Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30096 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30096 nr. 3 |
INHOUDSOPGAVE | blz. | |
I | Algemeen | 2 |
1 | Inleiding | 2 |
1.1 | Nadere toelichting op het wetsvoorstel | 2 |
1.2 | Gemeentelijke autonomie | 4 |
1.3 | Overleg met de VNG en ongevraagd advies van de Rfv | 5 |
2 | Inhoud van het wetsvoorstel | 7 |
2.1 | Algemeen | 7 |
2.2 | (Tijdelijke) ontheffingsclausule (art. 220g) | 8 |
2.3 | Roerende zaken (art. 221) | 9 |
2.4 | Afronding Euro-bedragen (art. 220h) | 9 |
3 | Compensatie en maximering | 9 |
4 | Informatievoorziening aan gemeenten en personele gevolgen | 11 |
5 | Inkomenseffecten en armoedeval | 11 |
II | Artikelsgewijs | 12 |
Bijlage 1 | 18 |
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan het in het Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA, VVD en D66 neergelegde voornemen om het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) op woningen af te schaffen en de stijging van de OZB op bedrijfspanden en het eigenarendeel op woningen, na overleg met de gemeenten, te maximeren1. Met het afschaffen van de OZB-gebruikersheffing op woningen wordt een einde gemaakt aan een belasting die bij burgers veel irritatie oproept. Tegelijk wordt met het wetsvoorstel een grens gesteld aan de mate waarin de tarieven op onroerende zaken kunnen stijgen. Burgers en bedrijven klagen hier terecht over. Het beoogde effect van deze maatregelen is zowel lastenverlichting op gemeentelijk niveau als beheersing van de lokale lasten. Bovendien wordt aldus voorkomen dat gemeenten de heffing van OZB gebruiken om inkomensbeleid te voeren en daarmee ongewild het sociaal-economische beleid van de rijksoverheid doorkruisen. Dit inkomensbeleid heeft onder andere betrekking op het kwijtschelden van belasting waarmee gemeenten feitelijk de armoedeval vergroten. Zo is uit de monitor inkomsten lokale heffingen voor het jaar 2004 die de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, gebleken dat bijna 98% van de gemeenten voor kwijtschelding van lokale belastingen een normpercentage van 100% van de bijstandsnorm hanteert. Dit betekent dat bijstandsgerechtigden in die gemeenten in het geheel geen lokale heffingen betalen. Dit heeft ongunstige effecten op de werking van de arbeidsmarkt. Het kabinetsvoorstel is er op gericht hier een einde aan te maken.
Lokale lastenontwikkelingen kunnen ook consequenties hebben voor het klimaat om lonen te matigen en daarmee ook van invloed zijn op de concurrentiepositie van ons land. De regering wijst er in dit verband op dat zowel werkgevers- als werknemersorganisaties hebben aangegeven dat het draagvlak voor een gematigde loonontwikkeling erodeert wanneer niet ook de ontwikkeling van de lokale lasten wordt gematigd.
1.1 Nadere toelichting op het wetsvoorstel
In de aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerichte brief van 19 december 20032 (hierna: hoofdlijnenbrief) zijn de hoofdlijnen van de uitwerking van dit voornemen geschetst. In de kern betekent dit dat gemeenten voor de afschaffing worden gecompenseerd via het Gemeentefonds door het bijstellen van de negatieve inkomstenmaatstaf. Hiervoor is vanaf 2006 € 977 miljoen beschikbaar en vastgelegd in de rijksbegroting.
In de hoofdlijnenbrief is tevens aangegeven hoe het kabinetsvoornemen tot maximering van de na afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen resterende OZB-tarieven vorm zal worden gegeven. Dit is in de vorm van een maximumtarief en een maximering van de tariefstijging om te voorkomen dat gemeenten een te snelle opbrengstontwikkeling laten zien.
De wettelijke regeling van de OZB is in de Gemeentewet opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er dan ook in de Gemeentewet zodanig te wijzigen dat, naast het vervallen van het gebruikersdeel van de OZB op woningen, zowel maximumtarieven als een maximering van de toegestane tariefstijging in de Gemeentewet worden opgenomen. Bij het bepalen van de uiteindelijke hoogte van de maximumtarieven is uitgegaan van de geldende verhouding tussen de resterende drie OZB-grondslagen. Het is deze verhouding die is doorgevoerd in de drempeltarieven (220f, lid 3). Reden om naast het schrappen van het gebruikersdeel van de OZB op woningen in de Gemeentewet de resterende onderdelen van de OZB te maximeren, is gelegen in de uitdrukkelijke wens van het kabinet om de lokale lasten voor de eigenaren en gebruikers van bedrijven en de eigenaren van woningen te beheersen.
Het motief voor deze voorstellen is evident. Door hun gedrag kunnen decentrale overheden het economische beleid van de rijksoverheid doorkruisen. Zo kan de ontwikkeling van de lokale lastendruk consequenties hebben voor het klimaat om lonen te matigen en daardoor invloed hebben op de concurrentiepositie. Werkgevers- en werknemersorganisaties hebben er in dat verband op gewezen dat het draagvlak voor een gematigde loonontwikkeling erodeert wanneer niet tegelijkertijd ook de ontwikkeling van de lokale lasten wordt gematigd. Het is om die reden dat veel landen een maximum stellen aan lokale belastingen en de ontwikkeling van de lokale lasten. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt dit in Nederland te realiseren.
Hoewel met de voorgestelde maatregel een aanzienlijk deel van de burgers niet langer meer in de heffing van de OZB zal worden betrokken, betekent dit niet dat daarmee ook de betrokkenheid van deze burgers bij de bestuurlijke afweging tussen de lokale belastingdruk en het lokale voorzieningenniveau wijziging hoeft te ondergaan. Natuurlijk is het waar dat het functioneren van de lokale democratie gebaat kan zijn bij de bevoegdheid van gemeenten om binnen bepaalde grenzen het eigen voorzieningenniveau en belastingpeil vast te stellen, een noodzakelijke voorwaarde daartoe is het niet. Het politieke debat in de deelgemeenten van Amsterdam en Rotterdam laat dit veelvuldig zien. Ondanks dat deze deelgemeenten slechts beperkt bevoegd zijn zelfstandig belasting te heffen (geen andere belastingen dan parkeerbelastingen en precariobelasting), is de betrokkenheid van de burgers bij de bestuurlijke afwegingen in die deelgemeenten bepaald niet minder dan bij gemeenten die (binnen bepaalde grenzen) wel bevoegd zijn zelfstandig belastingen te heffen. Kiezers mogen zich bij lokale verkiezingen laten leiden door lokale omstandigheden, zelden blijken dit de lokale belastingen te zijn. Zo blijkt er in Nederland ook geen verband te zijn tussen de omvang van de lokale belastingen in een gemeente en de opkomst bij lokale verkiezingen. Evenmin blijkt in Nederland de betrokkenheid van burgers bij de lokale politiek af te hangen van de lokale belastingen. Deze onderzoeksresultaten zijn in lijn met bevindingen in het buitenland. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de betrokkenheid van burgers zich in de praktijk veeleer richt op de wijze van aanwending van de beschikbare financiële middelen dan op de wijze van verwerving ervan. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gaat in een brochure uit 1996 nog verder door te stellen dat de betrokkenheid van burgers bij de lokale politiek niet toeneemt wanneer er meer lokale belastingen moeten worden betaald, maar dat die veel meer afhankelijk is van de gemeentelijke dienstverlening.
Is enerzijds niet zonder meer een relatie te leggen tussen de hoogte van de verschillende tarieven en het voorzieningenniveau, anderzijds is het niet goed mogelijk een inzicht te geven in het percentage van de OZB dat gemeenten gemiddeld aan medebewindstaken uitgeven. Dit onder meer vanwege de verschillende lokale preferenties, de verschillen in doelmatigheid en de aanvullingen op de verdeling van het Gemeentefonds. Wel is het zo dat door de in het Project Andere Overheid aangekondigde ontschotting en integratie van geldstromen (commissie Brinkman) de aanwendingsvrijheid van de uitkeringen uit het gemeentefonds in de toekomst groter wordt. Dit zal er dan onder meer toe leiden dat gemeenten meer bestedingsvrijheid krijgen.
Afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen is voor gemeenten minder ingrijpend dan wordt beweerd. Wordt hierbij mede in de beschouwing betrokken de voorgenomen compensatie via het Gemeentefonds, met als uitgangpunt een gelijke voorzieningencapaciteit bij een gelijke lastendruk, dan maakt dit de voorgestelde maatregel alleszins verdedigbaar.
Reden waarom de regering er voor kiest van de bestaande OZB-heffingen juist het gebruikersdeel op woningen af te schaffen, is enerzijds gelegen in de behoefte van het Rijk om het door gemeente met deze heffing gevoerde inkomensbeleid te reduceren, anderzijds in de irritatie die juist deze belasting bij de burgers oproept. Deze irritatie is vooral pregnant wanneer burgers daarbij het gevoel hebben dat de lokale lastendruk in hun gemeente niet in overeenstemming is met hun preferenties. Het gegeven dat tariefverschillen niet alleen worden bepaald door de verschillen in voorzieningenniveau of doelmatigheid, maar ook door de verschillen in gemiddelde belastingcapaciteit doet momenteel afbreuk aan de gewenste transparantie. Vorenstaande is voor de regering aanleiding geweest te besluiten het gebruik van onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen niet langer in de heffing van de OZB te betrekken.
De VNG en de Raad voor de financiële verhouding (Rfv) wijzen er op dat de afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen afbreuk doet aan de stelling dat voor gemeenten sprake dient te zijn van een substantieel eigen belastinggebied. Het kabinet is het hier niet mee eens. Ook na afschaffing van deze belasting is er immers sprake van een in omvang en samenstelling toereikend belastinggebied. Het kabinet wijst er daarbij op dat in het verleden eerder sprake was van een kleiner lokaal belastinggebied. Zo werd in 1986 ongeveer 7,6 procent aan eigen inkomsten (eigen belastinggebied, heffingen en rechten) gegenereerd. De laatste jaren heeft zich een stijging van dat percentage voorgedaan. Na afschaffing van het gebruikersdeel op woningen zal dit percentage nog altijd ca. 15% bedragen.
Verkleining van het lokale belastinggebied wordt bovendien gecompenseerd door een hogere uitkering uit het Gemeentefonds. Dit gebeurt met behoud van het uitgangspunt van de verdeling van het Gemeentefonds, namelijk een gelijke voorzieningencapaciteit bij gelijke lastendruk. Afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen tast dit beginsel niet aan.
Zoals bekend wordt de verdeling van de algemene uitkering jaarlijks gevolgd in het periodieke onderhoudsrapport. Verschillen in lokale lasten tussen gemeenten werden en worden vaak verklaard door lokale preferenties en verschillen in doelmatigheid naast de aanvulling op de globale verdeling van het Gemeentefonds (de zgn. bufferfunctie). Dit blijft zo in de nieuwe situatie.
Afschaffing van het gebruikerdeel van de OZB op woningen en maximering van de resterende OZB-tarieven heeft op zichzelf genomen gevolgen voor de mate waarin er van gemeentelijke autonomie sprake is. Dit betekent echter niet dat daarmee de gemeentelijke autonomie op zichzelf ter discussie wordt gesteld. Ook in het buitenland wordt maximering van het eigen belastinggebied veelvuldig toegepast. Omdat bovendien de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen gepaard gaat met een even grote verhoging van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds worden de financiële gevolgen van de maatregel vrijwel volledig tenietgedaan. In de hoofdlijnenbrief is aangegeven dat gemeentelijke autonomie niet alleen wordt bepaald door de omvang van het gemeentelijke belastinggebied. De autonomie van gemeenten wordt hoofdzakelijk bepaald door de omvang van het lokale budget en de vrijheid om te bepalen waar het geld aan wordt uitgegeven en om te bepalen wat de meest efficiënte, meest doelmatige wijze van uitvoering daarbij is. Die vrijheid is in Europees perspectief eerder hoog dan laag. Daarbij dient ook de beleidsvrijheid van gemeenten voor besteding van middelen verkregen uit het gemeentefonds in beschouwing genomen te worden. Decentralisatie wordt vaak uitgedrukt in de omvang van de vrij besteedbare decentrale inkomsten (algemene uitkering en lokale belastingen en heffingen). Deze zijn in Nederland tamelijk groot, uitgedrukt als percentage van het BNP, maar ook als percentage van de totale overheidsinkomsten. Weliswaar scoren Scandinavische landen hoger, maar er zijn verder weinig overige Europese landen die een vergelijkbare omvang aan decentrale inkomsten en decentrale taken laten zien.
De bewering dat Nederland een bijzonder klein lokaal belastinggebied kent, verdient dan ook nuancering. Zo zijn er alleen al binnen de OESO vijf landen die lagere decentrale belastingopbrengsten (als percentage van BBP) hebben dan Nederland. Daarbij dient echter bedacht te worden dat in de internationale definitie van decentrale belastingen ook de zogenaamde «shared taxes» worden meegeteld: nationale belastingen waarvan een vastgelegd deel aan gemeenten tegemoet komt. Naar de aard lijken deze inkomsten echter meer op een algemene uitkering dan een lokale belasting waarvan een gemeente zelf basis en/of tarief kan bepalen. Wanneer hiervoor wordt gecorrigeerd blijkt dat Nederland een positie inneemt in de middenmoot van de OESO-landen.
Zoals opgemerkt wordt gemeentelijke autonomie niet uitsluitend bepaald door de omvang van het gemeentelijke belastinggebied, maar veeleer door de totale omvang van het lokale budget en de vrijheid om te bepalen waaraan dit budget kan worden uitgegeven. Wanneer, naast de inkomsten uit het eigen belastinggebied, tevens de grote algemene uitkering uit het Gemeentefonds in aanmerking wordt genomen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat dit budget, ook internationaal bezien, niet gering is. Immers ook de algemene uitkering uit het Gemeentefonds is voor gemeenten volkomen vrij besteedbaar. Zoals hiervoor is opgemerkt bedragen de eigen inkomsten, uitgedrukt in een percentage van het totaal van de lokale inkomsten, na afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen, nog altijd meer dan in de jaren tachtig van de vorige eeuw en veel andere ontwikkelde landen. De gemeentelijke aanwendingsvrijheid van middelen zal daarnaast nog worden verruimd door ontschotting en integratie van geldstromen en deregulering. Als voorbeelden die tot een verruiming van de lokale autonomie zullen leiden, kan worden gewezen op de Wet Werk en Bijstand, de Wet maatschappelijke zorg1 en de ambities van het kabinet om de specifieke uitkeringen te herijken (commissie Brinkman).
In het Europese Handvest voor Lokale Autonomie2, waaraan ook Nederland zich heeft gebonden, is bepaald dat lokale overheden ten minste voor een deel van hun inkomsten dienen te beschikken over een eigen belastinggebied. Hoe groot dit deel dient te zijn, is daarbij niet nader aangegeven. Afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen verkleint dit eigen belastinggebied weliswaar, maar niet zodanig dat daardoor niet langer van een eigen belastinggebied van gemeenten kan worden gesproken. Het kabinet meent dat van strijdigheid met eerder genoemd handvest dan ook geen sprake is.
1.3 Overleg met de VNG en ongevraagd advies van de Rfv
In 2003 en 2004 hebben de fondsbeheerders (de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën en de staatssecretaris van Financiën) op meerdere momenten met de VNG gesproken over de afschaffing OZB gebruikersheffing op woningen. Zo heeft op 5 november 2003 een overleg plaatsgevonden. De aanleiding daartoe was onder meer gelegen in de financiële en beleidsmatige doorwerking van het hoofdlijnenakkoord en de Miljoenennota naar de gemeenten. In dit overleg is van rijkszijde aangeboden om een gezamenlijke verkenning uit te voeren naar de bestuurlijke en financiële verhoudingen, met inbegrip van alle inkomstenbronnen. Een dergelijke verkenning diende uiteraard wel binnen de kaders van het hoofdlijnenakkoord te blijven.
De VNG heeft toen aangegeven het niet opportuun te achten om over de vormgeving en uitwerking van het wetsvoorstel in overleg te treden. Dit gegeven hun standpunt over het kabinetsvoornemen1. De VNG is voorstander van een substantieel eigen inkomstengebied voor gemeenten. Conform het Europese Handvest voor Lokale Autonomie vraagt de lokale autonomie naar het oordeel van de VNG om een substantieel eigen belastinggebied voor de decentrale overheden. De VNG zal daarom geen commitment geven aan het afschaffen van de OZB gebruikersheffing op woningen, zolang in hun visie geen sprake is van een substantieel eigen belastinggebied. Wel heeft de VNG aangeboden het wetsvoorstel technisch te becommentariëren. Het wetsvoorstel is daartoe in maart 2004 aan de VNG toegezonden. Met het technisch commentaar van de VNG is waar mogelijk rekening gehouden.
Het gesprek over het eigen inkomstengebied heeft, na het besluit van de ministerraad in september 2004 om de afschaffing pas in 2006 te realiseren, nog een vervolg gehad in het najaarsoverleg Financiële verhouding en het overleg met de minister-president op 9 november 2004. De resultante van die overleggen is dat alsnog een gezamenlijke verkenning wordt uitgevoerd naar het decentrale belastinggebied van gemeenten én provincies. In de verkenning komen mogelijke samenstellingen van het decentraal belastinggebied aan de orde. Naast de functies van het decentraal belastinggebied zal ook aandacht zijn voor het voorkomen van inkomensbeleid door gemeenten en voor lastenbeheersing. De resultaten van de verkenning liggen voor in het bestuurlijk overleg financiële verhouding van mei 2005.
Met een ongevraagd advies, neergelegd in zijn brief van 26 januari 2004, kenmerk Rfv200 452 381, heeft de Raad voor de financiële verhoudingen (hierna: de Raad) zijn zienswijze kenbaar gemaakt over de hoofdlijnen van de kabinetsplannen, zoals neergelegd in de hoofdlijnenbrief. In de brief benadrukt de Raad het belang dat hij hecht aan een volwaardig eigen belastinggebied voor gemeenten als bestaansvoorwaarde voor de lokale democratie. Als alternatief voor de plannen van het kabinet wordt een volledige afschaffing van de OZB als gemeentelijke belasting bepleit, onder gelijktijdige vervanging door één of meer nieuwe lokale belastingen. Verder wordt gepleit voor voldoende compensatie van gemeenten en voor vormgeving van een maximering die gemeenten voldoende budgettaire armslag geeft.
Parallel aan de indiening van het onderhavige wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is het wetsvoorstel om advies voorgelegd bij de Raad voor de financiële verhoudingen. Het advies is gericht op de vraag of de voorstellen praktisch gezien werkbaar zijn binnen de financiële verhouding. De uitkomsten van het advies zullen worden meegenomen in de kamerbehandeling.
2. Inhoud van het wetsvoorstel
Zoals aangegeven voorziet het onderhavige wetsvoorstel in de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen en worden in de Gemeentewet maximumtarieven geïntroduceerd voor de resterende OZB-tarieven. Daarnaast is een regeling getroffen die een te snelle stijging van deze tarieven moet voorkomen.
Maximering resterende OZB-tarieven en maximering tariefstijging
De maximering van de OZB-tarieven is vorm gegeven in het nieuwe artikel 220f. Zoals opgemerkt, wil de regering met het in de wet opnemen van maximumtarieven voor deze OZB-heffingen, voorkomen dat de lokale lastendruk voor bedrijven en burgers onevenredig toeneemt als gevolg van het vervallen van het gebruikersdeel van de OZB op woningen. In de hoofdlijnenbrief is aangegeven dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is deze lastendruk te laten stijgen, omdat het hier in het bijzonder een categorie belastingplichtigen betreft die slechts in beperkte mate door hun kiesrecht vertegenwoordigd zijn bij de besluitvorming hierover. Verlies van inkomsten tengevolge van het afschaffen van de OZB-gebruikersheffing op woningen moet daarom niet worden gezocht in een verhoging van de resterende OZB-tarieven, maar zal worden gecompenseerd via een verhoging van de algemene uitkering van het Gemeentefonds.
De beheersing heeft dus zowel betrekking op de ontwikkeling als op het niveau van de lokale lasten. Voorkomen moet worden dat burgers en bedrijven geconfronteerd worden met te snelle opbrengststijgingen. Daarnaast zal er ook sprake zijn van een absoluut tariefplafond. Dit betekent dat de maximering in het wetsvoorstel uit twee onderdelen bestaat: ten eerste drie maximumtarieven en, ten tweede, de maximering van de lokaal toegestane tariefstijgingen van de overgebleven drie OZB-tarieven.
De hoogte van de in de wet vastgelegde maximum OZB-tarieven is bewust zodanig bepaald dat geen enkele gemeente door de introductie van maximumtarieven geconfronteerd wordt met een daling van de OZB-opbrengsten. Naar de mening van het kabinet, biedt dit gemeenten voldoende armslag om eventuele onevenwichtigheden in het verdeelstelsel van de algemene uitkeringen uit het Gemeentefonds op te vangen en maatwerk in het gemeentelijke voorzieningenniveau te realiseren. Gegeven deze uitgangspunten bij de maximering wordt de bufferfunctie van het eigen inkomstengebied niet aangetast. Dat de in de wet vastgelegde maximumtarieven in voorkomend geval lager zijn dan de door gemeenten thans gehanteerde hoogste feitelijke tarieven, vindt zijn oorzaak in het naar €2500 optrekken van de eenheid van de heffingsmaatstaf waarop deze tarieven worden toegepast (art. 220f, eerste lid).
Behalve een maximumtarief is in het wetsvoorstel een regeling getroffen die moet voorkomen dat burgers en bedrijven geconfronteerd worden met een ongewenst snelle stijging van OZB-lasten. Daartoe worden de tariefstijgingen gemaximeerd. Omdat daarbij ook rekening wordt gehouden met de waardeontwikkeling in gemeenten, zal door deze regeling in feite per gemeente een maximaal toegestane tariefstijging gelden. Er wordt daarbij nog wel onderscheid gemaakt tussen gemeenten die momenteel een laag en een hoog tarief hebben, Meer concreet; gemeenten met tarieven onder en boven het rekentarief. Tot het rekentarief is een onbeperkte stijging toegestaan. Boven rekentarief mag het tarief niet meer stijgen dan het percentage trendmatige BBP-groei na correctie voor inflatie en verminderd met de voor dat jaar geraamde areaalontwikkeling. De effecten van een nieuw WOZ-tijdvak (wanneer nieuwe grondslagen worden gebruikt) zullen hier eveneens in worden verwerkt. Het is van groot belang dat burgers en bedrijven kunnen nagaan in hoeverre gemeenten zich houden aan de voor hen toegestane stijging. Wanneer een gemeente sterker zou stijgen dan is toegestaan, zullen burgers, bedrijven of andere actoren de gemeentelijke belastingverordening via de rechter ongedaan kunnen maken.
In samenhang met de terzake getroffen regeling, die een al te forse lokale lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven moet voorkomen, acht het kabinet de voorgestelde maatregelen evenwichtig.
Wijziging van de voorgestelde maximumtarieven kan geschieden bij algemene maatregel van bestuur welke vooraf aan beide kamers der Staten-Generaal wordt voorgelegd. Geeft een der kamers de wens te kennen de wijziging van de maximumtarieven bij wet te willen regelen dan wordt zo spoedig mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel ingediend. Wordt dit voorstel van wet ingetrokken of besluit een van de beide kamers van de Staten-Generaal het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
Onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen
Afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen betekent dat ter zake van een binnen de gemeente gelegen onroerende zaak nog slechts een OZB-gebruikersheffing kan worden geheven, indien de desbetreffende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Of een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, is afhankelijk van de vraag of de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan die delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie het huidige artikel 220f, tweede lid). Uit oogpunt van wetsystematiek is er voor gekozen deze bepaling thans onder te brengen in artikel 220a.
2.2 (Tijdelijke) ontheffingsclausule (art. 220g)
Gemeenten zijn thans vrij om de hoogte van hun OZB-tarieven te bepalen. In de nieuwe situatie wordt deze vrijheid enigszins beperkt. Enerzijds door het aanbrengen van een wettelijk plafond, anderzijds door het in de wet opnemen van een regeling waarmee al te forse tariefstijgingen moeten worden voorkomen. Denkbaar is dat gemeenten tijdelijk met financiële problemen te kampen krijgen. Bij het schetsen van het voornemen voor het huidige wetsvoorstel heeft de regering aangegeven in dat licht de introductie van een ontheffingsclausule op nut en noodzaak te bezien. Het resultaat van deze afweging is de in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid om, in afwijking van de in artikel 220f genoemde maximumtarieven, tijdelijk een hoger maximumtarief (waar onder begrepen een snellere aanpassing aan dit maximumtarief) toe te staan indien de begroting van een gemeente niet in evenwicht is en het volgens de meerjarenramingen ook niet aannemelijk is dat dit in de eerstvolgende jaren wel het geval zal zijn. Of en in hoeverre hiervan sprake is, staat ter beoordeling van het college van gedeputeerde staten (GS). Daarvoor is aansluiting gezocht bij de in artikel 203 van de Gemeentewet opgenomen criteria voor het preventieve toezicht. Op grond van de in artikel 229c van de Gemeentewet gegeven bevoegdheid zullen met betrekking tot het verlenen van ontheffing door GS bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden vastgesteld. Een van de elementen in die nadere regels zal eruit bestaan dat gemeenten aantoonbaar moeten kunnen aangeven dat zij voor 2002 meerjarige verplichtingen zijn aangegaan die doorlopen tot 2006 en verdere jaren, waarvoor stijgingen van het OZB-tarief als dekking moeten fungeren. Aan een besluit om tijdelijk een hoger maximumtarief toe te staan kunnen GS nadere voorwaarden verbinden.
Wordt aan een gemeente op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet (FVW) een aanvullende uitkering verleend, dan kan ook bij dat besluit tijdelijk een hoger maximumtarief of een snellere aanpassing aan het maximumtarief worden toegestaan. In dat geval komt een eerder besluit van GS, waarbij tijdelijk een hoger maximumtarief of een snellere aanpassing aan het maximumtarief werd toegestaan, te vervallen.
Omdat de huidige Gemeentewet in artikel 221 voorziet in de mogelijkheid om ook voor niet onroerende woon- en bedrijfsruimten een met de OZB op onroerende zaken vergelijkbare belasting te heffen, hebben de voorgestelde wijzigingen ook voor deze belastingen gevolgen, wil er althans geen rechtsongelijkheid ontstaan tussen enerzijds de gebruikers van onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en de gebruikers van niet onroerende woonruimten anderzijds. De gerechtigden en de gebruikers van de hier bedoelde ruimten profiteren immers in gelijke mate van de voorzieningen die een gemeente in het algemeen belang tot stand brengt of in stand houdt. Artikel 221 wordt daarom in lijn met de voorgestelde wijziging van artikel 220 gewijzigd. Het inkomstenverlies dat gemeenten door deze aanpassing lijden, zal eveneens op gelijke wijze via een verhoging van de algemene uitkering van het gemeentefonds worden gecompenseerd.
2.4 Afronding Euro-bedragen (art. 220h)
Bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de in artikel 220h van de Gemeentewet vermelde eurobedragen af te ronden op hele bedragen. Met deze aanpassingen zijn nadrukkelijk geen materiële wijzigingen beoogd. Evenmin werken de hier voorgestelde afrondingen nadelig uit voor bedrijven en burgers.
Gemeenten worden voor de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen gecompenseerd door een hogere algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Vanaf 2006 heeft het kabinet hiervoor een bedrag van € 977 miljoen ter compensatie in het gemeentefonds beschikbaar gesteld. Bij de berekening is rekening gehouden met de inflatie en de ontwikkeling van het areaal (tot en met 2005). In de verdelingssystematiek van de algemene uitkering wordt rekening gehouden met de belastingcapaciteit van gemeenten. Dit gebeurt via de eigen inkomstenmaatstaf. De meest voor de hand liggende manier om gemeenten via de algemene uitkering te compenseren voor het verlies aan inkomsten door het afschaffen van de OZB gebruikersheffing op woningen, betreft de aanpassing van de eigen inkomstenmaatstaf. Deze methode zal hier worden aangeduid als compensatie via het rekentarief.
Door deze compensatiemethode treden bij gemeenten herverdeeleffecten op als het geldende tarief niet overeenkomt met het rekentarief. Gemeenten met een tarief voor het gebruikersdeel voor woningen, dat ligt onder het rekentarief gaan er op vooruit. Gemeenten met een tarief boven het rekentarief zouden er op achteruit gaan wanneer geen aanvullende maatregelen zouden worden genomen. In bijlage 1 is als illustratie een overzicht opgenomen van de gemeenten (in 2004) die in dat verband na- en voordeel zouden ondervinden van de afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen. De belangrijkste conclusie hiervan is dat 148 van de 483 gemeenten hier nadeel van zouden ondervinden. Van deze 148 gemeenten zouden 80 gemeenten een nadeel ondervinden van minder dan 10 euro per inwoner. De 68 andere gemeenten zitten in de range van 10 tot 79 euro per inwoner. In de praktijk worden deze herverdeeleffecten echter zodanig opgevangen dat geen gemeente er reëel op achteruit gaat, rekening houdend met inflatie en zgn. areaalontwikkeling. De gegevens in de bijlage worden op een later moment geactualiseerd.
Deze situatie wordt bereikt door de inzet van het accres: gemeenten die in theorie negatieve herverdeeleffecten hebben, zullen door de opbouw van het accres over de komende jaren hetzelfde niveau aan inkomsten hebben als voor de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen. Verder kunnen een aantal gemeenten hun riool- en reinigingsrechten kostendekkend maken. Deze gemeenten kunnen hun riool- en reinigingsrechten in een aantal stappen kostendekkend maken, mede vanwege de daarmee veelal samenhangende inkomenseffecten voor burgers. De uiteindelijke duur van het overgangsregime is afhankelijk van de ontwikkeling van het accres gemeentefonds.
In het traject naar deze structurele situatie worden de negatieve effecten opgevangen via het deels afromen van de positieve herverdeeleffecten. Afhankelijk van de ontwikkeling van het accres gemeentefonds bereiken ook nadeelgemeenten na enkele jaren structureel het niveau van inkomsten van voor de afschaffing van de OZB gebruikersheffing op woningen. De doorlooptijd van de suppletie-uitkering (afroming positieve herverdeeleffecten) is daarvan afhankelijk. Hiermee wordt recht gedaan aan de uitspraak dat geen enkele gemeente er reëel (areaal en inflatie) op achteruitgaat. Bij het berekenen van de suppletie-uitkering zal er rekening mee worden gehouden dat sommige gemeenten hun riool- en reinigingsheffingen nog kostendekkend moeten maken. Over de ontwikkeling van het accres worden gemeenten, zoals te doen gebruikelijk, bij circulaires geïnformeerd. De relatie tussen de ontwikkeling van het accres en de herverdeeleffecten als gevolg van de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen, zal daarbij de komende jaren nadrukkelijk worden gelegd.
Vanwege het feit dat het afschaffen van de gebruikersheffing voor woningen voor compensatie in aanmerking komt, is het noodzakelijk geweest de rekentarieven ook te differentiëren. Naar aanleiding hiervan is het enkelvoudige rekentarief gesplitst in vier tarieven waarbij het tarief voor de gebruikersheffing van woningen wordt gecompenseerd. Op basis van het landelijke beeld zijn de nieuwe rekentarieven voor gebruikers en eigenaren van woningen en niet-woningen vastgesteld waarbij het tarief voor niet-woningen hoger is vastgesteld dan voor woningen. Dit is een logische uitkomst aangezien de belastingcapaciteit voor niet-woningen hoger is dan voor woningen.
Gemeenten die een hoog tarief hebben voor het gebruikersdeel van de OZB op woningen, hebben meestal ook een hoog tarief voor de overige OZB-heffingen. Wanneer een maximumtarief wordt gekozen dat lager ligt dan het hoogste tarief dat momenteel geheven wordt, zullen gemeenten met hoge tarieven hun tarieven moeten verlagen. De combinatie van afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen en de maximering van de resterende OZB-tarieven levert voor die gemeenten dan samenvallende nadelige effecten op. De regering wil deze cumulatie van effecten voorkomen. Vandaar dat zij het maximumtarief wil stellen op het niveau van het hoogste gemeentelijke OZB-tarief (na correctie van de eenheid € 2500), totdat het overgangstraject voor de compensatie van het gebruikersdeel woningen is afgerond. Daarna zal het kabinet nader bezien op welk niveau het maximumtarief moet worden gelegd.
4. Informatievoorziening aan gemeenten en personele gevolgen
De gemeenten zullen in de circulaires van 2005 geïnformeerd worden over de technische uitwerking van de compensatie en de maximering van de OZB-tarieven. De voorgestelde wijzigingen van de Gemeentewet leiden voorzover is te voorzien niet tot personele gevolgen voor gemeenten.
5. Inkomenseffecten en armoedeval
De afschaffing van de OZB gebruikersheffing op woningen heeft uiteraard inkomenseffecten. Naar huidige inzichten bedraagt het gemiddelde inkomenseffect 0,4%-punt. Hierin zit echter veel spreiding tussen huishoudens, zoals ook blijkt uit tabel 1. In tabel 1 zijn de inkomenseffecten weergegeven van het afschaffen van het gebruikersdeel van de OZB op woningen, zoals die zijn berekend aan de hand van een steekproef.
Tabel 1: Inkomenseffecten van afschaffen gebruikersdeel OZB in 20021
De gegevens uit tabel 1 zijn gebaseerd op het Woning Behoefte Onderzoek 2002. De WOZ-waarde van 2002 is gelijk aan die van 2004 omdat deze slechts eens in de 4 jaar wordt berekend. Het besteedbare inkomen is wel veranderd tussen 2002 en 2004, hiervoor is niet gecorrigeerd.
In de tabel is voor verschillende groepen huishoudens en voor huurders en eigenaren van woningen de gemiddelde hoogte van de OZB berekend. In de eerste kolom is de hoogte van de OZB weergegeven, dit is de gemiddelde waarde van de OZB zoals deze wordt betaald door de desbetreffende groep huishoudens. In de tweede kolom wordt de ratio tussen de betaalde OZB en het gemiddelde besteedbaar inkomen van de desbetreffende groep weergegeven.
Uit de tabel blijkt dat de nominale hoogte van de OZB toeneemt naarmate het inkomen toeneemt. Dit geldt zowel voor huurders als voor eigenaren. Wanneer wordt gekeken naar de ratio tussen de OZB en het inkomen blijkt dat deze afneemt naarmate het inkomen stijgt. Dit is het gevolg van het harder stijgen van het inkomen dan de OZB.
Het gemiddelde voordeel van het vervallen van de OZB-gebruikersheffing op woningen varieert tussen de ±1 procent op minimumniveau (voorzover geen kwijtschelding) tot iets meer dan 0,3% procent voor 2x modaal.
De meeste gemeenten kennen kwijtschelding van het OZB-gebruikersdeel op woningen, waardoor huishoudens op en onder het minimum geen OZB hoeven te betalen. Voor het jaar 2002 gaat het hierbij om ongeveer 530 000 huishoudens. In de tabel zijn de minimuminkomens uitgesplitst naar wel en geen kwijtschelding. De huishoudens met kwijtschelding profiteren niet van afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen doordat zij dit thans ook al niet betalen. Het gaat onder meer om huishoudens met een minimuminkomen en om bewoners van boerderijen, verzorgingstehuizen, winkelpanden, kamerverhuurpanden, studentenhuizen en pensions. Voor de overige huishoudens verschilt het bedrag van de lastenverlichting aanzienlijk, niet alleen tussen huishoudens in woningen met verschillende waarden, maar ook tussen huishoudens in verschillende gemeenten.
De effecten op microniveau kunnen door gemeenten zelf in kaart gebracht worden. Indien gemeenten hun riool- en reinigingsrechten kostendekkend maken, zijn er huishoudens die niet profiteren van de afschaffing, maar geconfronteerd worden met een lastenstijging. Door het overgangstraject kan deze lastenstijging in de tijd uitgesmeerd worden.
Huishoudens die voorheen kwijtschelding van de OZB kregen omdat zij inkomen hadden uit een uitkering op minimumniveau, moeten OZB gaan betalen wanneer zij een baan accepteren vanaf 100% WML (werkloosheidsval). Voor deze huishoudens betekent een afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB een verlaging van de armoedeval. Deze verlaging bedraagt tussen de € 50 en € 200. De daadwerkelijke bedragen verschillen echter per gemeente omdat ze afhankelijk zijn van de hoogte van het desbetreffende gemeentelijke OZB-tarief en de hoogte van de WOZ-waarde.
De huurders en eigenaren die geen kwijtschelding krijgen wanneer zij een inkomen uit een uitkering op minimumniveau hebben, hebben niet te maken met een armoedeval uit hoofde van de OZB. De hoogte van de OZB is immers niet afhankelijk van het inkomen, maar van de WOZ-waarde.
Het huidige artikel 220 van de Gemeentewet (GW) onderscheid ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee onroerende-zaakbelastingen, t.w.: (a) een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken, en (b) een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Door de onder (a) genoemde belasting te beperken tot onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, vervalt het gebruikersdeel van de OZB op woningen. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Zie verder de toelichting bij artikel 220a.
Onderdeel B (artikel 220a, tweede lid)
Het huidige artikel 220f, tweede lid, Gemeentewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om afzonderlijke tarieven te hanteren voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij deze mogelijkheid in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) werd opgenomen1, is door de regering met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, dienaangaande opgemerkt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien deze voor tenminste 70 percent als zodanig dient. Bij nota van wijziging2 is dit uitgangspunt in die zin aangevuld dat een onroerende zaak thans geacht wordt in hoofdzaak tot woning te dienen, indien de vastgestelde waarde van die zaak (d.w.z. de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld) in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Omdat niet is gebleken dat dit uitgangspunt in de praktijk tot veel geschillen aanleiding geeft, is er voor gekozen deze bepaling te handhaven. Uit oogpunt van wetsystematiek wordt voorgesteld de bepaling thans als een nieuw tweede lid onder te brengen in artikel 220a. In verband hiermee is voor de tekst van het huidige artikel 220a de aanduiding «1» geplaatst. Met deze wijzigingen is overigens geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Onderdeel C (artikel 220b, eerste lid)
Omdat met het onderhavige wetsvoorstel het gebruikersdeel van de OZB op woningen komt te vervallen, ontvalt tevens de grond aan het huidige artikel 220b, eerste lid, onderdeel a. In deze bepaling is geregeld dat voor de heffing van het gebruikersdeel op onroerende zaken het gebruik door de leden van een huishouden wordt aangemerkt als gebruik door een door de ambtenaar, belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen, aan te wijzen lid van dat huishouden. Aangezien de formulering van deze bepaling uitsluitend oog heeft op het gebruikersdeel van de OZB op woningen, bestaat hieraan niet langer behoefte. In verband met het vervallen van onderdeel a, van het eerste lid, worden de onderdelen b en c van dit lid verletterd tot a en b.
In dit artikel worden voor de resterende OZB-heffingen, maximumtarieven vastgesteld en is de toegestane stijging van deze OZB-tarieven gemaximeerd. In het eerste lid zijn daartoe per volle € 2500 drie tarieven opgenomen die gemeenten bij de heffing van OZB maximaal mogen hanteren. Is in de belastingverordening desondanks een tarief bepaald dat hoger is dan het eerste lid genoemde maximumtarief, dan geldt dat het in de belastingverordening bepaalde tarief geacht wordt gelijk te zijn aan het in het eerste lid vermelde maximumtarief.
Bij de vaststelling van de hoogte van de maximumtarieven is als uitgangspunt gehanteerd dat geen enkele gemeente met een opbrengstverlies als gevolg van introductie van maximumtarieven mag worden geconfronteerd. Een opbrengstverlies zou kunnen optreden wanneer een maximumtarief wordt gekozen dat lager is dan het tarief dat een gemeente thans hanteert. Het kabinet acht dat voor de overgangssituatie ongewenst.
In het derde en het vierde lid is een regeling opgenomen die een al te snelle stijging van de OZB-tarieven moet voorkomen. De ontwikkeling van de lokale lasten wordt doorgaans uitgedrukt in termen van opbrengsten, omdat dit het beste aansluit bij datgene wat burgers en bedrijven direct voelen, namelijk datgene wat zij van jaar op jaar extra moeten betalen. De opbrengsten komen tot stand door een tarief toe te passen op een grondslag (de WOZ-waarde). Wanneer sprake zou zijn van een gelijkblijvende WOZ-waarde, hoeft alleen bepaald te worden met welk percentage het tarief maximaal mag stijgen. Aangezien in elk WOZ-tijdvak echter sprake is van nieuwe WOZ-waarden, en dus van een gewijzigde grondslag, kan hiermee niet worden volstaan. Vandaar dat het derde lid ingaat op de toegestane tariefstijging en het vierde lid op de correctie die daar vervolgens op moet plaatsvinden indien de grondslag (WOZ-waarde) wijzigt.
In het wetsvoorstel is de maximaal toegestane tariefstijging gekoppeld aan de BBP-groei. Dit ligt voor de hand: bij sober economisch tij zullen gemeenten in het algemeen gematigd omgaan met de stijgingen van hun lokale belastingen, terwijl burgers en bedrijven relatief minder last zullen hebben van hun lokale lasten wanneer de economie fors groeit. De mogelijke veronderstelling dat de financiële behoeften van gemeenten in tijden van recessie het grootst zijn, is niet per definitie waar. Omdat de ontwikkeling van de algemene uitkering gekoppeld is aan de netto gefinancierde rijksuitgaven, hangen de financiële behoeften van gemeenten ook samen met de ontwikkeling van de rijksuitgaven. Bij anti-cyclisch begrotingsbeleid is het dan goed mogelijk dat de algemene uitkering juist toeneemt.
Bij de koppeling aan BBP-groei wordt uitgegaan van de trendmatige BBP-groei. Dit zijn de trendmatige groeicijfers die het CPB aan het begin van elke kabinetsperiode berekent. Door uit te gaan van de geraamde trendmatige BBP-groei is ook reeds lang van tevoren bekend waar gemeenten op kunnen rekenen. Omdat de trendmatige BBP-groei over vier jaar wordt gehanteerd en niet de jaarlijkse BBP-groei, worden conjuncturele effecten over de jaren gespreid zodat de ruimte om via de OZB bepaalde tegenvallers op te vangen tot op zekere hoogte gehandhaafd blijft. De trendmatige BBP-groei wordt in reële termen weergegeven; de economische groei zal nominaal worden gemaakt door ook rekening te houden met inflatie. Daartoe zal het pNB worden gehanteerd, zoals gepubliceerd in het Centraal Economisch Plan (CEP) in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het cijfer betrekking heeft.
Het aldus geconstrueerde groeicijfer zal worden gecorrigeerd voor «areaalontwikkeling». Met areaalontwikkeling wordt in dit verband bedoeld de toe- of afname van het aantal woonruimten. De correctie voor areaalontwikkeling ligt voor de hand omdat die reeds via de uitbreiding van de woningvoorraad in de BBP-groei meelopen. Wanneer sprake zou zijn van een trendmatige negatieve BBP-groei, dan zal de jaarlijks toegestane groei van de tarieven 0% bedragen.
De inzichten van het Centraal Planbureau (CPB) geven een trendmatige BBP-groei van 2¼% te zien voor de jaren 2004–2007. Gecorrigeerd voor de gemiddelde areaalontwikkeling, die voor de komende jaren is geraamd op gemiddeld ¾, betekent dit tot en met 2007 een jaarlijks toegestane stijging van 1½%.
Bij een nieuw WOZ-tijdvak moet het maximumtarief waar een gemeente op grond van de toegestane tariefstijging op mag uitkomen gecorrigeerd worden voor de gemiddeld opgetreden waardedalingen of -stijgingen ten opzichte van het voorafgaande tijdvak. Wanneer dit niet zou gebeuren, krijgen gemeenten onbedoeld te veel of te weinig ruimte om hun tarieven te laten stijgen. Bij waardestijging kunnen zij immers dezelfde opbrengst met een lager tarief realiseren.
Omdat de WOZ-waarden van een nieuw tijdvak pas bekend worden in het jaar zelf, ligt de correctie hiervoor in hetzelfde jaar niet voor de hand. Voor gemeenten zou dan immers bij het opstellen van de begroting nog niet vast staan wat de maximaal toegestane stijging is. Vandaar dat deze correctie zal plaatsvinden bij de tarieven die zijn vastgesteld voor het jaar volgend op het jaar waarin de WOZ-waarden voor een nieuw tijdvak worden vastgesteld. Aldus wordt gewaarborgd dat, behoudens toegestane tariefstijgingen de opbrengsten in het oude en nieuwe tijdvak gelijk blijven. Wanneer in 2007 een nieuw WOZ-tijdvak aanvangt, dan wordt de waardeontwikkeling in elke gemeente ten opzichte van het vorige tijdvak dus meegenomen in de berekening van de tarieven waarop de betreffende gemeente in 2008 maximaal mag uitkomen. Daarbij is sprake van omgekeerde evenredigheid. Uitgangspunt hierbij is dat opbrengsten die gegenereerd kunnen worden gelijk blijven ondanks de waardeontwikkelingen. Vorenstaande regeling betekent dat steeds per gemeente de maximaal toegestane stijging van de OZB-tarieven zal moeten worden bepaald.
Door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal in de jaarlijkse meicirculaires per gemeente kenbaar worden gemaakt op welke tarieven de betreffende gemeente in het volgende jaar maximaal mag uitkomen. Aan dit tarievenoverzicht zal brede bekendheid gegeven moeten worden, zodat burgers en bedrijven in staat zijn te controleren of gemeenten de toegestane stijging niet overschrijden. Wanneer dat het geval mocht zijn, dan kunnen zij via de rechter afdwingen dat de gemeentelijke belastingverordening vernietigd wordt.
In het vijfde lid is de Kroon de bevoegdheid gegeven bij algemene maatregel van bestuur de in het eerste lid genoemde maximumtarieven te wijzigen. Een op grond van deze bevoegdheid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt ingevolge het zesde lid vooraf aan beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd. Geeft een van de beide kamers de wens te kennen de wijziging van de maximumtarieven bij wet te willen regelen dan wordt zo spoedig mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel ingediend. Wordt dit voorstel van wet ingetrokken of besluit een van de beide kamers van de Staten-Generaal het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken (lid 7).
De in het derde lid opgenomen tarieven, aan de hand waarvan de jaarlijks maximaal toegestane tariefstijgingen worden bepaald, kunnen jaarlijks bij ministeriële regeling worden gewijzigd afhankelijk van de gemiddelde waardeontwikkeling van de desbetreffende onroerende zaken (lid 6).
In de hoofdlijnenbrief is door de regering gewezen op de samenhang die er bestaat tussen het rekentarief, het toegangskaartje artikel 12 FVW en het maximumtarief zoals thans in artikel 220f wordt voorgesteld. De regering heeft daarbij aangegeven de introductie van een hardheidsclausule op nut en noodzaak te zullen bezien. Met de thans voorgestelde wijziging van artikel 220g is voor de gemeente een mogelijkheid gecreëerd om tijdelijk een hoger maximumtarief te hanteren indien de begroting van een gemeente niet in evenwicht is en het volgens de meerjarenramingen ook niet aannemelijk is dat dit in de eerstvolgende jaren wel het geval zal zijn. Het vaststellen van dit hogere maximumtarief geschiedt door GS, op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders. Nadere regels voor het verlenen van ontheffing door GS zullen bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. De bevoegdheid hiervoor is aan de Kroon gegeven in artikel 229c van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gegeven inzake de belastingen, bedoeld in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV (De gemeentelijke belastingen) van de Gemeentewet. Aan een besluit tot vaststelling van een hoger maximumtarief kunnen GS voorschriften verbinden.
Een besluit tot vaststelling van een hoger maximumtarief geldt steeds voor een bepaalde tijdsduur. Bij verbetering van de financiële positie van de gemeente kunnen GS het hoger vastgestelde maximumtarief dan ook verminderen of intrekken, met dien verstande dat deze vermindering of intrekking uitsluitend naar de toekomst werkt. In het vierde lid is bepaald dat in geval op grond van artikel 12 FVW aan de gemeente een aanvullende uitkering wordt verleend, bij dat besluit gelijktijdig een hoger maximumtarief voor de desbetreffende gemeente kan worden vastgesteld. Een dergelijk besluit treedt in de plaats van een (eventueel geldend) besluit van GS.
Artikel 220h geeft de gemeente de bevoegdheid in de belastingverordening vast te leggen dat in bepaalde gevallen geen belasting wordt geheven en in bepaalde gevallen belastingbedragen buiten invordering kunnen worden gelaten. De gemeente is vrij om al dan niet van deze bevoegdheid gebruik te maken. Is eenmaal een dergelijke regeling in de belastingverordening opgenomen, dan dient deze te worden toegepast met betrekking tot alle onroerende zaken die daarvoor in aanmerking komen. In het kader van de invoering van de euro zijn de in artikel 220h aanvankelijk in guldens uitgedrukte bedragen vervangen door bedragen in euro's1. Bij deze wijziging, die op grond van art. 4 van de Aanpassingswet euro (Stb. 2001, 481) met ingang van 1 januari 2002 in werking is getreden, heeft geen afronding op hele bedragen plaatsgevonden. Voorgesteld wordt deze afronding thans wel door te voeren. Voor zover gemeenten van de in artikel 220h gegeven bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, leidt de voorgestelde afronding op hele eurobedragen voor de belastingplichtigen niet tot een lastenverzwaring. Afgezien van de thans voorgestelde afronding op hele eurobedragen worden in artikel 220h geen andere wijzigingen aangebracht.
In artikel 221 zijn algemene voorschriften neergelegd met betrekking tot belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten. De rechtsgrond voor het heffen van deze belastingen is gelegen in het feit dat ook de zakelijk gerechtigden en gebruikers van deze ruimten profiteren van de voorzieningen die de gemeente ten behoeve van het algemene belang tot stand brengt of in stand houdt. In het tweede lid van het artikel zijn de artikelen 220b, 220d tot en met 220i van de Gemeentewet alsmede het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid, onderdelen b en c, tweede lid, onderdelen b en c, en 22, derde lid, van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing verklaard op de heffing van belastingen ter zake van binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden zijn en tot permanente bewoning of permanent gebruik dienen. Dit betekent, dat wijzigingen die met het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld voor een of meer van de hiervoor genoemde bepalingen, ook betekenis hebben voor de heffing van belastingen ten aanzien de hier bedoelde roerende woon- en bedrijfsruimten. Concreet betekent dit dat, naar analogie van artikel 220, onder a, in artikel 221, eerste lid, onder a moet worden vastgelegd dat met betrekking tot de daar bedoelde ruimten uitsluitend een gebruikersbelasting kan worden geheven indien deze ruimten niet in hoofdzaak tot woning dienen. Uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van een aantal artikelen uit de Wet WOZ vloeit bovendien voort dat ook voor de heffingsmaatstaf van de op grond van dit artikel geheven belastingen geldt, hetgeen in de Wet WOZ is bepaald ten aanzien van onroerende zaken. De gemeente stelt voor de hier aan de orde zijnde ruimten geen afzonderlijke waardebeschikking vast maar deelt belastingplichtige door middel van het aanslagbiljet de terzake gehanteerde waarde mee. Ingevolge het vierde lid geldt deze waarde dan eveneens gedurende een op grond van de Wet WOZ geldend tijdvak. In het derde lid is bepaald dat het tarief dat voor het heffen van een belasting op grond van dit artikel wordt gehanteerd steeds gelijk dient te zijn aan het tarief dat wordt gehanteerd voor de belasting die wordt geheven terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken.
Hoewel het aanvankelijk in de bedoeling lag het onderhavige wetsvoorstel op 1 januari 2005 in werking te laten treden, heeft de regering er thans voor gekozen de inwerkingtreding te bepalen op 1 januari 2006. Dit om het lopende gemeentelijke begrotingsproces te ontlasten. Gemeentebesturen hebben de regering erop gewezen dat de voorstellen verstrekkende gevolgen hebben voor het gemeentelijke begrotingsproces.
Vorenstaande betekent dat vanaf 1 januari 2006 het gebruik van onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen niet langer in de heffing van de OZB zal worden betrokken en dat voor de resterende onroerende-zaakbelastingen (artikel 220), alsmede de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten (artikel 221) vanaf dat moment een wettelijk maximum geldt en (voor zover deze tariefmaxima nog niet zijn bereikt) tariefstijgingen nog slechts beperkt zijn toegestaan.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
De Minister van Financiën,
G. Zalm
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
Negatieve herverdeeleffecten per inwoner tav afschaffing OZB-gebruikers woningen per 1-1-2005 (als illustratie)
De gepresenteerde herverdeeleffecten worden zodanig gecompenseerd dat geen gemeente er door afschaffing van het gebruikersdeel op achteruit gaat. De effecten zijn louter ter illustratie. In de loop van 2005 worden de berekeningen per gemeente geactualiseerd.
Gemeentenaam | Inwoners 2005 (raming) | Per inwoner |
---|---|---|
Leiden | 118 761 | – 79 |
Nijmegen | 156 542 | – 56 |
Arnhem | 142 112 | – 50 |
Het Bildt | 10 714 | – 45 |
Eemsmond | 16 987 | – 44 |
Leeuwarden | 91 601 | – 44 |
Lelystad | 69 671 | – 42 |
Scheemda | 14 382 | – 40 |
Zoetermeer | 115 232 | – 36 |
Appingedam | 12 494 | – 36 |
Winschoten | 18 541 | – 34 |
Emmen | 108 799 | – 31 |
Goes | 36 731 | – 30 |
Enschede | 154 227 | – 30 |
Reiderland | 7 086 | – 29 |
Groningen | 178 564 | – 25 |
Leeuwarderadeel | 10 673 | – 25 |
Winsum | 14 362 | – 25 |
Enkhuizen | 17 238 | – 25 |
Ten Boer | 7 216 | – 24 |
Kerkrade | 50 210 | – 24 |
Renkum | 32 171 | – 23 |
Rotterdam | 603 826 | – 23 |
Pekela | 13 545 | – 23 |
Amersfoort | 135 347 | – 22 |
Bunnik | 14 131 | – 21 |
Menterwolde | 12 678 | – 21 |
Delfzijl | 28 935 | – 20 |
Achtkarspelen | 28 197 | – 20 |
Hoogezand-Sappemeer | 34 025 | – 20 |
Krimpen aan den IJssel | 29 149 | – 20 |
Vlaardingen | 74 639 | – 19 |
Smallingerland | 54 219 | – 18 |
Abcoude | 8 616 | – 18 |
Noord-Beveland | 7 153 | – 18 |
Ouderkerk | 8 118 | – 18 |
Oud-Beijerland | 23 714 | – 18 |
Loppersum | 11 179 | – 17 |
Borger-Odoorn | 26 498 | – 17 |
Culemborg | 26 567 | – 16 |
Boskoop | 15 302 | – 16 |
Landgraaf | 40 088 | – 16 |
Venlo | 91 982 | – 16 |
Helmond | 85 588 | – 16 |
Almelo | 72 209 | – 15 |
Heerlen | 93 906 | – 15 |
Borsele | 22 400 | – 15 |
Bellingwedde | 9 721 | – 15 |
Sneek | 32 930 | – 14 |
Haren | 19 092 | – 14 |
Rheden | 45 111 | – 14 |
Gouda | 71 799 | – 13 |
Hengelo O | 81 140 | – 13 |
Franekeradeel | 21 096 | – 13 |
Zwolle | 111 545 | – 13 |
Den Helder | 60 158 | – 12 |
Vlissingen | 45 298 | – 12 |
Coevorden | 36 095 | – 12 |
Dordrecht | 119 863 | – 12 |
Ferwerderadiel | 9 020 | – 12 |
Bedum | 10 874 | – 12 |
Simpelveld | 11 473 | – 12 |
Apeldoorn | 156 494 | – 11 |
Moordrecht | 8 170 | – 11 |
Weststellingwerf | 25 957 | – 11 |
Oldenzaal | 31 454 | – 11 |
Spijkenisse | 75 188 | – 11 |
Delft | 96 211 | – 11 |
Stadskanaal | 33 769 | – 10 |
Assen | 62 367 | – 10 |
Haaksbergen | 24 193 | – 10 |
Menaldumadeel | 14 146 | – 10 |
Grootegast | 12 019 | – 9 |
Opsterland | 29 164 | – 9 |
Zaanstad | 140 308 | – 9 |
Heerhugowaard | 47 670 | – 9 |
Neede | 11 091 | – 9 |
Maastricht | 122 498 | – 9 |
Deventer | 88 360 | – 9 |
Almere | 170 542 | – 9 |
Bolsward | 9 501 | – 8 |
Tytsjerksteradiel | 31 880 | – 8 |
Leek | 19 422 | – 8 |
Oostflakkee | 10 185 | – 8 |
Onderbanken | 8 421 | – 7 |
Schiedam | 75 951 | – 7 |
's-Gravenhage | 478 049 | – 7 |
Reeuwijk | 12 978 | – 7 |
Dantumadeel | 19 806 | – 7 |
Nuenen c.a. | 23 502 | – 7 |
Heerenveen | 42 411 | – 7 |
Veendam | 28 362 | – 7 |
Doesburg | 11 415 | – 6 |
Urk | 17 061 | – 6 |
Utrecht | 270 228 | – 6 |
Hulst | 27 951 | – 6 |
Houten | 44 128 | – 6 |
Valkenburg aan de Geul | 17 821 | – 6 |
Harlingen | 15 634 | – 6 |
Vlieland | 1 243 | – 6 |
Middelburg | 46 602 | – 6 |
Rijnwoude | 18 948 | – 6 |
Reimerswaal | 20 985 | – 5 |
Alblasserdam | 18 557 | – 5 |
Littenseradiel | 10 966 | – 5 |
Groenlo | 9 591 | – 5 |
Velsen | 67 676 | – 5 |
Ede | 105 537 | – 4 |
Hoogeveen | 53 868 | – 4 |
Boarnsterhim | 19 022 | – 4 |
Hendrik-Ido-Ambacht | 23 231 | – 4 |
Kapelle | 11 676 | – 4 |
Dinkelland | 26 057 | – 4 |
Wageningen | 34 977 | – 4 |
Haarlemmermeer | 128 983 | – 4 |
Purmerend | 76 251 | – 4 |
Capelle aan den IJssel | 65 544 | – 4 |
Terneuzen | 55 792 | – 3 |
Zwijndrecht | 45 706 | – 3 |
Zuidhorn | 18 175 | – 3 |
Steenwijkerland | 42 794 | – 3 |
Lemsterland | 13 329 | – 3 |
Slochteren | 14 933 | – 3 |
Nieuwerkerk a/d IJssel | 22 472 | – 3 |
Gulpen-Wittem | 15 378 | – 3 |
Twenterand | 33 584 | – 3 |
Berkel en Rodenrijs | 17 843 | – 3 |
Noordoostpolder | 45 199 | – 2 |
Hoorn | 68 042 | – 2 |
Nieuw-Lekkerland | 9 521 | – 2 |
Brunssum | 29 715 | – 2 |
Wieringermeer | 13 188 | – 2 |
Zwartewaterland | 22 048 | – 2 |
De Marne | 11 205 | – 2 |
Grave | 12 796 | – 2 |
Meppel | 30 768 | – 1 |
Barendrecht | 36 968 | – 1 |
Eibergen | 16 763 | – 1 |
Medemblik | 7 977 | – 1 |
Haarlem | 148 125 | – 1 |
Horst aan de Maas | 28 813 | – 1 |
Niedorp | 11 702 | – 1 |
Rhenen | 17 926 | – 1 |
Dongeradeel | 24 965 | – 1 |
Wunseradiel | 11 826 | – 1 |
Beverwijk | 36 489 | – 1 |
Venray | 39 537 | – 1 |
Wijchen | 39 651 | – 1 |
Alphen aan den Rijn | 70 705 | 0 |
Ridderkerk | 45 022 | 0 |
Vlagtwedde | 16 790 | 0 |
Nijefurd | 10 969 | 0 |
Marum | 10 393 | 0 |
Schoonhoven | 12 281 | 0 |
Aa en Hunze | 25 255 | 1 |
Leiderdorp | 26 408 | 1 |
Druten | 17 839 | 1 |
Rozenburg | 13 229 | 1 |
Kollumerland en Nwkruisl | 13 207 | 1 |
's-Gravendeel | 8 920 | 1 |
Doorn | 10 227 | 1 |
Leidschendam-Voorburg | 74 263 | 1 |
Maassluis | 33 085 | 1 |
Gaasterlan-Sleat | 10 306 | 1 |
Sevenum | 7 366 | 2 |
Aalburg | 12 177 | 2 |
Woudenberg | 11 176 | 2 |
Westervoort | 16 196 | 2 |
Brielle | 16 170 | 2 |
Tubbergen | 20 385 | 2 |
Sittard-Geleen | 97 915 | 2 |
Bergen op Zoom | 66 446 | 2 |
Voorschoten | 22 788 | 2 |
Hardenberg | 58 128 | 2 |
's-Hertogenbosch | 132 793 | 2 |
Wormerland | 15 675 | 2 |
Zeewolde | 19 292 | 2 |
Hellevoetsluis | 40 018 | 3 |
Beek | 17 065 | 3 |
Kampen | 49 609 | 3 |
Alkmaar | 93 762 | 3 |
Cromstrijen | 13 091 | 3 |
Pijnacker-Nootdorp | 38 230 | 3 |
Borne | 20 649 | 3 |
Bernisse | 12 797 | 3 |
Bergambacht | 9 308 | 3 |
Heemskerk | 36 721 | 3 |
Nieuwkoop | 11 080 | 3 |
Dronten | 37 760 | 3 |
Schagen | 18 129 | 3 |
Millingen aan de Rijn | 5 971 | 3 |
Schinnen | 13 680 | 3 |
Leerdam | 21 120 | 3 |
Midden Drenthe | 32 758 | 3 |
Meerssen | 20 016 | 4 |
Tilburg | 198 786 | 4 |
Schouwen-Duiveland | 34 560 | 4 |
Schiermonnikoog | 1 002 | 4 |
Eersel | 18 440 | 4 |
Bathmen | 5 312 | 4 |
Nederlek | 14 894 | 4 |
Nieuwegein | 62 261 | 4 |
Amerongen | 7 246 | 4 |
Ommen | 17 188 | 5 |
Reusel-De Mierden | 12 426 | 5 |
Papendrecht | 30 870 | 5 |
Waddinxveen | 26 411 | 5 |
Baarle-Nassau | 6 539 | 5 |
Hellendoorn | 36 380 | 5 |
Obdam | 6 710 | 5 |
Rijswijk | 48 158 | 5 |
Schermer | 4 891 | 5 |
Beuningen | 25 500 | 5 |
West Maas en Waal | 18 280 | 5 |
Olst-Wijhe | 17 039 | 5 |
Roosendaal | 78 572 | 5 |
Steenbergen | 23 527 | 5 |
Anna Paulowna | 14 016 | 5 |
Uden | 40 201 | 5 |
Rijnsburg | 15 033 | 6 |
Doetinchem | 50 078 | 6 |
Wierden | 23 492 | 6 |
Wymbritseradiel | 16 256 | 6 |
Boxmeer | 29 465 | 6 |
Noorder-Koggenland | 10 608 | 6 |
Bernheze | 29 222 | 6 |
Rijssen-Holten | 36 255 | 6 |
Westland | 96 938 | 6 |
Etten-Leur | 39 787 | 7 |
Hilversum | 83 489 | 7 |
Hof van Twente | 35 115 | 7 |
Landsmeer | 10 303 | 7 |
Breda | 166 110 | 7 |
De Wolden | 24 054 | 7 |
Wieringen | 8 444 | 7 |
Stein | 26 638 | 7 |
Noordenveld | 32 020 | 7 |
Tynaarlo | 32 221 | 7 |
Sluis | 24 704 | 8 |
Boxtel | 29 619 | 8 |
Waterland | 17 196 | 8 |
Waalwijk | 45 831 | 8 |
Zutphen | 37 005 | 8 |
Tiel | 40 764 | 8 |
Hillegom | 20 728 | 8 |
Moerdijk | 36 903 | 8 |
Eindhoven | 206 637 | 8 |
Raalte | 37 098 | 8 |
Aalsmeer | 22 889 | 8 |
Warnsveld | 9 270 | 8 |
Brummen | 21 652 | 8 |
Montfoort U | 13 329 | 9 |
Hengelo Gld | 8 544 | 9 |
Swalmen | 8 739 | 9 |
Albrandswaard | 18 778 | 9 |
Stede Broec | 21 297 | 9 |
Uitgeest | 11 798 | 9 |
Ooststellingwerf | 26 844 | 9 |
Tholen | 24 253 | 9 |
Middelharnis | 17 498 | 9 |
Roermond | 45 350 | 10 |
Rijnwaarden | 11 275 | 10 |
Roerdalen | 10 623 | 10 |
Haarlemmerliede Spaarnw | 5 547 | 10 |
Oss | 76 488 | 10 |
Strijen | 9 320 | 10 |
Son en Breugel | 15 153 | 10 |
Mook en Middelaar | 8 108 | 10 |
Maasbree | 12 955 | 10 |
Skarsterlan | 27 017 | 10 |
Zandvoort | 16 977 | 10 |
Helden | 19 643 | 10 |
Breukelen | 14 448 | 10 |
Gorinchem | 34 826 | 10 |
Midden-Delfland | 17 369 | 10 |
Woudrichem | 14 331 | 10 |
Werkendam | 26 533 | 10 |
Duiven | 26 308 | 11 |
Bergschenhoek | 16 166 | 11 |
Dongen | 25 255 | 11 |
Neerijnen | 11 415 | 11 |
Sint-Michielsgestel | 27 901 | 11 |
Neder-Betuwe | 22 340 | 11 |
Andijk | 6 414 | 11 |
Wijk bij Duurstede | 23 416 | 11 |
Zevenhuizen-Moerkapelle | 10 177 | 11 |
Harderwijk | 41 124 | 11 |
Angerlo | 5 134 | 11 |
Zevenaar | 26 233 | 11 |
Loon op Zand | 23 186 | 11 |
Sliedrecht | 23 882 | 12 |
Binnenmaas | 19 252 | 12 |
Hattem | 11 726 | 12 |
Oosterhout | 53 327 | 12 |
Zaltbommel | 26 217 | 12 |
Oostzaan | 9 165 | 12 |
Opmeer | 11 275 | 12 |
Gemert-Bakel | 28 010 | 12 |
Gilze en Rijen | 25 055 | 12 |
Vught | 25 253 | 12 |
Cranendonck | 20 395 | 12 |
Uithoorn | 26 838 | 12 |
IJsselstein | 33 342 | 12 |
Vlist | 9 862 | 12 |
Weesp | 17 864 | 12 |
Deurne | 32 201 | 12 |
Lith | 6 750 | 12 |
Woensdrecht | 21 146 | 12 |
Liemeer | 6 730 | 12 |
Gendringen | 20 971 | 12 |
Lichtenvoorde | 19 493 | 12 |
Geldermalsen | 25 757 | 13 |
Drechterland | 10 335 | 13 |
Westerveld | 19 242 | 13 |
Veenendaal | 61 928 | 13 |
Meerlo-Wanssum | 7 797 | 13 |
Graafstroom | 9 711 | 13 |
Ermelo | 26 861 | 13 |
Echt-Susteren | 32 225 | 13 |
Ter Aar | 9 120 | 14 |
Valkenswaard | 31 219 | 14 |
Arcen en Velden | 9 020 | 14 |
Losser | 22 650 | 14 |
Veere | 22 169 | 14 |
Dirksland | 8 274 | 14 |
Maarssen | 40 188 | 14 |
Winterswijk | 28 939 | 14 |
Overbetuwe | 41 200 | 14 |
Margraten | 13 630 | 14 |
Veghel | 36 797 | 14 |
Lingewaard | 43 395 | 14 |
Korendijk | 10 882 | 14 |
Zeevang | 6 364 | 15 |
Ambt Montfort | 11 024 | 15 |
Epe | 33 360 | 15 |
Driebergen-Rijsenburg | 18 641 | 15 |
Goirle | 22 600 | 15 |
Boekel | 9 436 | 15 |
Voorhout | 14 959 | 15 |
Liesveld | 9 746 | 15 |
Geldrop-Mierlo | 38 084 | 15 |
Borculo | 10 423 | 15 |
Veldhoven | 43 428 | 16 |
Warmond | 5 016 | 16 |
Sint-Anthonis | 11 686 | 16 |
Wisch | 19 643 | 16 |
Venhuizen | 7 917 | 16 |
Nijkerk | 38 185 | 16 |
Amstelveen | 77 771 | 16 |
Weert | 49 133 | 16 |
Nuth | 16 395 | 17 |
De Ronde Venen | 34 626 | 17 |
Kessel | 4 209 | 17 |
Leusden | 29 001 | 17 |
Cuijk | 24 427 | 17 |
Valkenburg ZH | 3 808 | 17 |
Oegstgeest | 21 487 | 17 |
Gennep | 16 827 | 17 |
Alphen-Chaam | 9 496 | 17 |
Vaals | 10 623 | 18 |
Haaren | 14 081 | 18 |
Lochem | 19 468 | 18 |
Hunsel | 6 279 | 18 |
Heel | 8 358 | 18 |
Wognum | 8 115 | 18 |
Halderberge | 29 785 | 18 |
Dalfsen | 26 558 | 18 |
Maasdonk | 11 433 | 18 |
Lopik | 13 780 | 18 |
Bergen L | 13 493 | 18 |
Maasbracht | 13 757 | 19 |
Eemnes | 8 679 | 19 |
Thorn | 2 549 | 19 |
Langedijk | 25 526 | 19 |
Ubbergen | 9 320 | 19 |
Landerd | 14 809 | 19 |
Ruurlo | 8 619 | 19 |
Aalten | 18 910 | 20 |
Beemster | 8 569 | 20 |
Wervershoof | 8 489 | 20 |
Geertruidenberg | 21 046 | 20 |
Maasdriel | 23 614 | 20 |
Hardinxveld-Giessendam | 17 889 | 20 |
Laarbeek | 21 658 | 20 |
Hilvarenbeek | 14 910 | 20 |
Ouder-Amstel | 13 064 | 20 |
Alkemade | 14 551 | 20 |
Loenen | 8 368 | 21 |
Leersum | 7 493 | 21 |
Voerendaal | 13 159 | 21 |
Zoeterwoude | 8 694 | 21 |
Nederweert | 16 203 | 21 |
Bleiswijk | 10 372 | 21 |
Bodegraven | 19 493 | 21 |
Woerden | 48 106 | 21 |
Castricum | 35 428 | 21 |
Elburg | 21 798 | 21 |
Meijel | 5 852 | 21 |
Amsterdam | 739 624 | 21 |
Heemstede | 25 957 | 22 |
Hummelo en Keppel | 4 508 | 22 |
Renswoude | 4 244 | 22 |
Zundert | 20 495 | 22 |
Haelen | 10 172 | 22 |
Diemen | 23 889 | 22 |
Barneveld | 50 160 | 22 |
Heeze-Leende | 15 409 | 22 |
Mill en Sint Hubert | 11 124 | 22 |
Beesel | 13 429 | 23 |
Oldebroek | 22 979 | 23 |
Zelhem | 11 325 | 23 |
Staphorst | 15 709 | 23 |
Zederik | 13 600 | 23 |
Wehl | 6 790 | 23 |
Lingewaal | 10 724 | 23 |
Rucphen | 22 650 | 23 |
Roggel en Neer | 8 446 | 23 |
Edam-Volendam | 28 212 | 23 |
Bladel | 19 192 | 24 |
Eijsden | 11 964 | 24 |
Heythuysen | 12 217 | 24 |
Oirschot | 17 930 | 24 |
Zijpe | 11 405 | 24 |
Scherpenzeel | 9 015 | 24 |
Wijdemeren | 23 288 | 24 |
Sint-Oedenrode | 17 338 | 25 |
Heusden | 43 415 | 25 |
Drimmelen | 26 819 | 25 |
Oisterwijk | 25 857 | 25 |
Rozendaal | 1 530 | 25 |
Bergh | 18 430 | 25 |
Buren | 25 857 | 25 |
Maarn | 5 853 | 25 |
Goedereede | 11 525 | 25 |
Soest | 44 891 | 26 |
Bunschoten | 19 443 | 26 |
Groesbeek | 18 915 | 26 |
Zeist | 59 932 | 26 |
Noordwijk | 24 679 | 26 |
Someren | 18 290 | 26 |
Jacobswoude | 10 693 | 27 |
Bergeijk | 18 133 | 27 |
Gorssel | 13 409 | 27 |
Heumen | 16 724 | 27 |
Voorst | 23 662 | 27 |
Asten | 16 176 | 27 |
Schijndel | 23 514 | 28 |
Harenkarspel | 15 935 | 28 |
Best | 28 597 | 28 |
De Bilt | 42 493 | 28 |
Heerde | 18 340 | 29 |
Steenderen | 5 096 | 30 |
Katwijk | 41 626 | 30 |
Vianen | 19 903 | 30 |
Lisse | 22 129 | 31 |
Sassenheim | 14 848 | 31 |
Waalre | 16 421 | 31 |
Graft-De Rijp | 6 364 | 31 |
Dinxperlo | 8 619 | 32 |
Vorden | 8 469 | 32 |
Bergen NH | 31 970 | 32 |
Giessenlanden | 14 382 | 33 |
Nunspeet | 26 508 | 33 |
Westvoorne | 14 281 | 34 |
Didam | 16 837 | 34 |
Oudewater | 9 797 | 35 |
Muiden | 6 662 | 35 |
Wester-Koggenland | 13 931 | 36 |
Bennebroek | 5 345 | 37 |
Bloemendaal | 16 945 | 38 |
Ameland | 3 608 | 39 |
Noordwijkerhout | 15 183 | 40 |
Heiloo | 22 068 | 41 |
Baarn | 24 504 | 41 |
Putten | 23 401 | 43 |
Terschelling | 4 722 | 45 |
Texel | 13 855 | 45 |
Huizen | 42 193 | 48 |
Naarden | 17 098 | 54 |
Bussum | 31 068 | 58 |
Blaricum | 9 275 | 67 |
Wassenaar | 25 606 | 72 |
Laren | 11 726 | 75 |
Totaal | 16 313 130 | 0 |
Zie ook brief VNG aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 januari 2004 (reactie op hoofdlijnenbrief abinet inzake OZB).
Artikel 1, kolom A tot en met H, nummers 51 en 52, van de wet van 27 september 2001, tot aanpassing van wetten in verband met de vervanging van de gulden door de euro Aanpassingswet euro, Stb. 2001, 481).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30096-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.