Het verschaffen van vreemd vermogen is daarom niet per definitie aantrekkelijker dan het verschaffen van eigen vermogen (of andersom).
De heer Heithuis pleit voor een aangepaste afwaarderingsverliesregeling. De door hem bepleite aanpassing houdt in dat de verplichte opwaardering vervalt en het afwaarderingsverlies alleen weer bij de winst moet worden geteld als de desbetreffende deelneming daadwerkelijk in waarde toeneemt. Bij liquidatie wordt het verlies definitief geleden.
Dit voorstel lijkt neer te komen op een liquidatieverliesregeling die alleen van toepassing is op deelnemingen waarop in de eerste vijf jaar per saldo verlies wordt geleden, en die beperkt blijft tot dat verliesbedrag. Het is dus een verruiming van de afwaarderingsverliesregeling gecombineerd met een willekeurige beperking van de liquidatieverliesregeling.
11. Budgettaire effecten en verdelingseffecten
Door de Orde, Ernst & Young, de Federatie, de heer Heithuis en de heer Kavelaars wordt opgemerkt dat er sprake is van budgettaire neutraliteit en dat geen rekening wordt gehouden met inverdieneffecten als gevolg van de invoering van het pakket aan maatregelen. Door de Orde en Federatie wordt in dit kader het voorbeeld aangehaald van Ierland, waar een verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting ertoe heeft geleid dat de opbrengst van de vennootschapsbelasting als percentage van het BBP de laatste jaren is gestegen.
In Werken aan Winst is als uitgangspunt voor budgettaire neutraliteit gekozen. Dit betekent dat de voorgestelde tariefsverlaging en de afschaffing van de kapitaalsbelasting niet leiden tot een daling van de belastingopbrengst. De financiële middelen voor deze tariefsverlaging moeten worden gevonden in het verbreden van de belastinggrondslag. Het is evident dat van een pakket waarbij een verlaging van het tarief wordt gefinancierd door een verbreding van de grondslag niet dezelfde effecten mogen worden verwacht als van een tariefsverlaging bij een gelijkblijvende grondslag. Dit neemt niet weg dat het voorgestelde pakket zal bijdragen aan een verbetering van het vestigingsklimaat, de economische groei, de innovatie en de werkgelegenheid. Zo worden door de gewijzigde verdeling van de belastingdruk de verstoringen die door de belastingheffing worden veroorzaakt gereduceerd.
Ten aanzien van inverdieneffecten (en uitverdieneffecten) wordt opgemerkt dat dit soort effecten in het algemeen niet worden meegenomen, tenzij deze evident zijn. De reden achter deze algemene regel is dat mag worden verwacht dat alle lastenverzwarende en lastenverlichtende maatregelen bepaalde reacties met zich meebrengen. Daarnaast is voor het rekening houden met dergelijke effecten een integrale macro-economische doorrekening vereist. Zelfs dan blijft het zo dat de gevolgen van de interactie met andere maatregelen buiten beeld blijft en niet goed te herleiden is tot de specifieke maatregel. Indien bij het inboeken van de kosten c.q. de opbrengsten van fiscale maatregelen partieel zouden worden gecorrigeerd voor de effecten van gedragsreacties zonder dat een integrale doorrekening beschikbaar is, is het gevaar aanwezig dat deze effecten nogmaals (gedeeltelijk) worden ingeboekt bij de doorrekening van de budgettaire effecten van het macro-economische beeld van het CPB. Op deze wijze zouden dus dubbeltellingen ontstaan. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede om de opbrengsten c.q. de kosten van fiscale maatregelen te presenteren zonder in- en uitverdieneffecten.
Overigens sluit het totale pakket aan maatregelen van Werken aan Winst met een beperkt structureel budgettair tekort, waarbij is opgemerkt dat de door het CPB omschreven positieve structurele effecten van een tariefverlaging op de winstallocatie van internationaal opererende ondernemingen niet zijn meegerekend.
In het commentaar van de heer Kavelaars wordt aangegeven dat de marges voor een majeure operatie beperkt zijn, maar dat het niettemin denkbaar is en wellicht ook noodzakelijk en wenselijk dat wanneer de plannen voor de herziening van de vennootschapsbelasting daadwerkelijk doorgang vinden, er nog budgettaire ruimte wordt gecreëerd ten einde de maatregelen te aanvaarden. De heer Kavelaars doet de suggestie om extra budgettaire ruimte te creëren door een beperkte verhoging van het BTW-tarief.
Het creëren van extra financiële ruimte door een beperkte verhoging van het BTW-tarief ligt niet voor de hand. Naast de reeds door de heer Kavelaars zelf genoemde bezwaren van het grenseffect en de stagnerende consumentenbestedingen, betekent een verhoging van het BTW-tarief ook dat de lastenverlichting voor bedrijven zou worden afgewenteld op de burgers en ten koste gaat van de koopkracht.
De heer Meussen merkt in zijn commentaar op dat het verschil in budgettaire opbrengst tussen de in 2002 in het Belastingplan 2003 deel I voorgestelde waarderingsmaatregel voor beleggingsvastgoed en de thans voorgestelde afschrijvingsmaatregel merkwaardig groot is. De IVBN merkt op dat bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2003 waarin een maatregel werd voorgesteld ter beperking van de afschrijving op beleggingsvastgoed door de toenmalige staatssecretaris is erkend dat de economische effecten van de voorgestelde maatregel moeilijk zijn in te schatten.
In Werken aan Winst is een voor alle sectoren geldende aanpassing van de afschrijvingssystematiek opgenomen voor gebouwen, teneinde de fiscale afschrijving op gebouwen beter te laten aansluiten bij de economische realiteit. Die aanpassing houdt in dat de afschrijving op gebouwen wordt stopgezet wanneer de boekwaarde ervan beneden de werkelijke waarde zakt. Het gaat daarbij om de waarde van het gebouw met inbegrip van de ondergrond. Structureel levert deze maatregel € 1710 mln op. De maatregel uit het Belastingplan 2003, waarnaar wordt verwezen door het IVBN en de heer Meussen, zag enkel op een beperking van de afschrijving op beleggingsvastgoed.
VNO-NCW, het Verbond van Verzekeraars, de Orde en de Federatie vragen aandacht voor de herverdeeleffecten.
In Werken aan Winst is een overzicht gegeven van de verdelingseffecten voor het klein-, midden- en grootbedrijf en naar sector. Aangegeven is dat de afschrijvingsmaatregel ertoe leidt dat de sectoren exploitatie onroerend goed en horeca etc. hier last van hebben. Indien de verdelingseffecten van het vorige vennootschapsbelastingpakket (uit het Belastingplan 2005) worden meegeteld, blijkt dat alle, inclusief de genoemde, sectoren er wat betreft de belastingheffing op winst door het beleid van het kabinet Balkenende II op vooruit gaan. Hierdoor krijgt de dynamiek en concurrentiekracht van de Nederlandse economie een stimulans. Het gaat hierbij om bedrijven die winst maken en die profiteren van de aangepaste tarieven en het invoeren van de MKB-winstvrijstelling.
Het Verbond van Verzekeraars, IVBN, de heer Meusen en de heer Kavelaars merken op dat de dekkingsvoorstellen – in het bijzonder de maatregel «afschrijving gebouwen tot werkelijke waarde» – in bepaalde gevallen leiden tot een verhoging van het effectieve vennootschapsbelastingtarief. De NVB merkt tevens op dat de beoogde positieve effecten voor de economie volledig tenietgedaan zullen worden door de negatieve economische gevolgen van het verdwijnen van de fiscale afschrijving op vastgoed.
De samenstellende delen van het pakket aan maatregelen kunnen niet los van elkaar worden gezien. Tegenover de grondslagverbredende maatregelen staat een tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting en afschaffing van de kapitaalsbelasting. Door het in Werken aan Winst gekozen uitgangspunt van budgettaire neutraliteit, blijft de gemiddelde effectieve druk over het geheel genomen op voorhand nagenoeg ongewijzigd. Als gevolg van de herschikking kan dit voor individuele gevallen anders zijn. In sommige gevallen zal de verlaging van de belastingtarieven onvoldoende opwegen tegen de effecten van de grondslagverbredende maatregelen, waardoor de effectieve druk toeneemt. Daar staat tegenover dat voor andere individuele ondernemingen de effectieve druk zal afnemen.
De verdelingseffecten van het pakket, waaronder de maatregel «afschrijving gebouwen tot werkelijke waarde», zijn weergegeven in tabel 11.2 van Werken aan Winst. Uit deze tabel is af te leiden dat zowel het MKB als het grootbedrijf er door het totale voorgestelde pakket maatregelen gemiddeld genomen op vooruit gaan. Wanneer wordt gekeken naar de verdeling per sector, leidt het pakket maatregelen per saldo tot een kleine winst voor de meeste sectoren. De maatregel «afschrijving tot werkelijke waarde» leidt ertoe dat de sector exploitatie onroerend goed er per saldo op achteruit gaat. Ook is in deze tabel aangegeven dat het pakket voor banken/verzekeringen over het geheel genomen tot een kleine winst zal leiden. Tot slot kan worden opgemerkt dat het totale pakket aan maatregelen (inclusief het Vpb-pakket uit het Belastingplan 2005) leidt tot een structuurverbetering van de vennootschapsbelasting en de aantrekkelijkheid versterkt van het vestigingsklimaat in Nederland.
De Federatie vraagt zich af of het MKB wel een grotere lastenverlichting ondergaat dan het grootbedrijf als het met name de bedoeling is om een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor het grootbedrijf te creëren. Daarnaast merkt de Federatie op dat als het zo zou zijn dat de zelfstandigenaftrek wordt afgeschaft en de MKB-winstvrijstelling in de plaats komt van de zelfstandigenaftrek, dan moet worden bedacht dat een winstvrijstelling van 5% eerst gehaald zal worden bij een winst van € 80 000, hetgeen in de IB-sfeer niet zo vaak zal voorkomen.
Wat betreft de verdelingseffecten van het totaalpakket, beoogt Werken aan Winst een evenwichtige verdeling te realiseren tussen het grootbedrijf en het MKB. De verdelingseffecten van het pakket, waaronder die voor het MKB, zijn weergegeven in tabel 11.2 van Werken aan Winst. Dit betekent dat zowel het grootbedrijf en het MKB profiteren van onder meer de verlaagde tarieven in de vennootschapsbelasting. Voor het MKB is tevens relevant dat in Werken aan Winst het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting wordt verlaagd tot 20% en de lengte van dit MKB tarief bijna wordt verdubbeld. Voor zover de maatregelen van dit pakket leiden tot lastenverzwaring voor ondernemers in de inkomstenbelasting, zal dit worden teruggegeven via een MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting.
De MKB-winstvrijstelling is een nieuw instrument naast de bestaande ondernemingsregelingen, waaronder de zelfstandigenaftrek. Van afschaffing van de zelfstandigenaftrek – zoals de Federatie lijkt te vrezen – is dan ook geen sprake.
Zoals Ernst & Young terecht opmerkt zijn open communicatie en vooroverleg met de belastingdienst van groot belang voor het Nederlandse vestigingsklimaat. Daarom wordt voortdurend aandacht besteed aan het verbeteren van de praktijk van de zekerheid vooraf. Daarnaast wordt uiteraard gestreefd naar een goede wettekst en een heldere toelichting, zoals Ernst & Young bepleit.
De Federatie wijst er op dat snelheid waarmee zekerheid vooraf wordt verkregen belemmerend kan werken voor het aantrekken van buitenlandse investeringen. Het APA/ATR beleid zou hiertoe moeten worden versoepeld.
De APA/ATR-praktijk is in 2001 ingevoerd als opvolger van de oude rulingpraktijk. Met de invoering van de APA/ATR-praktijk heeft Nederland een moderne zekerheid vooraf-praktijk waarin bedrijven een afspraak kunnen maken die op hun situatie is toegesneden (maatwerk). Alhoewel de belastingdienst uiteraard voortdurend aandacht heeft voor mogelijkheden tot versoepeling, moet geconstateerd worden dat de huidige APA/ATR-praktijk is gebaseerd op internationale normen. Binnen deze internationale normen wordt gestreefd naar een zo aantrekkelijk mogelijke praktijk van zekerheid vooraf. In augustus 2004 zijn de APA/ATR-besluiten geactualiseerd en is een vraag/antwoordbesluit gepubliceerd. Hiermee zijn veel vragen weggenomen die in de praktijk zijn opgekomen. Het belang van de APA/ATR-praktijk voor het fiscale investeringsklimaat wordt onderkend en de ontwikkeling van de praktijk wordt daarom nauwlettend gevolgd. Knelpunten worden waar mogelijk weggenomen.
De Japanse Kamer van Koophandel vraagt kennelijk om een range van beloningen voor zogenaamde dienstverleningslichamen die voor de Nederlandse belastingdienst acceptabel is.
De vraag bij dergelijke «safe harbour»-regels is dat ernstig getwijfeld kan worden of een dergelijke regeling voldoende recht doet aan de verschillende feiten en omstandigheden van verschillende belastingplichtigen. Om die reden ontraden de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen het gebruik van safe harbours dan ook. De Nederlandse voorganger van de APA/ATR praktijk – de rulingpraktijk – is destijds ook internationaal ter discussie gesteld vanwege dergelijke sjabloon achtige elementen. Om die reden gaat Nederland hiermee terughoudend om en wordt er binnen de Nederlandse APA/ATR praktijk veeleer naar gestreefd snel en efficiënt maatwerk te leveren, dat wil zeggen dat een arm's-lengthprijs wordt overeengekomen op basis van de specifieke feiten van het geval.
Overigens geldt ten aanzien van de beloning van dienstverleningslichamen dat in het vraag/antwoordbesluit van augustus 2004 (nr. IFZ2004/127M) een verduidelijking heeft plaatsgevonden. Desgewenst kunnen belastingplichtigen in een pre filingmeeting met het APA/ATR-team de invulling hiervan in een specifieke casus bespreken .
12.2 Fiscale arbitragecommissie
De Orde geeft aan dat de invoering van een fiscale arbitragecommissie kan worden overwogen. Een dergelijke commissie, bestaande uit een groep deskundige personen met een breed draagvlak, zou bindende adviezen moeten geven indien sprake is van vastgelopen discussies met de belastingdienst in situaties waar geen bezwaar en beroep mogelijk is, zoals in het kader van het APA/ATR-overleg.
Een fiscale arbitragecommissie past niet goed in het gesloten rechtssysteem, zoals wij dat in Nederland kennen. Ik acht het daarom niet wenselijk om – daar waar het inhoudelijke verschillen van inzicht betreft – een extra beroepsinstantie te creëren. In het geval dat sprake is van een conflict dat vooral schuilt in de relationele sfeer kan een beroep worden gedaan op het instrument van mediation. Ik verwijs in dat verband naar mijn brief van 8 april 2005, nr. DGB 2005/1109. Daarnaast kan in voorkomende gevallen een beroep worden gedaan op het lijnmanagement van de belastingdienst.
Wat betreft vastgelopen discussies met het APA/ATR-team kan worden opgemerkt dat inspecteur en adviseur steeds beter ingespeeld raken op de wijze waarop APA-verzoeken dienen te worden ingericht en onderbouwd. In reële gevallen wordt steeds zekerheid vooraf gegeven. Deze praktijk kenmerkt zich door openheid, flexibiliteit en slagvaardigheid,zowel van de zijde van inspecteur als van de adviseur. Formalisering van de APA/ATR-praktijk via een fiscale arbitragecommissie doet daar aan af.
Ernst & Young en de heer Heithuis wijzen op de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof inzake de dividendbelasting; de Nederlandse regering is op de hoogte van deze ontwikkelingen en heeft ook schriftelijke opmerkingen gemaakt in de thans lopende zaken C-513/04 Kerckhaert en Morres en C-170/05 Denkavit. De stelling dat de dividendbelasting onder druk van het EG-recht moet worden afgeschaft wordt dan ook niet onderschreven. Uiteraard worden de ontwikkelingen op dit gebied nauwlettend gevolgd.
– Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
– WEA Accountants & Adviseurs Naaldwijk
– Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland
– Prof. dr. Heithuis; Erasmus Universiteit Rotterdam
– Verbond van Verzekeraars
– VNO-NCW
– Japanese Chamber of Commerce
– Prof. mr. Meussen; Radboud Universiteit Nijmegen
– Ernst & Young Belastingadviseurs
– Prof. dr. Kavelaars; Deloitte Belastingadviseurs B.V.
– Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs
– Vereniging voor ontwikkelaars & bouwondernemers
Arrest van 5 juli 2005 in de zaak C-376/03, D. tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen, n.n.g. en arrest van 8 september 2005 in de zaak C-512/03 Blankaert tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen, n.n.g.
Arrest van 11 maart 2004, zaak C-9/02 Hughes de Lasteyrie du Saillant v. Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie, Jur 2004 p. I-2409
Zie voor een bespreking van het Amerikaanse systeem hoofdstuk 6 van no. 223 van de Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Samenwerkingsverbanden en ondernemingswinst.
Zie het besluit van de Staatssecretaris van 28 december 2004, nr. CPP2004/2730M, VN 2005/5.12.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30107-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.