nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de Vaste commissie
voor Justitie van de Tweede Kamer van 29 april 2005. Het verheugt mij
dat de leden van de vaste commissie in het algemeen met het wetsvoorstel kunnen
instemmen. Ik ga hierna in op de in het verslag door de leden van de CDA-fractie
gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.
De eerste vraag van de leden van de CDA-fractie betreft de gebondenheid
van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken aan de verordening. Het
Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn aan de verordening gebonden omdat zij
gebruik hebben gemaakt van hun opt-in mogelijkheid.
Deze opt-in mogelijkheid houdt in dat een maatregel
op grond van Titel IV van het EG-Verdrag (zoals deze verordening) alleen geldt
voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland als deze lidstaten daartoe expliciet
de wens te kennen hebben gegeven. Beide lidstaten hebben dit gedaan. Denemarken
is aan de verordening niet gebonden omdat Titel IV van het EG-Verdrag voor
die lidstaat niet geldt. In de verordening is dit terug te vinden in artikel
2, derde lid. In die bepaling staat dat onder «lidstaat» wordt
verstaan: alle lidstaten met uitzondering van Denemarken.
De tweede vraag van deze leden ziet op de toepassing van de verordening
bij mediation en bemiddeling. De verordening is alleen van toepassing op onbetwiste
vorderingen in de zin van de verordening. Het gaat daarbij enerzijds om de
verstek- of refertebeslissingen; anderzijds om uitdrukkelijk erkende vorderingen.
De erkenning van de vordering moet zijn vastgelegd in een authentieke akte
of in een voor de rechter gesloten of door hem goedgekeurde schikking (artikel
3, eerste lid, onder a en d, van de verordening). Dergelijke authentieke akten
en schikkingen komen ook voor een EET in aanmerking (artikel 24 en 25 van
de verordening).
Als een mediation of bemiddeling leidt tot een vaststellingsovereenkomst
kan deze vaststellingsovereenkomst notarieel worden vastgelegd of in voorkomend
geval worden opgenomen in een proces-verbaal van een terechtzitting. Die notariële
akte en dat proces-verbaal komen in aanmerking voor een EET mits in de vaststellingsovereenkomst
een uitdrukkelijk erkende geldvordering staat. In zoverre geldt de verordening
dus ook bij mediation en bemiddeling.
De derde vraag van de leden van de CDA-fractie betreft de positie van
de goedwillende leverancier die een geldvordering wil opeisen bij een kwaadwillende
consument. De vraag is welke mogelijkheden de leverancier in een dergelijk
geval heeft. In veruit de meeste gevallen is de leverancier op grond van de
artikelen 15 en 16 van de EG-executieverordening verplicht om een beslissing
over zijn vordering te vragen bij de rechter in het land van de woonplaats
van de consument-schuldenaar. Slechts in een enkel geval zijn deze bepalingen
niet van toepassing en heeft de leverancier een alternatief bevoegd forum
volgen de EG-executieverordening. De toevoeging van een nadere regeling voor
de consument-schuldenaar in de EET-verordening is vooral ter vergemakkelijking
van de toetsing van diens bevoegdheid door de rechter in een procedure waarin
de consument-schuldenaar niet verschijnt. De regeling houdt in dat waarmerking
van een beslissing als EET alleen kan als de beslissing is gegeven door de
rechter van het land van de woonplaats van de consument-schuldenaar, dus ook
in gevallen dat volgens de EG-executieverordening nog een andere rechter bevoegd
zou zijn.
De incassomogelijkheden van de leverancier jegens de kwaadwillende consument
hangen af van de plaats waar het vermogen van de consument zich bevindt. Heeft
de consument uitsluitend vermogen in de lidstaat waar hij woont, dan heeft
de leverancier aan een EET dus meestal geen behoefte. Tenuitvoerlegging vindt
dan vrijwel steeds plaats in de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Heeft
de consument vermogen buiten de lidstaat van zijn woonplaats dan kan de leverancier
waarmerking van de beslissing als EET vragen aan de rechter die de beslissing
heeft gegeven, mits dit de rechter van het woonplaatsland van de consument
is. Met de beslissing en de EET kan de leverancier vervolgens de bevoegde
autoriteiten in de lidstaat waar zich het vermogen van de consument bevindt,
vragen om tenuitvoerlegging. Alleen als de leverancier een beslissing over
zijn vordering heeft gekregen in een ander land dan het woonplaatsland van
de consument, kan hij voor deze beslissing geen EET vragen.
Ten slotte hadden de leden van de CDA-fractie een opmerking en een vraag
over artikel 2 van het wetsvoorstel. Zij menen dat de procedure geschetst
in artikel 2, vierde lid, efficiënter is dan de procedure beschreven
in artikel 2, eerste tot en met derde lid, van het wetsvoorstel. Deze leden
vragen zich af waarom ook deze laatste procedure mogelijk wordt gemaakt. Ik
deel de zienswijze van deze leden dat het vragen van waarmerking als EET in
de procedure waarin ook de beslissing over de vordering wordt gevraagd, het
meest efficiënt is. Artikel 6 van de verordening eist echter dat een
EET «te eniger tijd» kan worden gevraagd. Om die reden is ook
geregeld hoe waarmerking als EET moet worden gevraagd als de procedure over
de vordering al is afgerond.
In de praktijk kan deze situatie zich voordoen als de schuldeiser aanvankelijk
geen reden had om aan te nemen dat de schuldenaar te weinig vermogen bezit
om zijn vordering op te verhalen in de lidstaat van de beslissing, terwijl
later blijkt dat de schuldenaar nog wel vermogen heeft in een andere lidstaat.
Een ander voorbeeld is als de schuldenaar in de loop van de procedure, althans
voor tenuitvoerlegging van de beslissing, verhuist naar een andere lidstaat
met meeneming van zijn vermogen. In die gevallen kan de schuldeiser alsnog
waarmerking als EET vragen om de beslissing in die andere lidstaat ten uitvoer
te leggen.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner