30 069
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (Pb EU L 143) (Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op 21 april 2004 is de Verordening (EG) Nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (Pb EU L 143) tot stand gekomen (hierna: de verordening). De verordening beoogt de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen. Schuldeisers dienen toewijzende beslissingen over hun niet-betwiste geldvorderingen snel en eenvoudig in een ander land ten uitvoer te kunnen leggen. Dit gebeurt door hun de mogelijkheid te bieden een Europese executoriale titel (EET) te vragen aan de rechter die de beslissing over hun geldvordering heeft gegeven. Een EET wordt verleend in de vorm van een meertalig standaardformulier en is een bewijs van waarmerking van de beslissing als Europese executoriale titel. Met deze EET kan de schuldeiser de beslissing in elke andere lidstaat ten uitvoer leggen. Niet langer hoeft de schuldeiser in het land van tenuitvoerlegging een verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) te vragen. Zo moet een beslissing van een Nederlandse rechtbank waarvoor de Nederlandse rechter een EET heeft afgegeven, in Frankrijk ten uitvoer worden gelegd alsof het een beslissing van een Franse rechter betreft. Andersom moet de Nederlandse deurwaarder een als EET gewaarmerkte beslissing van een Franse rechter, hier in Nederland ten uitvoer leggen alsof het een Nederlandse beslissing betreft. Een Nederlands verlof tot tenuitvoerlegging is daarvoor niet nodig. Daarmee biedt de verordening voor beslissingen over niet-betwiste geldvorderingen een alternatief voor de exequaturprocedure van de EG-executieverordening (Verordening (EG) 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12)). Het vrij verkeer van die beslissingen binnen de Europese Unie wordt hierdoor gestimuleerd.

De verordening past in het algemene streven naar afschaffing van het exequatur voor alle soorten vorderingen. Deze afschaffing is als doelstelling in de Conclusies van de Europese Raad van Tampere opgenomen. De niet-betwiste geldvorderingen werden daarin genoemd als pilot waarvoor het exequatur als eerste moest worden afgeschaft. De gedachte daarbij is dat controle in het land van tenuitvoerlegging zoveel mogelijk moet worden teruggedrongen om te komen tot snellere en eenvoudigere procedures en een betere werking van de interne markt. In het Haags Programma van de Europese Raad van 5 en 6 november 2004 is verdere uitwerking van de wederzijdse erkenning van beslissingen een belangrijke doelstelling.

De verordening treedt op 21 januari 2005 in werking en wordt van toepassing op 21 oktober 2005. Zij is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Ook voor alle nieuwe lidstaten zal de verordening rechtstreeks gelden omdat zij behoorde tot het acquis communautaire op de datum van toetreding van de tien nieuwe landen.

De verordening is gebaseerd op artikel 65 van het EG-verdrag. Deze bepaling maakt deel uit van Titel IV over «Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrij verkeer van personen». Op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland een «opt in» mogelijkheid bij maatregelen op grond van Titel IV. Beide lidstaten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Eveneens op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam gelden de maatregelen op grond van Titel IV niet voor Denemarken. In de verordening is hiertoe in artikel 2, derde lid, opgenomen dat onder «lidstaat» wordt verstaan: alle lidstaten behalve Denemarken.

Afschaffing van het exequatur moet immers niet leiden tot het invoeren van ingewikkelde verlofprocedures elders. Daarom wordt, net als onder de EG-executieverordening, de wederpartij niet opgeroepen om te worden gehoord over de EET-aanvraag. De rechter toetst ambtshalve of aan alle voorwaarden voor verlening van een EET voldaan is. Evenmin staat tegen de verlening van een EET hoger beroep open (artikel 10, vierde lid, van de verordening). Hierdoor kan de EET-procedure niet eindeloos worden gerekt.

De regeling in de verordening tot verstrekking van een Europese executoriale titel (EET) behoeft uitwerking in het interne recht van de lidstaten. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. In de onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de inhoud van de verordening (par. 2 tot en met 6), de verhouding van de verordening tot het nationale recht en tot andere Europese en internationale regelingen (par. 7 tot en met 9), de gevolgen voor het bedrijfsleven (par. 10) en de benodigde uitvoeringsmaatregelen (de artikelsgewijze toelichting). Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad voor de rechtspraak gezonden. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en met vertegenwoordigers van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de Nederlandse Orde van Advocaten. Waar nodig wordt in de onderstaande paragrafen op hun opmerkingen ingegaan.

2. Toepassingsgebied

De verordening heeft hetzelfde materiële toepassingsgebied als de EG-executieverordening. Dit betekent dat zij geldt in burgerlijke en handelszaken, onder uitsluiting van een aantal specifieke gebieden waaronder belastingzaken en administratieve zaken, faillissement, sociale zekerheid en arbitrage (artikel 2 verordening). Zij is uitsluitend van toepassing op niet-betwiste geldvorderingen (artikel 3 verordening). De verordening bevat in artikel 3 ook een definitie van «onbetwist». Voor de Nederlandse situatie komt deze bepaling erop neer dat de geldvordering uitdrukkelijk erkend moet zijn blijkend uit een authentieke akte of een door de rechter goedgekeurde of voor hem getroffen schikking of dat de schuldenaar niet in de procedure is verschenen of zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd. De in de verordening genoemde mogelijkheid dat een vordering aanvankelijk werd betwist en later niet meer en om die reden als onbetwist geldt, kan zich in de Nederlandse situatie niet voordoen. Heeft de schuldenaar zich eenmaal in een procedure gesteld en tegen de vordering verweer gevoerd, dan kan het ontbreken van een verdere betwisting deze vordering niet alsnog onbetwist maken.

Op de beperking van de toepassing van de verordening tot onbetwiste geldvorderingen geldt een uitzondering. Als al een EET is afgegeven en de schuldenaar betwist daarna de beslissing, de authentieke akte of de rechterlijke schikking, dan blijft de verordening van toepassing (artikel 3, tweede lid, van de verordening). Strikt genomen is dan niet meer sprake van een onbetwiste vordering. Zonder deze bepaling zou de schuldenaar zich aan de werking van de verordening kunnen onttrekken uitsluitend door een rechtsmiddel aan te wenden. Dat zou betekenen dat de schuldeiser ook bij volledige toewijzing van zijn vordering in bijvoorbeeld de verzetprocedure, geen EET meer kan vragen en alsnog de exequaturprocedure van de EG-executieverordening moet volgen. Toepassing van de verordening zou hierdoor nodeloos worden beperkt. Artikel 3, tweede lid, van de verordening steekt hier een stokje voor.

3. Voorwaarden voor een EET

Aan de verlening van een EET zijn verschillende voorwaarden gesteld. Allereerst moet het gaan om een opeisbare vordering of een vordering waarvan de datum van opeisbaarheid duidelijk is aangegeven in de beslissing, de authentieke akte of de rechterlijke schikking (artikel 4, tweede lid, verordening). Daarnaast moet de beslissing uitvoerbaar zijn in de lidstaat waar zij is gegeven (artikel 6, eerste lid, onder a, verordening). Ten slotte moet voldaan zijn aan de in Hoofdstuk III van de verordening opgenomen minimumnormen ter bescherming van de niet-verschenen schuldenaar (zie par. 4).

4. Waarborgen voor de schuldenaar

Juist omdat de verordening van toepassing is op onbetwiste geldvorderingen, is in de verordening veel aandacht besteed aan (de controle op) een juiste oproeping van de schuldenaar en informatieverstrekking aan de schuldenaar. De rechter moet voordat hij een EET afgeeft immers zeker weten dat de schuldenaar de vordering echt niet heeft willen betwisten. In Hoofdstuk III van de verordening (artikelen 13 tot en met 19) zijn daartoe «minimumnormen voor procedures betreffende niet-betwiste schuldvorderingen» opgenomen. Deze bevatten voorschriften inzake toegelaten wijzen van oproeping van de schuldenaar, aan de schuldenaar te verstrekken informatie over de wijze waarop hij de vordering kan betwisten, en mogelijkheden voor de schuldenaar tot aantasting van de beslissing als pas achteraf blijkt dat hij de vordering niet heeft kunnen betwisten terwijl hij dit wel wilde. Bij dit laatste gaat het om gevallen dat een op zichzelf juiste oproeping de schuldenaar om wat voor reden dan ook toch niet heeft bereikt of om buitengewone omstandigheden of overmacht.

Al deze voorschriften gelden als voorwaarden voor het verlenen van een EET. De rechter moet dus toetsen of een beslissing waarvoor een EET wordt aangevraagd, aan deze voorwaarden voldoet. Is dat niet het geval, bijvoorbeeld omdat de dagvaarding en de beslissing aan de schuldenaar zijn betekend op een wijze die niet in de verordening staat genoemd, dan mag de rechter geen EET verlenen. De schuldeiser moet dan alsnog een exequatur vragen in het land waar hij de beslissing ten uitvoer wil leggen.

Volgens de considerans bij de verordening (met name overweging 19) zijn de minimumnormen geen harmonisatie van de nationale regelingen inzake de betekening van stukken en inlichting van de schuldenaar. Zij verplichten immers niet tot aanpassing van de nationale wetgeving van de lidstaten. Wel dienen de minimumnormen als voorwaarden voor de verstrekking van een EET en vormen zij dus een prikkel tot het in overeenstemming brengen van de nationale wetgeving met de regels vervat in Hoofdstuk III van de verordening. De Nederlandse wetgeving is niet op alle punten gelijk aan de in Hoofdstuk III opgenomen normen. De artikelen 13 en 14 van de verordening bevatten ook methoden van betekening die de Nederlandse wet niet kent en er missen daarin enkele methoden die de Nederlandse wet wel kent. Dit is echter geen reden om de Nederlandse regels inzake de betekening van stukken over de hele linie aan te passen. Die regels bieden voldoende mogelijkheden voor betekening in overeenstemming met de normen van Hoofdstuk III. Een schuldeiser die weet dat hij de beslissing over de schuldvordering in het buitenland ten uitvoer wil leggen via een EET, dient bij aanvang van de procedure over de schuldvordering de deurwaarder hierover te informeren. Deurwaarders zouden hun cliënten hier bovendien actief naar kunnen vragen en de te gebruiken methode van betekening daarop af kunnen stemmen, in die zin dat zij in dat geval een in Nederland toegelaten methode van betekening gebruiken die ook voorkomt in artikel 13 of 14.

Naast de waarborgen opgenomen in Hoofdstuk III, kent de verordening een nogal ingewikkeld systeem van verbetering en intrekking van een al verleende EET (artikel 10, eerste lid, verordening). Als blijkt dat een EET duidelijk ten onrechte is verleend kan de schuldenaar de rechter die de beslissing heeft verleend, vragen om de EET in te trekken. De schuldeiser die de beslissing in een ander land ten uitvoer wil leggen, moet dan alsnog de exequaturprocedure in dat andere land volgen. Deze mogelijkheden om de EET aan te tasten dienen als extra waarborg voor de schuldenaar.

5. Bijzondere positie van de consumentschuldenaar

Van de positie van de consumentschuldenaar is door Nederland in de onderhandelingen een hard punt gemaakt. Het zal bij de onbetwiste consumentenvorderingen immers meestal gaan om gevallen waarin de consument niet in de procedure is verschenen en geen controle plaatsvindt in het land van tenuitvoerlegging (dit zal in de regel het land zijn waar de consument woont). Misbruik ligt hier op de loer. Een buitenlandse leverancier zou bijvoorbeeld een Nederlandse consument ongevraagd schriftelijk materiaal kunnen toesturen en daarvoor ten onrechte kosten in rekening kunnen brengen. Als de Nederlandse consument niet reageert op verzoeken om betaling van die onterechte kosten, kan de buitenlandse leverancier deze in rechte proberen te innen. Volgens de artikelen 15 en 16 van de EG-executieverordening zal voor een dergelijk geval in het algemeen de rechter van de woonplaats van de consument bevoegd zijn. De buitenlandse leverancier kan deze bepalingen echter negeren en naar de rechter in zijn eigen land gaan. Ook al wordt de consument dan behoorlijk opgeroepen om in een andere, mogelijk ver weg gelegen, lidstaat te verschijnen, de kans is groot dat hij in een dergelijke procedure verstek laat gaan gezien de hoge kosten die verbonden zijn aan het verschijnen en voeren van verweer in die andere lidstaat in een andere taal. Als de rechter zich niet realiseert dat het hier om een consumentenzaak gaat, dan kan hij zich in strijd met de artikelen 15 en 16 van de EG-executieverordening bevoegd achten. In dat geval zal hij (na controle van de oproeping van de schuldenaar) de nepvordering van de leverancier bij verstek toewijzen. De leverancier kan in zijn eigen land een EET voor deze beslissing aanvragen. De rechter toetst in die fase opnieuw of zijn bevoegdheid in overeenstemming is met de bepalingen in de EG-executieverordening. Nu dit dezelfde rechter is als de rechter die de beslissing heeft gegeven, is de kans klein dat hij in die fase opeens wel weet dat het om een consumentenzaak gaat en dat hij dus niet bevoegd was. De buitenlandse leverancier kan ten slotte met zijn EET en de beslissing naar een Nederlandse deurwaarder stappen, die verplicht is om de beslissing tegen de consument ten uitvoer te leggen. Weliswaar heeft de consument in die fase de mogelijkheid de buitenlandse rechter te verzoeken om de EET in de trekken omdat deze kennelijk ten onrechte is verleend. Ook hiervoor moet de consument echter naar de lidstaat van de leverancier om naar het recht en in de taal van die lidstaat een verzoek in te dienen, met alle kosten en moeite van dien.

Om bovenstaand misbruik van de EET te voorkomen is aanvankelijk voorgesteld om consumenten geheel buiten de verordening te laten. Uiteindelijk is een compromis bereikt inhoudend dat in consumentenzaken alleen een EET kan worden verleend als de beslissing is gegeven in de lidstaat waar de consument woont (artikel 6, eerste lid, onder d, verordening). Daarnaast is in het standaardformulier een apart onderdeel opgenomen waarin de rechter moet invullen of de beslissing een consumentenzaak betreft. Op deze manier is de consument beschermd tegen kwaadwillende leveranciers in het buitenland.

6. Schikkingen en authentieke akten

Schikkingen en authentieke akten die een schuldvordering in de zin van de verordening betreffen, volgen grotendeels het regime van beslissingen. Net als bij een beslissing moet ook voor de verkrijging van een EET voor een rechterlijke schikking een verzoek bij de rechter worden gedaan (artikel 24 verordening). Bij authentieke akten ligt dit anders. Daar moet een EET-aanvraag worden gericht aan de door de lidstaat aangewezen autoriteit (artikel 25 verordening). In het wetsvoorstel is ervoor gekozen de rechter als autoriteit in de zin van artikel 25 aan te wijzen. Zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7 van het wetsvoorstel.

7. Verhouding tot het nationale recht

Aan het nationale recht is overgelaten op welke wijze een EET-aanvraag moet worden ingediend. Daarnaast zijn de rectificatie en intrekking van de EET onderworpen aan het nationale recht. Ten slotte blijft ook het nationale executierecht volledig van toepassing, inclusief de mogelijkheid van een executiegeschil (artikel 20, eerste lid, verordening). Wel biedt de verordening aanvullende gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging wegens onverenigbaarheid van de beslissing met een eerdere beslissing (artikel 21 verordening) en voor schorsing en beperking van de tenuitvoerlegging als tegen de beslissing een rechtsmiddel in ingesteld of een verzoek tot rectificatie of intrekking van de EET is gedaan (artikel 23 verordening).

8. Verhouding tot andere verordeningen en richtlijnen

De verordening staat niet op zichzelf. Zij hangt nauw samen met de ontwerpverordening voor een Europees betalingsbevel (voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, 19 maart 2004, COM 2004, 173 definitief). Daarin worden regels gegeven voor de procedure tot inning van een onbetwiste geldvordering. Leidt die inning tot een toewijzende beslissing, dan komt die beslissing in aanmerking voor een EET. Het Europees betalingsbevel regelt daarmee de fase voorafgaand aan de EET. Hetzelfde geldt voor het te verwachten voorstel voor een Europese small claims procedure. Naar verwachting wordt dit een Europese procedure voor in elk geval grensoverschrijdende kleine vorderingen tot een bepaald bedrag. Leidt een dergelijke procedure over een geldvordering tot een verstekbeslissing, dan komt die verstekbeslissing in aanmerking voor een EET. Ten slotte houdt ook de richtlijn betalingsachterstanden (richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEG L 200/35)) verband met de verordening. Doel van die richtlijn is immers het terugdringen van betalingsachterstanden. De verordening kan daartoe bijdragen doordat zij schuldeisers een snel en eenvoudig alternatief wil bieden voor de tenuitvoerlegging van incassobeslissingen in een andere lidstaat.

De verordening bevat in artikel 27 een regeling voor de verhouding van de EET tot de EG-executieverordening. Uitdrukkelijk is opgenomen dat de verordening de mogelijkheid onverlet laat om een beslissing, een gerechtelijke schikking of een authentieke akte inzake een niet-betwiste geldvordering te laten erkennen en ten uitvoer leggen via de exequaturprocedure van de EG-executieverordening. In artikel 28 van de verordening is bepaald dat de verordening de toepassing van de EG-betekeningsverordening (verordening (EG) Nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PbEG L 160/37)) onverlet laat.

9. Verhouding tot andere verdragen

In artikel 22 van de verordening is een verwijzing opgenomen naar artikel 59 van het EG-executieverdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Artikel 59 EG-executieverdrag biedt verdragsstaten de mogelijkheid om met derde landen overeenkomsten te sluiten tot niet-erkenning van beslissingen in bepaalde gevallen. De verordening laat krachtens deze bepaling gesloten overeenkomsten inzake de niet-erkenning van beslissingen onverlet, mits de lidstaten zich daartoe vóór de inwerkingtreding van de EG-executieverordening hebben verbonden.

10. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De verordening en de wijze waarop daarin in dit wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven dragen bij tot vermindering van de administratieve lasten voor bedrijven. Een bedrijf dat een schuldenaar heeft met verhaalsobjecten in het buitenland, kan bij het instellen van zijn vordering tegen die schuldenaar de rechter meteen vragen om het vonnis met een EET Europees executabel te maken. De schuldeiser hoeft hiervoor niet langer de weg van een exequaturprocedure in het land van tenuitvoerlegging te volgen. Bij (in 2002) 191 000 verstekvonnissen in incassozaken en de aanname dat Nederlandse bedrijven ongeveer 0,75 procent van hun vorderingen in een andere lidstaat moeten innen, kan naar verwachting in 1432 gevallen per jaar een EET in plaats van een exequatur worden aangevraagd.

Artikelen

Artikel 2

Ingevolge artikel 6 van de verordening kan van een uitvoerbare beslissing over een niet-betwiste geldvordering waarmerking als Europese executoriale titel worden gevraagd. Een dergelijke waarmerking kan worden verkregen door een verzoek daartoe te richten tot het gerecht dat de beslissing heeft gegeven. Artikel 2 van het wetsvoorstel regelt de wijze waarop de schuldeiser waarmerking als EET kan vragen. Het geeft tevens uitvoering aan artikel 8 van de verordening. Dit artikel geeft de mogelijkheid van een gedeeltelijke waarmerking als EET als slechts een gedeelte van de beslissing aan de voorwaarden voor een EET voldoet. De schuldeiser kan hiertoe een verzoek indienen tot waarmerking van een gedeelte van de beslissing als EET. Ook is mogelijk dat de rechter bij een verzoek tot waarmerking van de volledige beslissing als EET ambtshalve oordeelt dat slechts een gedeelte van de beslissing voor waarmerking in aanmerking komt. Er is geen reden om voor een gedeeltelijke waarmerking een afwijkende regeling te geven. De regels van artikel 2 van het wetsvoorstel gelden daarom ook hiervoor.

Een verzoek tot waarmerking van een beslissing als EET wordt gedaan bij verzoekschrift. Dit brengt mee dat op grond van artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg van dit wetboek van toepassing zijn, voor zover uit de wet of de verordening niet anders voortvloeit. Artikel 278 Rv vermeldt waaraan het verzoekschrift moet voldoen. In artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel is daaraan toegevoegd de eis dat de aanvrager in elk geval een afschrift van de beslissing overlegt bij zijn verzoek. Zonder dat weet de rechter niet wat hij moet waarmerken. Ook kan van de verzoeker worden verlangd dat hij de rechter de gegevens aanreikt die de rechter nodig heeft om een bewijs van waarmerking volgens Bijlage I bij de verordening af te geven. Niet altijd zullen die gegevens immers op eenvoudige wijze uit de beslissing af te leiden zijn. Tevens wordt aan de verzoeker de gelegenheid tot aanvulling van het verzoek gegeven (vergelijk artikel 2, derde lid, Uitvoeringswet EG-executieverordening).

Het verzoekschrift dient te worden ondertekend en ter griffie te worden ingediend (artikel 278, tweede lid, Rv). Volgens artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel kan deze ondertekening en indiening zowel door een deurwaarder als door een procureur plaatsvinden. Deze uitbreiding van de kring van procesvertegenwoordigers sluit aan bij het doel de EET-procedure zo eenvoudig mogelijk te houden en bij de regeling van de exequaturprocedure in artikel 2, vierde lid, Uitvoeringwet EG-executieverordening. Voor indiening van een EET-aanvraag bij de kantonrechter is in overeenstemming met de gewone regels van artikel 79 Rv geen procesvertegenwoordiging vereist.

Eveneens in navolging van artikel 2 van de Uitvoeringswet EG-executieverordening is de voorzieningenrechter aangewezen als de bevoegde rechter voor waarmerking van een beslissing als EET. Deze beslist op EET-aanvragen voor alle beslissingen die door dat gerecht zijn gegeven. Dit laatste sluit aan bij artikel 6, eerste lid, van de verordening. Daarin is bepaald dat het verzoek om een EET wordt ingediend bij het gerecht van oorsprong. Volgens artikel 4, onder 6, van de verordening is dit het gerecht waarbij de procedure (over de onbetwiste geldvordering) aanhangig was op het tijdstip waarop de voorwaarden (voor onbetwistheid) van artikel 3, eerste lid onder a, b of c, van de verordening vervuld waren. Praktisch is dan om ook de waarmerking door (de voorzieningenrechter van) dit gerecht te laten verrichten. Om de aanvraagprocedure voor de schuldeiser zo goedkoop en eenvoudig mogelijk te houden is voor beslissingen van een kantonrechter, de kantonrechter als voorzieningenrechter bevoegd gemaakt. Aangezien het gerechtshof geen voorzieningenrechter kent, is voor beslissingen van een gerechtshof het gerechtshof als bevoegde rechter aangewezen. Overigens komt bij het gerechtshof slechts een beperkt aantal beslissingen in aanmerking voor een EET. Zaken die in hoger beroep bij verstek worden afgedaan, maar waarin de schuldenaar in eerste aanleg de vordering heeft betwist, komen niet in aanmerking voor een EET. Zij voldoen niet aan de definitie van een onbetwiste vordering.

Het slot van artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat de schuldenaar niet wordt opgeroepen om te worden gehoord over een verzoek tot waarmerking. Hoewel de verordening dit nergens expliciet bepaalt, ligt in het systeem van de verordening besloten dat het verzoek tot waarmerking als EET een ex parte verzoek is, waarover de schuldenaar dus niet wordt gehoord.

In artikel 6, eerste lid, van de verordening staat dat het verzoek «te eniger tijd» kan worden gedaan. Dit betekent dat een waarmerking zowel tegelijk met de beslissing als daarna kan worden gevraagd. In de eerste en het vierde lid van artikel 2 van het wetsvoorstel zijn beide mogelijkheden geregeld. Ter wille van de eenvoud is in het vierde lid bepaald dat het verzoek ook tegelijk met het instellen van de rechtsvordering bij dagvaarding kan worden gedaan. Dit betekent dat de dagvaarding inzake de schuldvordering in dat geval tevens een verzoek tot waarmerking inhoudt. Is het geding reeds aanhangig, dan dient het verzoek tot waarmerking bij akte of conclusie te worden gedaan. Daarbij is echter niet de bedoeling dat de schuldenaar hiervoor afzonderlijk wordt opgeroepen. Om die reden is artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering buiten toepassing verklaard.

Artikel 3

De verordening voorziet behalve in een EET-bewijs nog in een aantal andere certificaten. Zo kan als de beslissing (tijdelijk of geheel) niet meer uitvoerbaar is, ingevolge artikel 6, tweede lid, van de verordening een verzoek worden ingediend om een daartoe strekkend bewijs af te geven. Ook kan een verzoek tot verstrekking van een vervangende EET worden ingediend als tegen een als EET gewaarmerkte beslissing een rechtsmiddel is ingesteld en dat rechtsmiddel tot een uitvoerbare uitspraak heeft geleid (artikel 6, derde lid, verordening). Ook voor deze certificaten bestaan standaardformulieren (respectievelijk Bijlage IV en Bijlage V bij de verordening). Er is geen reden om voor deze certificaten een afwijkende regeling te geven. Om die reden is artikel 2 van het wetsvoorstel voor zover nodig van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 4

Artikel 10, eerste lid, onder a, van de verordening voorziet in de mogelijkheid van rectificatie van de EET als deze verschilt van de beslissing door «een materiële fout». Gedacht moet worden aan gevallen waarin bijvoorbeeld in de EET bij het verschuldigde bedrag een nul teveel of te weinig staat ten opzichte van de beslissing. Hoewel de bepaling inhoudelijk lijkt op de rectificatiebepaling van artikel 31 Rv, was toch nodig om een afzonderlijke bepaling in het wetsvoorstel op te nemen. Zo onderscheidt artikel 4 van het wetsvoorstel, anders dan artikel 31 Rv, tussen gevallen waarin de schuldeiser om rectificatie verzoekt en gevallen waarin de schuldenaar dit doet. In het eerste geval is niet nodig de schuldenaar op te roepen, nu deze ook over de waarmerking zelf niet is gehoord. Komt het verzoek tot rectificatie van de schuldenaar, dan is wel nodig om de schuldeiser te horen. Daarnaast is bij rectificatie van een EET-bewijs geen minuut beschikbaar zoals bij een rechterlijke uitspraak. Ook op dat punt was aanpassing ten opzichte van artikel 31 Rv nodig.

Artikel 5

Artikel 10, eerste lid, onder b, van de verordening voorziet in een mogelijkheid tot intrekking van een EET als deze «kennelijk ten onrechte» is verleend. Hierbij is onder meer gedacht aan het geval dat een rechter een beslissing over een geldvordering tegen een consument in strijd met de verordening als EET heeft gewaarmerkt. De regeling van de intrekking is overgelaten aan het nationale recht. Omdat de figuur van intrekking in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen equivalent heeft, is hiervoor in artikel 5, van dit wetsvoorstel een aparte regeling opgenomen. Verondersteld mag worden dat tegen de intrekking of de weigering hoger beroep en cassatie open staan volgens de gewone regels van artikel 358 e.v. (hoger beroep) respectievelijk 426 e.v. (cassatie). Dit is ook wenselijk. Weliswaar gaat het bij intrekking om kennelijkten onrechte verleende EET's, toch kunnen hierbij belangrijke vragen over het toepassingsbereik van de verordening aan de orde komen. Voorstelbaar is dat de rechter juist op dit punt prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie wil voorleggen. Uiteindelijk is het echter een vraag van uitleg van de verordening of het openstellen van hoger beroep en cassatie in het licht van artikel 10, vierde lid, van de verordening is toegestaan. Daarin staat dat tegen de EET-verlening geen rechtsmiddel open staat. Naar de letter heeft deze bepaling alleen betrekking op de EET-verlening. Niet helemaal uit te sluiten is dat het Europese Hof van Justitie deze bepaling zo uitlegt dat ook tegen de intrekking geen rechtsmiddel mag open staan.

Artikel 6

Artikel 24 van de verordening geeft een regeling voor het waarmerken van gerechtelijke schikkingen als EET. Het gaat hierbij om schikkingen waarbij een schuldvordering is erkend. Om voor waarmerking als EET in aanmerking te komen, moet de schikking door de rechter in executoriale vorm zijn vastgelegd. De regels in de verordening voor het waarmerken van een beslissing als EET zijn van overeenkomstige toepassing op het waarmerken van een gerechtelijke schikking. In artikel 6 van het wetsvoorstel is de procedure tot waarmerking van een beslissing van overeenkomstige toepassing verklaard op een gerechtelijke schikking. Een aanvulling was nodig voor het aanwijzen van de bevoegde rechter. Parallel aan de regeling voor beslissingen in artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel is bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank voor wie de schikking is getroffen. Betreft het een schikking getroffen voor de kantonrechter of het gerechtshof dan is respectievelijk de kantonrechter of het gerechtshof tot waarmerking bevoegd.

Artikel 7

Artikel 25 van de verordening geeft een regeling voor het waarmerken van authentieke akten (als gedefinieerd in artikel 4, onder 3 van de verordening). Het artikel gaat uit van waarmerking door een «door de lidstaat van oorsprong aangewezen instantie». In het wetsvoorstel wordt de voorzieningenrechter aangewezen als instantie die authentieke akten als EET kan waarmerken. De aard van de bevoegdheid tot waarmerken en de mogelijkheid van rectificatie en intrekking van de EET overeenkomstig artikel 10 van de verordening, rechtvaardigen rechterlijke tussenkomst. Met name de bevoegdheid tot intrekking van een EET als deze «kennelijk ten onrechte» is verleend (artikel 10, eerste lid, onder b, van de verordening) behoort tot het domein van de rechter. Hierop is het nationale recht van toepassing. In het wetsvoorstel is voorzien in het horen van partijen en is hoger beroep en cassatie niet uitgesloten. Dergelijke waarborgen ontbreken als de notaris zelf verantwoordelijk is voor de waarmerking.

Artikel 8

Artikel 19 van de verordening bevat een nadere voorwaarde voor EET-verlening. Als het inleidend processtuk niet in persoon is betekend en, buiten de schuld van de schuldenaar, niet zo tijdig of op zodanige wijze dat de schuldenaar zich naar behoren heeft kunnen verdedigen tegen de vordering, moet hij heroverweging van de beslissing kunnen vragen (artikel 19, eerste lid, onder a). Dit ziet bijvoorbeeld op het geval dat bij betekening per post het stuk in de post verloren is gegaan waardoor het de schuldenaar nooit heeft bereikt. Hetzelfde geldt als de schuldenaar de vordering niet heeft kunnen betwisten wegens overmacht of buitengewone omstandigheden (artikel 19, eerste lid, onder b). Hier gaat het bijvoorbeeld om de situatie dat een schuldenaar na ontvangst van het inleidend processtuk in coma raakt, waardoor hij niet ter zitting kan verschijnen. Welke andere gevallen onder deze bepaling vallen, zal in de praktijk moeten blijken. In alle gevallen bepaalt de verordening dat de heroverwegingsmogelijkheid onverwijld moet worden gebruikt. Wel is volgens het tweede lid van artikel 19 van de verordening toegestaan dat een lidstaat heroverweging onder gunstigere voorwaarden toelaat.

De Nederlandse wet kent niet een regeling vergelijkbaar met artikel 19 van de verordening. De Nederlandse regels inzake verzet (artikel 143 e.v. Rv) zijn ruimhartiger dan in menig andere lidstaat, maar zij gaan uit van andere gronden voor verzet dan artikel 19 van de verordening. Omdat artikel 19 deel uit maakt van de minimumnormen die als voorwaarde voor EET-verlening gelden, is aanpassing van de regels aan artikel 19 van de verordening nodig om een Nederlandse rechter ooit een EET te kunnen laten verlenen. In artikel 8 van het wetsvoorstel is hiervoor een regeling opgenomen. Om niet in het kader van de uitvoering van een Europese verordening het hele systeem van verzet uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te passen, blijft de regeling in artikel 8 van het wetsvoorstel beperkt tot beslissing over onbetwiste vorderingen in de zin van de verordening.

Artikel 8, tweede lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat de heroverweging van vonnissen of arresten bij verzetexploot wordt verzocht, om zo dicht mogelijk bij de verzetregeling van artikel 143 Rv te blijven. Heroverweging van beschikkingen moet bij verzoekschrift worden gevraagd (artikel 8, derde lid, van het wetsvoorstel). Als termijn voor het instellen geldt vier weken nadat de beslissing aan de schuldenaar bekend is geworden voor de gevallen van ontijdige betekening en vier weken nadat de omstandigheden hebben opgehouden te bestaan voor gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden (artikel 8, vierde lid, van het wetsvoorstel).

Artikel 9

Hoewel artikel 20, eerste lid, van de verordening bepaalt dat tenuitvoerleggingsprocedures worden beheerst door het nationale recht, bevat de verordening in artikel 20, 21 en 23 toch een aantal voorschriften op dit punt. Zo moet een als Europese executoriale titel gewaarmerkte beslissing in de lidstaat van tenuitvoerlegging worden uitgevoerd onder dezelfde voorwaarden als een daar gegeven beslissing (artikel 20, eerste lid, tweede alinea van de verordening). Daarnaast bepaalt het tweede lid van artikel 20 van de verordening welke stukken aan de tenuitvoerleggingsautoriteiten moeten worden overgelegd. Het gaat daarbij om een afschrift van de beslissing, een afschrift van de EET en, indien nodig, een transcriptie of vertaling van de EET in de officiële taal van de lidstaat van tenuitvoerlegging. De verordening vermeldt niets over vertaling van de als EET gewaarmerkte beslissing. De schuldenaar aan wie de beslissing wordt betekend, zal op grond van artikel 8 van de EG-betekeningsverordening op een vertaling van de beslissing aanspraak kunnen maken. Zie voorts de toelichting op artikel 10 van het wetsvoorstel.

Artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gaat ervan uit dat de grosse van het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Om duidelijk te maken welk stuk in de situatie van een EET als grosse moet worden aangemerkt, is in artikel 9 van het wetsvoorstel bepaald dat het afschrift van de beslissing en de EET samen als grosse worden aangemerkt. De toepassing van de artikelen 430, tweede lid, en 432 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is uitgesloten, omdat deze bepalingen zich niet lenen voor toepassing op een buitenlandse beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte.

Artikel 10

Zoals is toegelicht bij artikel 9 van het wetsvoorstel, bepaalt artikel 20 van de verordening welke stukken aan de tenuitvoerleggende instantie moeten worden overgelegd. Om zeker te zijn dat de schuldenaar begrijpt welke vordering er tegen hem ten uitvoer wordt gelegd, is in het eerste lid van artikel 10 van het wetsvoorstel expliciet bepaald dat de beslissing moet zijn vertaald in het Nederlands of in een taal die schuldenaar begrijpt. Deze formulering komt overeen met artikel 6, tweede lid, Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening.

Het tweede lid van artikel 10 van het wetsvoorstel geeft uitvoering aan artikel 20, tweede lid, onder c, van de verordening, waar staat dat iedere lidstaat aangeeft in welke andere taal een uit een andere lidstaat afkomstige EET mag zijn gesteld. In het wetsvoorstel is aangegeven dat Nederland ook een in het Engels gestelde EET-bewijs aanvaardt.

Artikel 11

Artikel 21 van de verordening geeft een regeling vergelijkbaar met de regeling in artikel 34, derde en vierde lid, van de EG-executieverordening. Op verzoek van de schuldenaar wordt de tenuitvoerlegging van een als EET gewaarmerkte beslissing onder bepaalde voorwaarden geweigerd als deze onverenigbaar is met een eerder in een van de lidstaten of een derde land gegeven beslissing.

Artikel 23 van de verordening geeft daarnaast een regeling voor het beperken van de executiemaatregelen, het afhankelijk maken van het stellen van zekerheid en in buitengewone gevallen het schorsen van de tenuitvoerlegging, als tegen de beslissing een rechtsmiddel is aangewend of als een verzoek tot rectificatie of intrekking van de EET overeenkomstig artikel 8, eerste lid, onder a en b, van de verordening is gedaan.

Op verzoeken bedoeld in de artikelen 21 en 23 van de verordening is in artikel 11, eerste lid, van het wetsvoorstel artikel 438 van toepassing verklaard. De verzoeken bedoeld in die artikelen van de verordening zullen dus bij dagvaarding in kort geding aanhangig moeten worden gemaakt. Daarnaast is in het tweede lid van artikel 11 van het wetsvoorstel geregeld dat een reeds aangevangen tenuitvoerlegging bij rectificatie of afgifte van een vervangende EET (nadat een rechtsmiddel tegen de verstekbeslissing is in gesteld) slechts kan worden voortgezet met inachtneming van de in de rectificatie of in het vervangend bewijs opgenomen wijzigingen. Deze regeling sluit aan op artikel 31, derde lid, vierde volzin Rv. Het derde lid van artikel 11 van het wetsvoorstel bepaalt ten slotte dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechtswege eindigt bij intrekking van een EET-bewijs. Hiermee is zeker gesteld dat het Nederlandse executierecht op dit punt aansluit op de regeling van de EET.

Artikel 12

Nu de verordening van toepassing wordt op 21 oktober 2005 is het streven erop gericht ook de uitvoeringswet op die datum in werking te laten treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

TRANSPONERINGSTABEL UITVOERINGSWET VERORDENING EUROPESE EXECUTORIALE TITEL

Hoofdstuk I (Doel, toepassingsgebied en definities)
Hoofdstuk II (De Europese executoriale titel)
Artikel 5Behoeft geen uitvoering
Artikel 6Artikel 2 en 3 van dit wetsvoorstel
Artikel 7Behoeft geen uitvoering
Artikel 8Artikel 2 van dit wetsvoorstel
Artikel 9Behoeft geen uitvoering
Artikel 10Artikelen 4 en 5 van dit wetsvoorstel
Artikel 11Behoeft geen uitvoering
Hoofdstuk III (Minimumnormen voor procedures betreffende niet-betwiste schuldvorderingen)
Artikel 12Behoeft geen uitvoering
Artikel 13Behoeft geen uitvoering
Artikel 14Behoeft geen uitvoering
Artikel 15Behoeft geen uitvoering
Artikel 16Behoeft geen uitvoering
Artikel 17Behoeft geen uitvoering
Artikel 18Behoeft geen uitvoering
Artikel 19Artikel 8 van dit wetsvoorstel
Hoofdstuk IV (Tenuitvoerlegging)
Artikel 20Artikel 9 en 10 van dit wetsvoorstel
Artikel 21Artikel 11 van dit wetsvoorstel
Artikel 22Behoeft geen uitvoering
Artikel 23Artikel 11 van dit wetsvoorstel
Hoofdstuk V (Gerechtelijke schikkingen en authentieke akten)
Artikel 24Artikel 6 van dit wetsvoorstel
Artikel 25Artikel 7 van dit wetsvoorstel
Hoofdstuk VI (Overgangsbepaling)
Artikel 26Behoeft geen uitvoering
Hoofdstuk VII (Verhouding tot andere communautaire instrumenten)
Artikel 27Behoeft geen uitvoering
Artikel 28Behoeft geen uitvoering
Hoofdstuk VIII (Algemene en slotbepalingen)
Artikel 29Behoeft geen uitvoering
Artikel 30Behoeft geen uitvoering
Artikel 31Behoeft geen uitvoering
Artikel 32Behoeft geen uitvoering
Artikel 33Behoeft geen uitvoering
Naar boven