30 100 V
Jaarverslag en slotwet ministerie van Buitenlandse Zaken 2004

nr. 7
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 juni 2005

De commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering naar aanleiding van het Jaarverslag van het ministerie van Buitenlandse Zaken (kamerstuk 30 100-V, nr. 1).

De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 8 juni 2005.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Haan

De griffier van de commissie,

Van Oort

1

Hoe heeft u in 2004 invulling gegeven aan de motie-Ferrier (Kamerstuk 29 234, nr. 18) over de ontwikkeling van beleidsvoorstellen om het conflict in Colombia in zijn regionale context aan te pakken?

Het geïntegreerde beleid ten aanzien van de Latijns-Amerikaanse en Caraïbische regio, inclusief Colombia, is neergelegd in de notitie «Verre buren, goede vrienden; het Nederlands buitenlands beleid ten aanzien van Latijns-Amerika en de Caraïben», die op 16 september 2004 met uw Kamer is besproken. Hier werd in 2004 op de volgende wijze invulling aan gegeven:

1. Internationale samenwerking in het kader van de London Declaration

Nederland heeft ook in 2004 het belang van implementatie van de afspraken vastgelegd in de London Declaration, inclusief de implementatie van de aanbevelingen van de VN Mensenrechtencommissie, met nadruk onderstreept bij de Colombiaanse regering. Dit gebeurde in bilaterale contacten, als voorzitter van de EU en in het kader van de G-24, de groep van donoren die onder leiding van de UNDP de implementatie van de London Declaration voor wat betreft donorcoördinatie monitort. Nederland heeft in dit kader actief bijgedragen aan de voorbereidingen van de follow-up bijeenkomst van de London Conference, die op 3 en 4 februari 2005 in Cartagena heeft plaatsgevonden. Tijdens het Nederlandse EU-Voorzitterschap werden Raadsconclusies aangenomen waarin de bereidheid tot gradual engagement met het Colombiaanse vredesproces onder bepaalde voorwaarden werd vastgelegd.

2. Het internationale anti-drugsbeleid van het Koninkrijk in de regio gericht op het opsporen en onderscheppen van drugstransporten, de strijd de handel in precursoren en witwaspraktijken.

De wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven is toegelicht in Kamerbrief nr. 29 653, nr. 2 (vergaderjaar 2004–2005) d.d. 29 oktober 2004.

3. Bijdragen via bilaterale en Europese kanalen aan duurzame ontwikkeling van rurale gebieden en alternatieve gewassen.

Informatie hierover is eveneens opgenomen in Kamerbrief nr. 29 653, nr. 2 (vergaderjaar 2004-met 2005) d.d. 29 oktober 2004.

4. Bijdragen aan goed bestuur en vredesopbouw via het partnerschap met de Colombiaanse autoriteiten en maatschappelijke organisaties in het kader van het bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsprogramma.

In 2004 werd het samenwerkingsprogramma inzake vredesopbouw uitgebreid. Nederland besloot tot steun uit het Stabiliteitsfonds aan de missie in Colombia van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), die toeziet op het demobilisatieproces van de paramilitairen. Nederland geeft sinds 2004 eveneens steun aan reïntegratieprogramma's voor individueel gedemobiliseerde jongeren van 18 tot 24 jaar en aan de Commissie voor Nationale Verzoening van de rooms-katholieke kerk.

5. Humanitaire steun aan vluchtelingen en noodhulp aan ontheemden via noodhulporganisaties.

Nederland heeft ook in 2004 bijgedragen aan de aanpak van de humanitaire problemen in Colombia. Die aanpak krijgt gestalte in het werk van organisaties als UNHCR, UNDP, WFP, ICRC en ECHO en van het plaatselijke bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Zowel in Bogotá als in Genève, New York en Rome worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd. Momenteel wordt overwogen om naast algemene bijdragen aan VN-organisaties, aanvullende middelen te oormerken voor humanitaire hulp in Colombia. Dit geschiedt mede op verzoek van Jan Egeland, de Emergency Relief Coordinator van de VN. In december 2004 is hiertoe reeds een eerste bijdrage van 556 000 USD aan het VN-kantoor voor de coördinatie van humanitaire hulp (OCHA) gedaan. In juni 2005 zal Nederland een identificatiemissie naar Colombia sturen teneinde te komen tot een geëigende humanitaire respons.

2

a. Kunt u een specificatie geven van de aftrekposten gehanteerd in bijlage 3 van het HGIS-Jaarverslag 2004 bij de berekening van de ODA-prestatie 2004?

In bijlage 3 worden twee posten, aflossingen op ODA-leningen en ontvangsten op eerdere ODA-uitgaven, afgetrokken van de totale ODA-uitgaven om te komen tot de netto ODA-omvang. De aflossingen op ODA-leningen betroffen naast de reguliere jaarlijkse aflossingen door diverse landen vooral de extra aflossing door India (ca. EUR 317 mln.). De ontvangsten op eerdere ODA-uitgaven betreft diverse OS-ontvangsten (ca. EUR 48 mln.), zoals toegelicht in artikel 6 (p.83) van het Jaarverslag 2004, en het ODA-deel van de koersverschillen (ca. EUR 64 mln.), zoals toegelicht in artikel 18 (p.144) Jaarverslag 2004.

b. Op welke versie van het BNP (datum) is de omvang van het BNP over 2004 van 461 310 miljoen euro gebaseerd?

In het voorjaar 2005 wordt het definitieve BNP en hiermee de ODA-prestatie van jaar 2004 vastgesteld en aangemeld bij de OESO-DAC. Het definitieve BNP-cijfer voor 2004 is bepaald op 9 maart 2005 op EUR 461 310 mln.

c. Op welk BNP-percentage zou de ODA-prestatie 2004 zijn uitgekomen als de (versnelde) terugbetaling van schulden door India buiten beschouwing wordt gelaten?

De versnelde terugbetaling door India bedroeg EUR 317 mln. in 2004. Indien deze terugbetaling die geldt als zogenaamde «negatieve ODA» buiten beschouwing wordt gelaten zou het ODA-percentage zijn uitgekomen op 0,80%.

d. Op welke wijze zal het verlaagde ODA-percentage voor 2004 over de resterende jaren van de periode 2004–2007 verspreid gecompenseerd gaan worden?

De compensatie vindt lineair plaats en bedraagt ca. EUR 105 mln per jaar over de periode 2005–2007. Deze uitgaven zijn nader toegelicht in de 1e suppletore begroting 2004 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en in antwoorden op de vragen van de Tweede Kamer inzake deze suppletore wet (vraag 3). Op deze wijze zal de ODA-prestatie gemiddeld op 0,8% BNP uitkomen in de periode 2004–2007.

3

Kunt u concreet aangeven welke positieve ervaringen zijn opgedaan met het Stabiliteitsfonds? (HGIS, p. 3)

De instelling van het Stabiliteitsfonds heeft de mogelijkheid geboden tot het uitvoeren van activiteiten op het snijvlak van Vrede, Veiligheid en Ontwikkeling. Het is daardoor mogelijk geweest om in 2004 een bijdrage te leveren aan bevordering van de stabiliteit in een aantal door conflicten geteisterde landen, zoals onder andere in de Democratische Republiek Congo door middel van de financiering van een politie-trainingsproject. In Burundi werd een programma voor demobilisatie en integratie van ontwapende rebellen gefinancierd en werd bijgedragen aan de missie van de Afrikaanse Unie (AMIS) in Darfur, Soedan. Verder werd bijgedragen aan beveiliging rond de verkiezingen in Afghanistan en steun verleend aan de opbouw van de veiligheidssector door middel van bijdragen aan het Afghanistan Stabilisation Program. Tevens werd een positieve indruk gekregen van de reïntegratieprogramma's waaraan werd bijgedragen voor ex-militaire strijders op de Balkan. Verder wordt verwezen naar de Kamerbrief inzake uitvoering van het Stabiliteitsfonds in 2004 (Kenmerk 29 800 V, nr. 82.) die 28 februari 2005 aan de Kamer verzonden is. Begin 2006 is een evaluatie voorzien van het Stabiliteitsfonds.

4

Kunt u aangeven wat het «aanzienlijke» bedrag is dat is uitgegeven aan het Global Fund to Fight AIDS, TB and Malaria? (HGIS, p. 3)

In 2004 is een bedrag van EUR 45 mln. uitgegeven aan het Global Fund to Fight Aids, TB and Malaria.

5

Hoe groot is het bedrag dat nu aan UNICEF wordt gegeven? (HGIS, p. 4)

In 2004 bedroeg de bijdrage aan UNICEF EUR 55,6 mln.

6

Wat is de reden dat activiteiten in het kader van de klimaatinstrumenten Clean Developement Mechanism en Joint Implementation vertraging hebben ondervonden? (HGIS, p. 5)

Voor wat betreft het CDM is de vertraging in 2004 gelegen aan het feit dat de CDM Executive Board, de VN-organisatie verantwoordelijk voor het registreren van CDM projecten in 2004, slechts één CDM project heeft goed kunnen keuren. Aangezien betaling in de gunningscontracten van VROM afhankelijk wordt gesteld van de levering van emissiereducties van geregistreerde projecten zijn hiervoor in 2004 geen uitgaven gedaan. Voorts zijn de betalingsverzoeken van een tweetal uitvoerders van het CDM Koop Programma van VROM pas vrij laat in 2004 binnengekomen. Als gevolg hiervan hebben deze betalingen pas in 2005 plaatsgevonden.

Joint Implementation ondervindt vertraging wegens de interactie met het EU emissiehandelsysteem (EU ETS). Het aanbod van JI-projecten uit de nieuwe EU-lidstaten is verminderd. Veel potentiële JI-projecten vallen onder het EU ETS regime en het is aantrekkelijker om emissierechten te verhandelen in het EU ETS. Daarnaast blijken landen als Rusland en Oekraïne, die een groot potentieel aan JI-projecten hebben en die ook willen aanbieden, institutioneel gezien nog niet op orde om transacties met kopende landen zoals Nederland af te kunnen sluiten.

7

Op welke termijn worden de aanbevelingen uit het actieplan Kinderen en Gewapend Conflict vertaald in het Nederlandse beleid voor Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken en Defensie? (HGIS, p. 6)

Het Actieplan inzake Kinderen en Gewapend Conflict, dat door Nederland tijdens het EU-voorzitterschap werd opgesteld, is bedoeld om implementatie van de EU-richtlijnen op dit terrein te bevorderen. Het Actieplan reikt met name handvatten aan voor een betere en effectievere samenwerking tussen de EU-lidstaten en is dus niet primair bedoeld voor directe nationale implementatie. Het slagen van de beoogde opzet van het Actieplan staat of valt met de inzet van de opeenvolgende voorzitterschappen en van de inzet van de overige lidstaten. Helaas moet worden vastgesteld dat de implementatie van het Actieplan meer tijd vergt dan Nederland had gehoopt. Niettemin blijft Nederland aandacht vragen voor het belang van concrete implementatie en wegen zoeken om het proces vlot te trekken.

8

Zijn er afspraken met Suriname gemaakt in verband met de Nederlandse Kyoto-doelstelling voor CO2-reductie? Zo ja, welke? (HGIS, p. 7)

Met Suriname zijn geen specifieke afspraken hierover gemaakt. Als Suriname aan de internationaal gestelde voorwaarden voldoet, kunnen, net zoals dat voor andere kansrijke CDM-projecten geldt, projecten uit Suriname bij het Nederlandse CDM Koop Programma worden ingediend. Die voorwaarden betreffen onder meer de ratificatie van het Kyoto Protocol en oprichting van een Nationale Autoriteit voor het CDM. Van Suriname is vernomen dat dit een hoge prioriteit heeft.

9

Welke vier toetredingscriteria zijn in het kader van de OESO «Strategie voor uitbreiding en versterking van de relatie met niet-leden» geformuleerd? (HGIS, p. 7)

Tijdens de Ministeriele Raadsbijeenkomst van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2004 stemden de lidstaten in met de «Strategie voor uitbreiding en versterking van de relatie met niet-leden». Hierin worden de volgende vier criteria genoemd waaraan een land moet voldoen om in aanmerking te komen voor het volledige lidmaatschap van de OESO: (1) gelijkgezindheid, (2) belangrijke economische speler, (3) wederzijds voordeel en (4) globale overwegingen.

Uitbreiding van het lidmaatschap van de OESO is op dit moment niet aan de orde. De OESO richt zich momenteel veeleer op het formuleren van de «Differentiated Engagement Strategy» (DES). Deze strategie is er op gericht de relatie met een selectieve groep niet-leden op pro-actieve wijze te verbreden en verdiepen en met name een aantal grote opkomende economieën bij de activiteiten van de OESO te betrekken. In dit kader wordt voornamelijk gekeken naar Brazilië, China en Rusland. Daarnaast moeten ook de EU-lidstaten die geen lid zijn van de OESO (Cyprus, Estland, Letland, Litouwen, Malta en Slovenië) gaan participeren.

10

Hoe groot is de «substantiële» financiële bijdrage uit het Stabiliteitsfonds aan de AU-vredesmissie in Darfur (AMIS)? (HGIS, p. 8)

De totale financiële bijdrage aan AMIS (uitgaven in 2004) is EUR 5,5 mln. Deze bijdrage werd onder andere besteed aan communicatie-apparatuur. Tevens werd een bijdrage gegeven ten behoeve van de vredesbesprekingen in Abuja.

11

Welke donoren hebben zich terughoudend opgesteld bij de voortzetting van het Good Humanitarian Donorship proces? Wat was de reden voor deze opstelling? (HGIS, p. 10)

Het Good Humanitarian Donorship proces als zodanig wordt door vrijwel de gehele donorgemeenschap ondersteund. Tijdens de conferentie in Ottawa toonden met name Noorwegen, Japan en Duitsland zich op onderdelen terughoudend. Noorwegen omdat het vond dat het proces te zeer op Genève geconcentreerd was en te weinig leefde in de hoofdsteden, Japan omdat het de waarde van nationale GHD-implementatieplannen in twijfel trekt, en Duitsland omdat het vraagtekens zet bij de voordelen van ongeoormerkte financiering. Een en ander leidde tot minder vergaande afspraken op deze punten dan Nederland wenste.

Momenteel zijn pogingen gaande om ook niet-traditionele donoren bij het proces te betrekken.

12

Wanneer ontvangt de Kamer de beleidslijn die moet leiden tot aansluiting tussen humanitaire hulp en wederopbouw? (HGIS, p. 10)

Deze interne beknopte notitie, die voor verschillende categorieën landen beschrijft of vanuit het budget voor humanitaire hulp wel of niet wordt overgegaan tot financiering van aanzetten tot rehabilitatie en wederopbouw, zal naar verwachting voor het einde van 2005 worden afgerond. Deze zal dan worden geplaatst op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

13

Is het in handboek verschenen beleidskader goed bestuur, dat aandacht besteedt aan de rechtsstaat en corruptiebestrijding, openbaar en toegankelijk voor de Kamer? Zo nee, waarom niet? (HGIS, p. 11)

Ja, het beleidskader is geplaatst op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken: www.minbuza.nl > Ontwikkelingssamenwerking > Wat doen we > Thema Goed Bestuur > Handboek Goed Bestuur.

14

Kunt u aangeven welke concrete resultaten in de onderscheiden partnerlanden zijn bereikt wat betreft de feitelijke en wettelijke positie van vrouwen/meisjes door de in de PRSP's opgenomen doelstelling van gendergelijkheid? (HGIS, p. 15)

PRSP als beleidsdocument legt keuzen voor gendergelijkheid alleen in grote lijnen, op macro-niveau, vast. De feitelijke positie van vrouwen en meisjes wordt verbeterd via de – meer specifieke – sectorplannen.

In acht van de twaalf gezondheidspartnerlanden is over de periode 1990–2000 een daling van de moedersterfte waar te nemen. Ook is er in het merendeel van de partnerlanden een toename van verloskundige hulp bij bevallingen. Daarnaast is in alle twaalf landen meer toegang gerealiseerd tot voorbehoedsmiddelen om ongewenste zwangerschap te voorkomen.

In alle onderwijssectorplannen die in de onderwijspartnerlanden ondersteund worden is gender een specifiek aandachtsgebied. Door de inzet van speciale strategieën gericht op toegang tot onderwijs voor meisjes is de kloof in deelname van jongens en meisjes in het primaire onderwijs beduidend geslonken. In Burkina Faso heeft bijvoorbeeld de afschaffing van de ouderbijdrage voor meisjes in de eerste klas ertoe geleid dat aanzienlijk meer meisjes naar school zijn gegaan. In Zambia was de afschaffing van het schoolgeld voor primair onderwijs niet genderspecifiek, maar heeft het wel geleid tot een beduidend hogere deelname van met name meisjes. Aandacht voor regionale verschillen is ook van belang, met name in rurale gebieden gaan systematisch minder meisjes naar school (Ethiopië, Mali, Mozambique). Daarnaast blijkt dat in steeds meer plannen strategieën worden opgenomen om tegen te gaan dat met name meisjes de school vroegtijdig verlaten. In tegenstelling tot de andere landen stoppen jongens in Suriname gemiddeld eerder met school dan meisjes.

Ook in landen waar de genderkloof beperkt of nihil is, is het belangrijk aandacht aan genderaspecten te blijven geven, om ook voor beide seksen gelijke mogelijkheden te creëren. In Bolivia bijvoorbeeld is daartoe het curriculum gendervriendelijk gemaakt. Ook in Mali en Suriname worden hiertoe momenteel acties ondernomen.

Het verbeteren van de wettelijke positie van vrouwen en meisjes wordt genoemd in een aantal PRSP's en wordt via het parlementaire systeem verwezenlijkt. De studies die in het kader van «Beijing + 10» zijn gemaakt over de voortgang van de positie van vrouwen laten zien dat wereldwijd wetgeving de rechten van vrouwen meer erkent en beter beschermt dan tien jaar geleden. Zo is vrouwelijke genitale verminking inmiddels in twaalf Afrikaanse landen strafbaar en wordt geweld tegen vrouwen in steeds meer landen als een misdaad erkend. In Jemen en Ethiopië is abortus na verkrachting inmiddels toegestaan. Landen hebben, in een poging gedwongen kindhuwelijken aan te pakken de wettelijke huwelijksleeftijd verhoogd (bijvoorbeeld Ethiopië). Overigens is het belangrijk dat het niet alleen bij wetgeving blijft. In Nicaragua is aangifte doen van verkrachting sterk bevorderd door het uitbreiden van gemakkelijk toegankelijke politieposten. Om de hand te houden aan de wettelijke huwelijksleeftijd is op zijn minst een adequaat systeem van geboorteregistratie noodzakelijk (daar wordt in Bangladesh aan gewerkt).

Ook zijn de eigendomsrechten in een aantal landen verbeterd voor vrouwen, zoals in Rwanda of Burkina Faso.

15

Kunt u concreet aangeven op welke wijze wordt gewerkt aan versterking van de culturele identiteit van ontwikkelingslanden? (HGIS, p. 15)

Het programma Cultuur en Ontwikkeling concentreert zich op kunsten, film en erfgoed. Een deel van het beschikbare budget wordt via gedelegeerde fondsen aan een aantal ambassades toegekend (in 2004: Pretoria, Kairo, Jakarta, Paramaribo, La Paz, Nairobi, Skopje, Bamako en Accra). Mogelijk wordt dit aantal uitgebreid. Activiteiten variëren van steun aan het opknappen van een theater tot aan opleidingen tot «craftsmen» en faciliteren van uitvoeringen van een lokale dansgroep. Het zijn dus vooral praktische activiteiten die deels het institutioneel vermogen van ontwikkelingslanden om cultuur te produceren versterken, deels de uitvoering van die cultuur faciliteren.

Het overige budget wordt deels aan het Prins Clausfonds toegekend en deels via Thematische medefinanciering (TMF) aan een aantal NGO'S beschikbaar gesteld zoals HIVOS en de filmfondsen Jan Vrijmanfonds en Hubert Balsfonds. Het Hubert Balsfonds richt zich met name op het ondersteunen van scriptontwikkeling door auteurs afkomstig uit ontwikkelingslanden. Via het Jan Vrijmanfonds worden documentairemakers uit ontwikkelingslanden in staat gesteld om deel te nemen aan documentaire- en filmfestivals waaraan ook hun Europese en Amerikaanse collega's deelnemen.

Rode draad in het hele programma is versterking van het culturele profiel en identiteit van ontwikkelingslanden en het vermogen cultuur te produceren en te exporteren.

16

Kunt u concreet aangeven welke belangrijke voortgang in het kader van de Education for All doelstellingen en de MDG's over onderwijs is geboekt ten aanzien van gehandicapte kinderen en kinderen van inheemse volken? (HGIS, p. 16)

Het is moeilijk aan te geven hoeveel meer gehandicapte kinderen of kinderen van inheemse volkeren toegang tot kwalitatief goed onderwijs hebben gekregen, omdat de statistische gegevens van de partnerlanden hierin niet voorzien. Er is wel meer aandacht in de onderwijssectorplannen om de meest gemarginaliseerde groepen te kunnen bereiken. De strategieën verschillen echter per land. In Burkina Faso en Bolivia heeft bijvoorbeeld tweetalig onderwijs tot positieve resultaten geleid. Meer kinderen gaan naar school en grotere groepen maken het onderwijs ook af. Ook komt er in de partnerlanden steeds meer aandacht voor beleid gericht op zogenaamde inclusive education, waardoor gehandicapte kinderen aan het reguliere onderwijs kunnen deelnemen, doordat daar specifieke maatregelen worden genomen om dit mogelijk te maken.

17

Waarom kon eerder gestart worden met de drie silent partnerships? (HGIS, p. 16)

De voorbereidingen voor de silent partnerships – als instrument op zichzelf soms ingewikkeld vanwege de intensieve samenwerking met een andere donor – zijn zeer voorspoedig verlopen in een aantal landen, zoals Nicaragua, Kenia en Ghana. Er kan direct worden aangesloten bij het programma van de actieve bilaterale donor. Ook kan soms relatief snel een overeenkomst worden gesloten op basis van eerdere ervaringen met de betreffende donor. Hierdoor kunnen deze silent partnerships eerder van start gaan dan gepland.

18

Welke redenen/oorzaken liggen ten grondslag aan het feit dat betrokkenheid op nieuwe terreinen, buiten de traditionele gezondheidssector, in verband met de bestrijding van (de gevolgen van) HIV/Aids slechts ten dele lukt? (HGIS, p. 16)

De gezondheidssector wordt al in een vroeg stadium geconfronteerd met zichtbare gevolgen van HIV/Aids, namelijk een sterke toename van het aantal patiënten met aandoeningen die met Aids samenhangen. De bewustwording in de gezondheidssector is dan ook groter dan in andere sectoren en groeit al in een vroeg stadium van de epidemie. Daarbij komt dat de rol van de gezondheidssector in preventie en behandeling van HIV/Aids evident is en aansluit bij het traditionele werkterrein van deze sector.

De effecten van HIV/Aids op andere sectoren, zoals de uitval van arbeidskrachten door ziekte of sterfte ten gevolge van HIV/Aids, neemt pas in een later stadium van de epidemie dusdanig vormen aan dat het gevolgen heeft voor het functioneren van deze sectoren. De bewustwording groeit daar dan ook later. Daarbij komt dat sectorale autoriteiten niet altijd onmiddellijk zien waar hun rol ligt bij de bestrijding van HIV/Aids. Effectief mainstreamen van HIV/Aids vereist immers aandacht voor zaken waar de sector voorheen geen aandacht aan schonk en waar men weinig deskundigheid in heeft, zoals seksuele voorlichting en het voorkómen van seksueel geweld in het onderwijs.

De Nederlandse vertegenwoordigingen vragen regelmatig aandacht voor HIV/Aids in de beleidsdialoog met de verschillende sectoren om te bevorderen dat autoriteiten tijdig maatregelen nemen om de impact van HIV/Aids op hun sector te verminderen.

19

Welke concrete rol en verantwoordelijkheid heeft het bedrijfsleven via het consortium Shell, Unilever en Heineken in de PPS-constructie bij de bestrijding van HIV/Aids? (HGIS, p. 16)

Er bestaat sinds mei 2004 een overleggroep waaraan deelnemen vertegenwoordigers van Shell, Heineken, Unilever, Celtel, Pharm Access International en het departement. Het doel is te komen tot concrete samenwerking in ontwikkelingslanden. De vorm waarin deze samenwerking zal gaan plaatsvinden kan variëren, evenals de bijdrage van de verschillende actoren. De precieze inbreng en inzet is afhankelijk van de situatie in de landen. Het zal echter altijd zo zijn dat de bedrijven natuurlijk zelf verantwoordelijk zijn voor de opstelling en uitvoering van een personeelsbeleid voor eigen personeel en hun families. Alle genoemde bedrijven werken hiertoe nauw samen met Pharm Access International, als expertise centrum op het gebied van validering van kwaliteit van de gezondheidsvoorzieningen, en capaciteitsopbouw op het gebied van de uitvoering van een verantwoord integraal Aidsbeleid, inclusief de behandeling.

De bijdrage van de grote bedrijven kan variëren. Het kan gaan om het begeleiden van kleinere lokale bedrijven (lokale MKB) zodat ook deze een solide HIV/Aids-personeelsbeleid kunnen gaan uitvoeren. Dit kan via lokale bedrijfsfora tegen HIV/Aids, dan wel via ondersteuning aan met de bedrijven samenwerkende kleine bedrijven, de zogenaamde contractors. Ook kunnen de bedrijven hun voorzieningen voor een bredere gemeenschap ter beschikking stellen, zodat er optimaler gebruik gemaakt kan worden van de bestaande capaciteit. Op dit moment zijn er concrete programma's in Ghana en Mozambique. Verder zijn er in verschillende andere landen zoals Rwanda, Nigeria en Zambia programma's in ontwikkeling.

20

Op welke wijze is bij demobilisatie, ontwapening en reïntegratie van ex-strijders in Burundi en de Democratische Republiek Congo (DRC) concreet vorm gegeven aan de situatie en omstandigheden van kindsoldaten? (HGIS, p. 20)

In Burundi en de Democratische Republiek Congo worden onder de paraplu van het Wereldbank Multi-country Demobilization and Reintegration Program (MDRP) programma's uitgevoerd voor demobilisatie en reintegratie van kindsoldaten door UNICEF, Save the Children UK, International Rescue Committee, International Foundation for Education and Self-Help en CARE. De programma's zijn gericht op opvang en demobilisatie in kampen, waarna kinderen worden herenigd met hun families of, wanneer dit niet mogelijk is, worden geplaatst in pleeggezinnen. In Burundi zijn op deze manier in 2004 2 300 kindsoldaten gedemobiliseerd. In de DRC bevonden zich op 31 maart 2005 5 643 kindsoldaten in de opvangcentra. Ook zijn in de DRC inmiddels 247 pleeggezinnen gevonden waar kindsoldaten zijn geplaatst. Nederland is de grootste bilaterale donor van het MDRP, met een bijdrage van EUR 103 mln. voor de periode 2002–2007.

21

Zijn jongeren bij het thema economische ontwikkeling en private sector ontwikkeling in het regionale programma voor de Balkan betrokken? Zo ja, op welke wijze? (HGIS, p. 17)

Binnen het thema economische ontwikkeling en ontwikkeling private sector van het regionale programma voor de Westelijke Balkan wordt onder andere een programma van de Academic Training Association (ATA) gesteund. Dit programma richt zich op versterking van professionele netwerken ter ontwikkeling van de private sector in de Westelijke Balkan, zoals ministeries van economische zaken, kamers van koophandel, zakenassociaties en universitaire faculteiten economie. Op deze wijze worden ook jongeren, namelijk studenten, betrokken bij de economische en private sector ontwikkeling in de regio.

22

Hoe is het bedrag van 2 648 miljoen euro in het schijfdiagram dat besteed is aan «duurzame armoedevermindering» tot stand gekomen? Kan dit gerelateerd worden aan beleidsthema's en partnerlanden?

De uitgaven aan duurzame armoedevermindering in het schijfdiagram behelzen alle uitgaven van de artikelen 6 tot en met 12 in de begroting van Buitenlandse Zaken. Deze artikelen bestaan voornamelijk uit de uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking die worden verantwoord op de begroting van Buitenlandse Zaken. Deze uitgaven zijn de reflectie van het vigerende beleid, zoals neergelegd in Aan Elkaar Verplicht (AEV) en dus direct gekoppeld aan beleidsthema's en partnerlanden.

23

Wanneer kan de Kamer de beleidsnotitie over humanitaire hulp en de «gap» tegemoet zien?

Zie antwoord op vraag 12.

24

Onder welke omstandigheden wordt NGO's de mogelijkheid geboden om subsidies te ontvangen voor 24 in plaats van 12 maanden?

Subsidies met een looptijd van 24 maanden kunnen worden verstrekt in die landen/omstandigheden waarin NGOs in staat geacht moeten worden om ook plannen met een dergelijke looptijd op te stellen, bijvoorbeeld omdat sprake is van een relatief stabiele situatie. In de «landenannexen» die worden gepubliceerd bij het algemeen subsidiebeleidskader is aangegeven voor welke landen dit geldt.

25

Kunt u toelichten waarom slechts gedeeltelijke overbrugging van de kloof tussen humanitaire hulp en wederopbouw heeft plaatsgevonden?

De belangrijkste reden is dat humanitaire hulp door Nederland mondiaal wordt verleend, en wederopbouwhulp slechts in een beperkt aantal landen. Nederland heeft niet de middelen om overal ter wereld actief betrokken te raken bij (de overgang naar) wederopbouw.

Daarnaast hebben de aanzienlijke investeringen in vergroting van stabiliteit in een aantal conflictgebieden geleid tot een situatie waarin het gemakkelijker wordt om van noodhulp naar wederopbouw te geraken.

Bovendien is de afgelopen jaren in de Verenigde Naties, met actieve steun van Nederland, een discussie gevoerd over verbetering van de aanpak van deze problematiek, die onder meer heeft geleid tot aanbevelingen voor effectievere samenwerking in het veld.

26

Op welke wijze werken de wederopbouworganisaties in nauwe samenwerking met de overheid aan verbetering van de kwaliteit en effectiviteit van noodhulpverlening? Welke donoren blijven terughoudend om tot pooled funding van een consolidated appeal te komen?

Daar waar sprake is van een effectieve overheid, en waar wederopbouworganisaties ook betrokken zijn bij noodhulpverlening, bestaat de mogelijkheid dat overheid, multilaterale organisaties en NGO's samenwerken bij planning en prioriteitstelling in het kader van het zogenaamde consolidated appeal proces (CAP) onder leiding van VN-OCHA. Nederland verlangt ook van ontvangers van humanitaire subsidies dat zij hierin participeren. Het CAP voorziet onder meer ook in een mid term review waarin kwaliteit en effectiviteit worden bezien en planning vervolgens kan worden bijgesteld.

Verschillende donoren zijn ten aanzien van pooled funding terughoudend, om verschillende redenen. Onder andere de VS en de Europese Commissie kunnen niet deelnemen aan pooled funding omdat hun interne procedures deze vorm van financiering niet toestaan. Zij ondersteunen echter wel het pilot-project waartoe andere donoren, waaronder Nederland, hebben besloten; dit zal in 2006 worden uitgevoerd in de DRC. Andere donoren, waaronder bijvoorbeeld Duitsland, kunnen omwille van hun regelgeving evenmin participeren, maar zijn ook nog niet overtuigd van de waarde van dit soort stappen in de richting van vermindering van oormerking en vergroting van flexibiliteit. Weer anderen wensen niet te participeren om redenen van verminderde zichtbaarheid van de eigen hulpinspanning. Dit zal ook met name voor niet-traditionele donoren een bezwaar vormen. Tot slot is er een groepje donoren, waaronder Denemarken, dat aarzelt omdat pooled funding in een geselecteerd land een stap terug is ten opzichte van de geprefereerde optie, die van volledig ongeoormerkte bijdragen.

27

Is de in een notitie beschreven aanpak over de omgang met HIV/Aids in het kader van humanitaire hulpverlening al in 2004 toegepast?

De afdeling Humanitaire Hulp heeft, mede ter invulling van het HIV/AIDS beleid, in 2004 een interne beleidsnotitie gemaakt over Humanitaire Hulp en AIDS. In deze notitie worden de beleidvoornemens geschetst met betrekking tot de integratie van aandacht voor HIV/AIDS in de Nederlandse humanitaire hulp. Deze betreffen onder andere het verankeren van aandacht voor HIV/AIDS in de Consolidated Appeals van de VN, stimuleren van beleid en deskundigheid bij organisaties die daarover nog niet beschikken, systematische aandacht voor HIV/AIDS in beleidsdialogen met internationale hulporganisaties en NGO's en tijdens missies en in missieverslagen. De notitie is in 2004 met de Nederlandse humanitaire NGO's besproken en heeft onder andere tot gevolg dat NGO's bij het aanvragen van subsidies voor humanitaire hulp tevens gevraagd wordt aan te geven hoe zij aandacht schenken aan de HIV/AIDS problematiek. Daarnaast heeft het onderwerp in 2004 op de agenda gestaan van beleidsoverleg met diverse humanitaire VN-organisaties zoals WFP en UNICEF en wordt er binnen de afdeling humanitaire hulp systematisch aandacht gevraagd voor de HIV/AIDS problematiek tijdens dienstreizen.

28

Waarom is de doelstelling van het ondersteunen van partnerlanden bij de implementatie van de nieuwe VN-conventie inzake corruptiebestrijding niet gerealiseerd?

Het VN-Verdrag tegen Corruptie is nog niet in werking getreden, al komt het benodigde aantal ratificaties (30) dichterbij. Er is derhalve nog geen multilateraal kader voor ondersteuning van landen bij de implementatie van deze conventie. Wel is door Nederland deelgenomen aan een overleg dat werd georganiseerd door UNODC om in het bijzonder ontwikkelingslanden te helpen bij de aanpassing van de nationale regelgeving in het kader van de ratificatieprocedure. Ook wordt in het bilaterale ontwikkelingsbeleid bijzondere aandacht besteed aan corruptiebestrijding, waarbij het VN-Verdrag een belangrijk normatief kader biedt.

29

Zijn de middelen die in 2004 waren begroot voor de operationalisering van de mensenrechtenbenadering in het bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid overgeheveld naar het begrotingsjaar 2005? Kunt u aangeven hoeveel geld hiermee is gemoeid? Is er in de operationalisering van de mensenrechtenbenadering in het bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid sprake van inclusiviteit wat betreft de child rights based benadering? Zo ja, waaruit blijkt dit?

Voor de operationalisering van de mensenrechtenbenadering als zodanig waren voor 2004 geen specifieke middelen begroot. Van overhevelen van middelen kan dan ook geen sprake zijn. De operationalisering van de mensenrechtenbenadering in het bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid concentreert zich in 2005 in eerste instantie op de partnerlanden Uganda, Tanzania, Egypte, Jemen, Indonesië, Colombia, Guatemala en Bosnië Herzegovina. Voor deze landen is in totaal EUR 4 035 000 gereserveerd voor bilateraal mensenrechtenbeleid.

De rechten van het kind maken integraal onderdeel uit van de mensenrechtenbenadering. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het onderwijsbeleid, waar op basis van de rechtenbenadering kinderen bewust worden gemaakt van hun rechten en overheden worden aangesproken op hun plichten op grond van het kinderrechtenverdrag. Hierbij wordt er uiteraard ook op gewezen dat meisjes niet mogen worden achtergesteld bij jongens.

30

Kunt u inzicht geven in de stand van zaken om Hezbollah op de EU-lijst van terroristische organisaties geplaatst te krijgen?

Zoals bekend pleit de Nederlandse regering ervoor Hezbollah in zijn geheel (zowel de politieke als de militaire tak) te plaatsen op de Europese lijst van organisaties wier tegoeden dienen te worden bevroren ter bestrijding van terrorisme. Nederland heeft deze positie herhaaldelijk bij EU-partners kenbaar gemaakt, zowel in hoofdsteden als in Brussel. Over de plaatsing van (een van de takken van) Hezbollah op de Europese lijst van organisaties wier tegoeden dienen te worden bevroren ter bestrijding van terrorisme bestaat echter nog altijd geen consensus.

31

Is er bij de integratie van ecologische duurzaamheid in Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP) plaats ingeruimd voor inheemse en tribale volken? Zo ja, waarin komt dat tot uiting? Zo nee, bent u van plan om alsnog een plaats voor deze groepen in te ruimen? Zo nee, waarom niet?

Het opstellen van een PRSP is de verantwoordelijkheid van het betreffend land zelf. In een aantal landen wordt er specifieke aandacht gegeven aan de inheemse bevolking, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in het zeker stellen van landrechten. Nederland kan daarop invloed uitoefenen in het kader van beleidsoverleg. Nederland richt zich daarbij onder andere op eigendoms- of gebruiksrechten van land, water, bos, visgronden en agrobiodiversiteit. Daarnaast ondersteunt Nederland een reeks van activiteiten gericht op het versterken van de positie van de inheemse bevolking, bijvoorbeeld het ondersteunen van de sociale organisatie van inheemse volken, bevorderen van het naleven van mensenrechten, het versterken van het kadaster, ontwikkelen van beheersplannen voor duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en ondersteunen van duurzame economische ontwikkelingsinitiatieven als Biotrade.

32

Welke ambassades hebben reproductieve gezondheidszorg en rechten, in het bijzonder de bestrijding van geweld tegen vrouwen/meisjes, opgebracht in hun beleidsdialoog en reproductieve gezondheidszorg en rechten ondersteund via sectorsteun? Waarom is dit speerpunt beperkt gebleven tot deze ambassades? Bent u van plan om ambassades die dit thema niet hebben opgebracht in hun beleidsdialoog of ondersteund via de sectorsteun te vragen om dit alsnog te doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?

In twaalf partnerlanden steunt Nederland de sector gezondheid. Het thema seksuele en reproductieve gezondheid en rechten maakt integraal deel uit van het werk in deze sector en wordt in de beleidsdialoog op dit terrein regelmatig opgebracht. Daarnaast steunt een aantal ambassades ook lokale initiatieven op dit gebied. In bijvoorbeeld Ghana, Mali en Ethiopië wordt het werk van lokale NGO's ondersteund om vrouwenbesnijdenis bespreekbaar te maken en deze traditionele praktijk te bestrijden. Ook in Sudan – een land in conflict – is er ruimte voor bestrijding van vrouwenbesnijdenis. Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zijn overigens steeds aandachtspunten in conflictlanden.

In de onderwijssector wordt momenteel een inventarisatie uitgevoerd om te zien op welke wijze HIV/AIDS en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten beter verankerd kunnen worden in het onderwijs. In de komende jaren zal hieraan uitvoering worden gegeven.

Het thema seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en in het bijzonder bestrijding van geweld tegen vrouwen/meisjes, wordt door een aantal ambassades opgebracht in de beleidsdialoog met betrekking tot mensenrechten. Voorbeelden zijn Nicaragua en Guatemala. In Uganda worden pogingen ondernomen om een debat over homoseksualiteit te openen. In Bangladesh maken vrouwenrechten onderdeel uit van een gemeenschappelijk overleg tussen donoren en de regering.

Ook in het kader van de strijd tegen HIV/AIDS worden de seksuele en reproductieve rechten van mensen met HIV/AIDS in overleg met overheid en het maatschappelijk middenveld aan de orde gesteld. De focus van de mensenrechtendialoog dient verbreed te worden en de ambassades worden hierin gestimuleerd; seksuele en reproductieve gezondheid en rechten wordt geleidelijk meer systematisch erin opgenomen.

33

Kunt u de Kamer inzage geven in de resultaten van de in het kader van OESO-DAC Gendernet uitgevoerde studie naar de financiële genderindicator van alle OESO-DAC leden, inclusief Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn? Hebben de resultaten van de genoemde studie consequenties op het beleid van Ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, welke?

In maart jl. is genoemde studie in het kader van «Beijing +10» naar de hulpinspanningen van de bilaterale donoren ten behoeve van gendergelijkheid over de periode 1999–2003 uitgebracht. Hierbij is gebruik gemaakt van de Gender Policy Marker (GPM), die in 1996 door de DAC is ontwikkeld. Sindsdien worden DAC-leden verzocht in het kader van hun rapportage aan het DAC voor elke activiteit ook aan te geven of gendergelijkheid als één van de doelstellingen wordt nagestreefd. In totaal rapporteren 18 van de 23 leden over de GPM. Nederland heeft vanaf 1996 meteen hierover gerapporteerd. De studie heeft specifiek de sectoren gezondheidszorg, onderwijs en water onder de loep genomen. Belangrijke bevindingen zijn:

– tweederde van de hulp, gericht op gendergelijkheid en empowerment, wordt uitgevoerd via sociale sectoren;

– activiteiten op het gebied van transport, communicatie en energie vormen een derde van de bilaterale hulp, terwijl minder dan 5% daarvan enige oriëntatie heeft op gendergelijkheid.

– ongeveer de helft van de activiteiten binnen de sectoren onderwijs en gezondheid hebben een duidelijk genderbeleid en 18% van de donoractiviteiten gericht op water scoort op de gender marker.

Nederland scoort als volgt: 45% van de activiteiten op het gebied van gezondheid besteden herkenbaar aandacht aan gender, 40% van de onderwijsactiviteiten en 25% van de wateractiviteiten.

De studie moet vooral gezien worden als een goed monitoringsinstrument om elkaar in DAC-verband aan te spreken op inspanningsverplichtingen op het gebied van gendergelijkheid. Op dit moment kunnen geen uitspraken worden gedaan over output, outcome of impact omdat volgens de huidige systematiek de input wordt gemeten. Daarvoor zijn evaluaties nodig en complementaire studies. Nederland zal zich als actief lid en voorzitter van het gendernetwerk inspannen om voorstellen in deze richting te ontwikkelen.

Daarnaast zal Nederland systematisch meer aandacht besteden aan gender in de onderzochte sectoren.

34

Hoe zou de gewenste situatie wat betreft de intensiteit van de analyse van de armoedesituatie door de posten er uit moeten zien? Welke actie (s) worden ondernomen om de door u gewenste situatie te realiseren?

In de analyse moet aandacht besteed worden aan de vijf dimensies van armoede zoals door DAC ontwikkeld (economisch, menselijk, politiek, sociaal-cultureel, beschermend) en aan de dwarsdoorsnijdende thema's gender en milieu. Het effect van de armoedesituatie op toegang tot sociale dienstverlening en deelname aan productieve ontwikkeling wordt geanalyseerd. In de analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen urbane en rurale armoede, de situatie in verschillende regio's en de positie van verschillende categorieën van de bevolking (etnische afkomst, jong/oud, man/vrouw, etc.). Behalve aan de aard en intensiteit van de armoede wordt ook aandacht besteed aan de oorzaken daarvan. Hierbij komen naast economische, geografische en klimaatsfactoren ook sociale en politieke factoren (zoals institutionele, capaciteits en governance factoren) aan de orde.

De posten maken in eerste instantie gebruik van de analyses die in opdracht van de regering van het land worden uitgevoerd. Deze analyses vormen de basis voor de PRSP's. Voorts worden andere bestaande armoede analyses gebruikt en wordt informatie ingewonnen bij relevante maatschappelijke instellingen, zoals onderzoeksinstituten en civil society organisaties. Uit PRSP-studies van WB en IMF blijkt dat de kwaliteit van de armoedeanalyses die in opdracht van regeringen worden gemaakt vaak onvoldoende is. Nederland dringt daarom aan op beter inzicht in de structurele oorzaken van armoede en verarmingsprocessen en stimuleert capaciteitsopbouw in de landen zelf om deze analyses uit te voeren. In incidentele gevallen wordt door de posten zelf nader onderzoek gedaan indien beschikbare analyses niet voldoende informatie bevatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande methodologieën. Het onderzoek wordt doorgaans door lokale onderzoeksinstellingen uitgevoerd. Het departement ondersteunt de Nederlandse vertegenwoordigingen door het ter beschikking stellen van deskundigheid en van toetsingskaders voor het beleid. Tevens toetst zij zelf door middel van het Track Record de consistentie van analyse en beleid. De resultaten van de armoedeanalyses beïnvloeden de keuze van de meest effectieve hulpmodaliteiten en vinden hun weerslag in de Meerjaren Strategische Plannen (MJSP's) van de posten en in de actualisering daarvan in de Jaarplannen.

35

Wilt u de voorstellen ter verbetering van het lokale ondernemingsklimaat in de 19 partnerlanden aan de Kamer zenden?

U zult daarover binnenkort per brief geïnformeerd worden.

36

In hoeverre wordt in de 15 partnerlanden die onderwijs als sector hebben, expliciet aandacht besteed aan het toegankelijk(er) maken van onderwijs voor kinderen met een handicap en kinderen uit inheemse volken en kindarbeiders?

Het Nederlandse beleid is gericht op basic education voor iedereen. Nederland ondersteunt de partnerlanden in het uitvoeren van de onderwijssectorplannen en heeft daarbij specifieke aandacht voor groepen die niet deelnemen aan het onderwijs (zoals gehandicapte kinderen en kinderen van inheemse volkeren). Hiervoor worden naast het formele onderwijs ook alternatieve, non-formele vormen van onderwijs ondersteund, die vaker beter aansluiten op de specifieke behoeften en omstandigheden van die groepen.

Ten aanzien van gehandicapte kinderen streeft Nederland er naar «inclusive education» te stimuleren. In gevallen dat niet mogelijk is stimuleert Nederland de overheid van het partnerland aandacht te geven aan speciaal onderwijs in de onderwijssectorplannen. Dit heeft tot gevolg dat partnerlanden in hun onderwijsbeleid specifieke aandacht hebben voor en maatregelen nemen om gehandicapte kinderen onderwijs te kunnen aanbieden.

Ten aanzien van kinderen van inheemse volkeren ondersteunt Nederland de overheden van de partnerlanden in het opzetten van meertalig onderwijs. Het aantal kinderen dat voortijdig uitvalt is hierdoor drastisch gedaald, omdat het onderwijs kwalitatief verbeterd is en relevanter is.

Ten aanzien van kindarbeiders is het beleid er op gericht om aan de ene kant kinderen de gelegenheid te bieden onderwijs te volgen en aan de andere kant de economische situatie van het gezin te verbeteren. Ook hier worden de overheden van de partnerlanden gestimuleerd om specifieke maatregelen te nemen om kindarbeiders onderwijs van goede kwaliteit te kunnen bieden.

37

Welke andere multinationals en grote bedrijven zijn naast Shell, Unilever en Heineken betrokken bij de bestrijding van HIV/Aids via samenwerking met het bedrijfsleven?

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 19. Bij de overleggroep hier in Nederland is Celtel eveneens betrokken. Celtel is een zeer grote investeerder in mobiele telefonie in Afrika.

Het overleg is met deze vier grote bedrijven gestart, maar is niet bedoeld als een exclusieve groep. Met name nu het komt tot operationalisering van een aantal programma's, blijken er in de ontwikkelingslanden zelf meer multinationale bedrijven geïnteresseerd en relevant te zijn. Zo is bij het programma in Ghana bijvoorbeeld ook Ahold nauw betrokken.

Ook niet Nederlandse bedrijven als Angloamerican, Chevron, Daimler zijn zeer actief op dit gebied. Door deelname aan bijeenkomsten van onder andere de Global Business Coalitionagainst HIV/Aids wordt contact onderhouden en ervaringen uitgewisseld met deze bedrijven.

38

Wanneer kan de Kamer de beleidsnotitie over de grotere betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij het PRSP-proces tegemoet zien?

De betreffende beleidsnotitie heeft op dit moment geen prioriteit omdat er thans eerst ervaring opgebouwd wordt over de verschillende manieren waarop de betrokkenheid van de particuliere organisaties vorm kan krijgen en hoe ze daarbij geholpen kunnen worden. In zeven partnerlanden wordt hier inmiddels door onze ambassades samen met Nederlandse particuliere organisaties en hun lokale partners aan gewerkt. In Uganda wordt bijvoorbeeld de uitvoering van het PRSP gezamenlijk gemonitord terwijl in Nicaragua gezamenlijke workshops worden georganiseerd. In Mozambique ondersteunen de Nederlandse organisaties hun lokale partners, terwijl de ambassade hen meer ruimte tracht te verschaffen aan de onderhandelingstafel.

De informatie van de maatschappelijke organisaties over het PRSP-proces wordt vervolgens via het departement teruggekoppeld naar onze bewindvoerders bij Wereldbank en IMF.

39

Welke aanvullende activiteiten zullen worden uitgevoerd om het gebruik van het Management Informatie Systeem Piramide te bevorderen

De activiteiten ter bevordering van het gebruik van het systeem richten zich op drie zaken:

– Vergroten van het gebruikersgemak van het systeem;

– Vergroten van kennis en vaardigheden van de gebruikers met betrekking tot het systeem;

– Het duidelijker vaststellen van gewenste sturings- en managementinformatie.

Meer gebruikersgemak:

Het Piramide-systeem is nu twee jaar operationeel. Hierdoor is een goed beeld verkregen van die onderdelen van het systeem waar nog efficiëntievoordelen te behalen zijn. Een efficiëntievoordeel is onder meer te bereiken door een verdere vereenvoudiging van de processen. Momenteel wordt onderzocht hoe de verschillende modules van Piramide kunnen worden vereenvoudigd.

Uit het Piramide-systeem kan verantwoordings- en sturingsinformatie worden gegenereerd in de vorm van rapporten. Door een technische aanpassing kunnen alle gebruikers in 2005 veel sneller over de gewenste informatie beschikken.

Momenteel bevat het systeem een groot aantal standaardrapporten, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de informatiebehoefte van veel gebruikers. Door een beperkt aantal gebruikersgroepen te identificeren en vast te stellen welke informatiebehoefte iedere groep heeft, worden de toegankelijkheid van het systeem vergroot en het gebruik bevorderd.

Meer kennis en vaardigheden:

Het gebruik van het managementinformatiesysteem Piramide wordt tevens bevorderd door de gebruikers goed voor te lichten en op te leiden. Op het gebied van voorlichting worden presentaties gehouden over de vele mogelijkheden die het systeem biedt om de juiste informatie te verkrijgen. Daarnaast worden ook bijeenkomsten georganiseerd waarbij gebruikers de gelegenheid krijgen om onder deskundige begeleiding zelf rapporten aan te passen. Voor de medewerkers die zelf rapporten willen bouwen, zijn aparte opleidingen in voorbereiding.

Meer concrete informatievraag:

Op de verschillende managementniveaus van het ministerie bestaan uiteenlopende behoeften aan managementinformatie die noodzakelijk is om de organisatie op het betreffende niveau te monitoren en aan te sturen. Het concretiseren van de gewenste informatie in termen van beschikbare Piramide systeemgevens is een proces dat in een aantal opzet- en verbeteringsslagen zijn beslag moet krijgen. Met name voor wat betreft ontwikkelingssamenwerking zijn zowel op het niveau van de departementsleiding in Den Haag als op het niveau van de posten daartoe inmiddels aanzetten gedaan. Als voorbeelden hiervan mogen gelden de Piramide-overzichten die recent beschikbaar gekomen zijn aangaande de realisaties op een aantal AEV-doelstellingen. Voor wat betreft de meer op «dagelijkse» sturingsbehoeften toegesneden managementinformatie zal echter nog verdere gedachtenvorming dienen plaats te vinden. Daarnaast is een cursus «Sturen op kwaliteit en effectiviteit» in ontwikkeling die het proces van gedachtenvorming op dit terrein beoogt te ondersteunen.

40

Zijn de Meerjarige Strategische Plannen en de gemaakte contextanalyses openbaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar zijn die in te zien? Lopen deze plannen parallel met meerjarige strategische plannen en parallel met subsidieperiodes, zodat landen specifieke organisaties in verband met subsidies terecht kunnen bij ambassades? Zo nee, op welke wijze wordt aansluiting gezocht op door ambassades gemaakte keuzen, inclusief middelen en menskracht?

Het Meerjarige Strategisch Plan (MJSP) – de contextanalyse is een onderdeel van het MJSP – is, net als het jaarplan, een intern sturingsinstrument van het ministerie van Buitenlandse Zaken en is derhalve niet openbaar.

Subsidieperiodes sluiten niet noodzakelijkerwijs aan bij de planperiode van het MJSP. Dit is geen probleem voor mogelijke aanvragers. Het MJSP is namelijk op resultaten – en niet op activiteitenniveau geschreven, waardoor nieuwe activiteiten dus niet bij voorbaat zijn uitgesloten. Bovendien bevat het MJSP meerjarige financiële ramingen, die op jaarplanbasis kunnen worden bijgesteld.

41

Wat houdt een lager profiel in relatie tot het OS-programma in Eritrea in? Welke activiteiten worden uitgevoerd en welke niet?

Aangezien er geen verbetering optreedt in de politieke situatie (mensenrechten en democratisering) en economische praktijk van de regering in Eritrea zal vanaf 2005 het Nederlandse OS-programma in Eritrea niet, zoals eerder beoogd een sectoraal (onderwijs) programma als kern hebben, maar het thema Goed Bestuur als uitgangspunt nemen. In samenhang met de politieke dialoog in EU en bilateraal verband waarbij ijkpunten met betrekking tot democratisering en economische hervormingen aan de orde komen, zal actief ingezet worden op ondersteuning van organisaties en processen ter bevordering van politiek en economisch goed bestuur.

42

Het niveau van verplichtingen ten behoeve van samenwerking met maatschappelijke organisaties fluctueert sinds 2000 nogal. Kunt u aangeven of en op welke wijze het niveau van verplichtingen met ingang van 2005 geborgd is?

Het niveau van de verplichtingen voor de samenwerking met maatschappelijke organisaties zal geborgd blijven, ook na 2004. In de begroting 2005 is in operationele doelstelling 5.6 een doorkijk gegeven naar 2009 van de uitgaven voor de samenwerking met maatschappelijke organisaties. Deze uitgaven blijven in de komende jaren redelijk stabiel. De verplichtingen voor de uitgaven aan het MFS voor de periode 2007–2010 zullen aan worden gegaan in 2006. De aanzienlijke stijging van uitgaven in dat jaar wordt hierdoor verklaard. Dezelfde methodiek is ook gehanteerd voor de financiering van het huidige MFP. In 2002 zijn voor vier jaar (2003–2006) verplichtingen aangegaan richting de MFO's met als gevolg aanzienlijke fluctuaties in het verplichtingenniveau.

43

Welke concrete conclusies heeft u getrokken uit de negatieve prestaties inzake de geoperationaliseerde doelstellingen 1 t/m 4 en 9 onder het beleidsartikel 14 (Asiel, migratie en consulaire dienstverlening), in het bijzonder wat betreft de samenwerking met de IND bij de uitvoering van het vreemdelingen- en immigratiebeleid? Wilt u uw antwoord voor elk van de genoemde doelstellingen toelichten? Welke conclusie wordt hierbij getrokken inzake de te hanteren balans tussen de uitvoering van geaccordeerd beleid versus het oplaten van nieuwe proefballonnetjes?

Hieronder volgen concrete conclusies die uit de gevraagde geoperationaliseerde doelstellingen uit beleidsartikel 14 getrokken kunnen worden. De samenwerking met de IND verloopt over het algemeen naar tevredenheid.

Wat betreft geoperationaliseerde doelstelling 1 is vertraging opgelopen bij de realisatie van het Nieuw Visum Informatiesysteem (NVIS). De vertraging werd veroorzaakt door problemen met de projectinrichting van het NVIS. Hierdoor is vertraging ontstaan bij de opstelling van het functioneel ontwerp, waardoor de planning moest worden herzien. Inmiddels is de projectinrichting aangepast en heeft het NVIS-project een doorstart gemaakt.

Het wetgevingsproces inzake de totstandkoming van de Visumwet bleek complexer te zijn dan werd voorzien. Daarnaast is het doorgaans moeilijk om vooraf nauwkeurig een tijdpad te bepalen waarbinnen wetgeving gerealiseerd zal worden. De totstandkoming van de Visumwet blijft prioriteit houden.

Bij de realisering van de eerste geoperationaliseerde doelstelling ligt de nadruk vooral op de uitvoering van geaccordeerd beleid. De totstandkoming van zowel het NVIS als ook de Visumwet zijn middelen om daar invulling aan te geven.

De tweede geoperationaliseerde doelstelling gaat over bijdrage van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan de beoordeling van asielaanvragen en de ontwikkeling van landgebonden asielbeleid door de Minister voor Vreemdelingenzaken in Integratie.

De vraag van de IND naar ambtsberichten, individuele dan wel algemene ambtsberichten, wordt bepaald door de instroom van het aantal asielzoekers in Nederland. Deze instroom neemt de laatste jaren drastisch af. Daarmee neemt ook de vraag naar ambtsberichten en dus de productie door Buitenlandse Zaken af. Zo betrof bijvoorbeeld het aantal door het ministerie van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele ambtsberichten in 2003 894 en was dit in 2004 nog 570. Daarnaast is ook de vraag naar ambtsberichten over bepaalde thema's dan wel bevolkingsgroepen afgenomen.

Aangezien de mate waarin de instroom van asielzoekers afneemt niet valt te voorspellen, is het voor Buitenlandse Zaken slechts bij benadering mogelijk het aantal te produceren ambtsberichten vooraf te bepalen. Naar verwachting zal de dalende trend in de asielinstroom zich de komende jaren voortzetten.

In 2004 zijn wat betreft de derde geoperationaliseerde doelstelling, over bescherming in de regio, vorderingen gemaakt. Tijdens het EU-voorzitterschap is Nederland erin geslaagd het draagvlak voor bescherming in de regio te verbreden. De Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) heeft op 2 november 2004 conclusies aangenomen en bescherming in de regio is opgenomen in het Haags Programma. De Europese Commissie zal in de zomer van 2005 met een voorstel komen voor een pilot met een Regionaal Beschermingsprogramma. Dit voorstel komt in nauw overleg met UNHCR tot stand. Nederland is vooruitlopend op de EU pilot met Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie reeds betrokken bij twee projecten van UNHCR ter versterking van bescherming in de regio in Somalië, Jemen, Djibouti, Ethiopië, Kenia, Tanzania, Benin en Burkina Faso. Deze projecten houden zowel rekening met de noden van vluchtelingen als van de lokale bevolking.

Bij de geoperationaliseerde doelstelling 4 over terugkeer geldt dat de terug- en overname onderhandelingen soms traag verlopen. De derde landen waarmee onderhandeld wordt geven niet altijd eenzelfde prioriteit aan voortgang van het proces. Tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap zijn er nieuwe afspraken gemaakt om het Europese terugkeerbeleid te versterken. In het Haags Programma staan prioriteiten voor wat betreft het afsluiten van terug- en overnameovereenkomsten en de voorwaarden die daaraan verbonden worden. Zo krijgt de Europese Commissie meer mogelijkheden om naastcarrots ook sticks in te zetten teneinde derde landen tot samenwerking te bewegen.

Wat betreft geoperationaliseerde doelstelling 9 is van negatieve prestaties geen sprake geweest. De gestelde streefcijfers voor de afhandeling van bezwaarschriften zijn immers gerealiseerd. Dat de kwalitatieve doelstelling niet kon worden verwezenlijkt, is uitsluitend te wijten aan (in het jaarverslag beschreven) onvoorzienbare jurisprudentiële ontwikkelingen.

44

Kunt u inzicht geven in de invulling van het amendement Eurlings over de verhoging van de Nederlandse bijdrage voor de UNHCR met 5 miljoen euro voor opvang van vluchtelingen in de regio? Kunt u aangeven hoe de motie-Eurlings is uitgevoerd om de informatie-uitwisseling met de UNHCR op hetzelfde niveau te brengen als bij de Europese buurlanden? Is er nu sprake van eenzelfde niveau?

UNHCR heeft de extra EUR 5 mln. ingezet in Ghana, Jemen, Kenia en Tanzania voor projecten die specifiek gericht zijn op betere bescherming van vluchtelingen en asielzoekers in die landen. De projecten houden zowel rekening met de noden van vluchtelingen als van de lokale bevolking. UNHCR heeft de voorstellen niet speciaal op verzoek van Nederland ontworpen; ze zijn direct afkomstig uit de reguliere landenprogramma's van UNHCR. Vanuit het principe van «good humanitarian donorship» was dit voor Nederland een voorwaarde.

Het gaat om landen die rechtstreeks met de vluchtelingenproblematiek van de Hoorn van Afrika en het gebied van de Grote Meren worden geconfronteerd. Ghana vormt hierop een uitzondering, maar dit land is relevant omdat het een constructieve rol ten aanzien van het vluchtelingenvraagstuk in West- en Centraal Afrika speelt en het bovendien de afgelopen jaren vele vluchtelingen uit nabijgelegen landen heeft opgevangen. De financiële en inhoudelijke eindrapportage van UNHCR zal uiterlijk 30 juni 2006 ingediend worden. Ten aanzien van de motie Eurlings over informatie-uitwisseling met UNHCR, verwijs ik graag naar de brief (Kenmerk TK, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 V, nr. 57) die ik, mede namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op 19 december 2003 naar de Tweede Kamer stuurde. Die gegevens die UNHCR nodig heeft om in Afghanistan een goede aankomst en ontvangst voor uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers te verzekeren, worden in goed overleg aan UNHCR ter beschikking gesteld. Er zijn bovendien geen aanwijzingen, ook niet vanuit de Afghaanse hoofdstad Kabul, dat de informatie-uitwisseling tussen UNHCR en Europese buurlanden wezenlijk anders zou zijn dan tussen UNHCR en Nederland.

45

U schrijft dat het leren en behouden van kennis nog niet optimaal is georganiseerd, waardoor gebrek aan kennis kan ontstaan en het rendement van verbetermaatregelen te laag is. Kunt u aangeven op welke terreinen er in het verslagjaar hiaten zijn ontstaan? Welke concrete maatregelen zijn er genomen om kennis en vaardigheden op noodzakelijk peil te brengen? Welke acties worden er in het algemeen genomen om de kwaliteitsverbetering te bevorderen?

In het personeelsbeleid van Buitenlandse Zaken staat mobiliteit centraal. Iedere ambtenaar wisselt periodiek van functie. Buitenlandse Zaken is een carrièredienst die mensen rekruteert voor een loopbaan met afwisselend functies op posten over de gehele wereld en op het departement. De reguliere overplaatsing van medewerkers zorgt er voor dat zij hun kennis verbreden en verdiepen op tal van terreinen. Het betekent ook dat er relatief veel aandacht door de organisatie aan kennisoverdracht en kennisverwerving besteed moet worden. Daarbij is het niet zo dat er hiaten ontstaan, maar dat het ministerie voortdurend scherp kijkt naar verbeterpunten. De afgelopen jaren is vooral door middel van cursussen en conferenties getracht de kennis van medewerkers op peil te houden en te verdiepen. Hoewel genoemde vormen van opleiding nuttig en noodzakelijk zijn worden deze niet als voldoende gezien. Meer heil wordt verwacht van leren op de werkvloer en verdere verbetering in de kennisoverdracht van procedures onder andere door de introductie van e-learning.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Rijpstra (VVD), Dijksma (PvdA), De Haan (CDA), voorzitter, Koenders (PvdA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), ondervoorzitter, Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Geluk (VVD), Wilders (Groep Wilders), Van Baalen (VVD), Van As (LPF), Herben (LPF), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Dijk (CDA), Fierens (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA), Eijsink (PvdA), Van der Laan (D66), Brinkel (CDA), Szabó (VVD), Jonker (CDA).

Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Dubbelboer (PvdA), Van Fessem (CDA), Samsom (PvdA), Vos (GroenLinks), Arib (PvdA), De Wit (SP), Leerdam (PvdA), Oplaat (VVD), Van Miltenburg (VVD), Hirsi Ali (VVD), Varela (LPF), Van den Brink (LPF), Haverkamp (CDA), Rambocus (CDA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kant (SP), Eski (CDA), Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Waalkens (PvdA), Dittrich (D66), Van Winsen (CDA), Veenendaal (VVD), Kortenhorst (CDA).

Naar boven