Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30046 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30046 nr. 3 |
INHOUDSOPGAVE | ||
Hoofdstuk 1. Doelstelling en aanleiding | ||
Hoofdstuk 2. De voorgestelde wetswijzigingen | ||
2.1 | Begrippen milieu en milieu-effecten (wijziging artikel 1.1) | |
2.2 | Beperking vrijstelling verplichting tot milieu-effectrapportage (wijziging artikel 7.5) | |
2.3 | Criteria vaststelling verplichting tot milieu-effectrapportage (wijziging artikel 7.8b) | |
2.4 | Informatie van de opdrachtgever (wijziging artikel 7.15) | |
2.5 | Doorwerking in deelvergunningen (wijziging artikel 7.35) | |
Hoofdstuk 3. Uitvoering en handhaving | ||
3.1 | Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid | |
3.2 | Bedrijfseffecten | |
3.3 | Milieugevolgen | |
Hoofdstuk 4. Europese en overige aspecten | ||
4.1 | Verhouding tot Europese regelgeving | |
4.2 | Verhouding tot de Algemene wet bestuursrecht | |
Hoofdstuk 5. Voorbereiding van het wetsvoorstel |
HOOFDSTUK 1. DOELSTELLING EN AANLEIDING
Dit wetsvoorstel betreft de verdere aanpassing van de Wet milieubeheer (Wm) aan richtlijn 85/337/EEG, van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de richtlijn). Het standpunt van Nederland is dat met de huidige Nederlandse regelgeving (de Wm) de richtlijn voldoende is geïmplementeerd. De voorgenomen aanpassingen in dit wetsvoorstel strekken slechts tot een meer expliciete vertaling van onderdelen van de richtlijn in de tekst van de Wm.
De directe aanleiding voor dit wetsvoorstel vormt de door de Europese Commissie gestarte ingebrekestellingprocedure inzake de omzetting van de richtlijn. De Commissie meent dat de omzetting door Nederland op vijf onderdelen niet volledig strookt met de richtlijn. De Commissie wenst een meer expliciete vertaling van de betreffende onderdelen in de Nederlandse wetgeving. De Nederlandse regering meent daarentegen dat de richtlijn correct in Nederlandse wetgeving is omgezet.
Bij brief van 1 april 2004 is door de Commissie ingevolge artikel 226 EG, naar Nederland in de betreffende procedure een aanvullende aanmaning verstuurd die betrekking heeft op de genoemde vijf onderdelen. Door de Nederlandse regering is daarop aangegeven dat, hoewel er een meningsverschil met de Commissie blijft, het wenselijk wordt geacht de discussie met de Commissie te beëindigen en een gang naar het Europese Hof van Justitie te voorkomen. Toegezegd is daarom dat de Nederlandse wetgeving op de door de Commissie aangegeven punten zal worden aangepast. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe.
Van belang is nog het volgende. In de circa 20-jarige praktijk van milieu-effectrapportage in Nederland is, voor zover kon worden nagegaan, met betrekking tot de door de Commissie genoemde onderwerpen uit de jurisprudentie vooralsnog niet gebleken dat de Nederlandse omzetting van de richtlijn heeft geleid tot een praktijk die strijdig was en is met (de doelstellingen van) de richtlijn. Ik ben dan ook van mening dat verwerking van de opmerkingen van de Commissie naar verwachting geen gevolgen zal hebben voor de toepassing van de regelgeving in Nederland. Zoals gezegd, is het met name de bedoeling een einde te maken aan de discussie met de Commissie in deze.
HOOFDSTUK 2. DE VOORGESTELDE WETSWIJZIGINGEN
De wetswijzigingen betreffen de vijf onderdelen waarop Nederland in gebreke is gesteld. In paragraaf 2.1 tot en met 2.5 wordt ingegaan op de ingebrekestelling en de wijze waarop hier in het wetsvoorstel aan tegemoet wordt gekomen. Deze paragrafen vormen tevens de toelichting op de te wijzigen artikelen. Een artikelsgewijze toelichting blijft daarom achterwege.
2.1 Begrippen milieu en milieu-effecten (wijziging artikel 1.1)
De Europese Commissie is van mening dat artikel 3, in combinatie met artikel 2, eerste lid, van de richtlijn niet correct is omgezet in de Nederlandse wetgeving, omdat de factoren die overeenkomstig artikel 3 in aanmerking moeten worden genomen in een milieu-effectrapport, niet expliciet in de Nederlandse wetgeving zijn vermeld en de concepten «milieu» en «milieu-effecten» niet in de Wm zijn gedefinieerd.
De Nederlandse regering staat op het standpunt dat een nadere definiëring niet noodzakelijk is. In artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wm wordt een niet-limitatieve invulling gegeven aan het begrip «milieu». In de toelichtende stukken is het begrip milieu nader toegelicht. Uit bedoelde toelichting, de wetsgeschiedenis, de bestuurspraktijk en de jurisprudentie blijkt dat het begrip «milieu» zoals dat in de Wet milieubeheer wordt gebruikt, in ieder geval alle factoren omvat die in artikel 3 van de richtlijn worden genoemd. Verder gaat het hier om een zogeheten open norm, die door de rechter nader wordt ingevuld. De ervaring heeft geleerd dat het ontbreken van een sluitende omschrijving een goede uitvoering van de wet en de richtlijn niet in de weg hoeft te staan. De rechter voorziet namelijk niet alleen in verduidelijking van het begrip«milieu», maar verschaft de wet ook de nodige flexibiliteit door in te spelen op ontwikkelingen van inzichten en maatschappelijke opvattingen. Dit heeft als voordeel dat in concrete gevallen bepaalde gevolgen voor het milieu wel in beschouwing worden genomen die bij een wettelijke sluitende definitie mogelijk buiten beschouwing zouden blijven.
Het belangrijkste argument om geen definitie op te nemen is dat het begrip «milieu» voortdurend aan ontwikkeling onderhevig is. Wat zo'n 20 jaar geleden nog niet (algemeen) als een milieubelang werd gezien, bijvoorbeeld het zuinig gebruik van grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen, behoort nu wel degelijk tot het terrein van het milieubeleid. Wettelijk vastleggen van het begrip «milieu» bemoeilijkt mogelijk een dergelijke ontwikkeling voor de toekomst. Tegen die achtergrond is bij de behandeling van de Wm in de Tweede Kamer ook een omschrijving uit de vroegere Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (hoofdstuk Milieu-effectrapportage) geschrapt, waarin was aangegeven dat «milieu» betrekking heeft op «het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten, goederen, water, bodem en lucht en van de relaties daartussen, alsmede van de bescherming van esthetische, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden». Deze definitie was juist opgenomen ter uitvoering van de Europese richtlijnen betreffende milieu-effectrapportage. In de toelichtende stukken bij de bedoelde wetswijziging is aangegeven dat deze zaken in ieder geval worden begrepen onder het begrip «milieu». (kamerstukken II 1989/90, 21 087, nr. 6, blz. 42–43). Wel heeft de regering indertijd voorstellen vanuit de Kamer overgenomen, om zogenaamde «uitbreidende bepalingen» inzake het begrip «milieu» in de Wm op te nemen. Daarmee wordt bedoeld: bepalingen waardoor niemand meer in twijfel kan trekken (ook de rechter niet), of bepaalde zaken wel mogen worden betrokken bij het nemen van beslissingen op milieugebied. In casu ging het om artikel 1.1, tweede lid, van de Wm waarin de volgende elementen onder het begrip «bescherming van het milieu» worden gebracht:
– de verbetering van het milieu (dus niet alleen bescherming)
– de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (inclusief lozingen van afvalwater)
– de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen
– de zorg voor beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen van en naar bedrijven (mobiliteit van en naar bedrijven).
Afgezien van deze «uitbreidende bepalingen» wordt de reikwijdte van het begrip «milieu» vooral ingevuld door jurisprudentie.
Om aan het standpunt van de Europese Commissie tegemoet te komen wordt voorgesteld in artikel 1.1, tweede lid, van de Wm op te nemen dat onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan worden: gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen. Deze bepaling volgt de bewoordingen van de richtlijn en doet enerzijds recht aan het door de Commissie gestelde en doet anderzijds door de «in ieder geval»-formulering geen afbreuk aan de gewenste dynamiek van het begrip milieu in de Wm.
De in het wetsvoorstel opgenomen nadere aanduiding van gevolgen voor het milieu werkt door in het toetsingskader van alle krachtens de Wm te nemen besluiten voor zover daaraan in de bepalingen die de grondslag voor die besluiten bieden, wordt gerefereerd. Dit geldt onder meer voor de aanwijzing van categorieën van inrichtingen (artikel 1.1, derde lid), de zorgplichten van de artikelen 1.1 en 10.1, het toetsingskader van de vergunningverlening aan inrichtingen (artikel 8.8), het toetsingskader voor het opstellen van algemene regels ex de artikelen 8.40, 8.44 en 8.45 en de ongewoon-voorvalregeling zoals neergelegd in hoofdstuk 17. De nader ingevulde definitie brengt overigens geen wijziging in de inhoud van de toetsingskaders. In de hierboven genoemde toelichtende stukken bij wetsvoorstel 21 087 is immers aangegeven dat de eerder in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (hoofdstuk milieu-effectrapportage) genoemde aspecten in ieder geval ook in de Wm worden begrepen onder het begrip «milieu».
Hoewel bij de milieu-effectrapportage alle elementen van de omschrijving relevant zijn als beoordelingsfactor, geldt voor sommige elementen van de omschrijving dat zij niet of niet geheel binnen de toetsing in het kader van de Wm (bijvoorbeeld bij vergunningverlening aan inrichtingen) aan de orde zullen komen. Dit hangt samen met de afbakening met andere ten aanzien van de activiteit gestelde regels.
Wat betreft die afbakening geldt dat de relatie met de wetten genoemd in artikel 22.1 van de Wm, niet wordt gewijzigd. In een aantal gevallen zal daarom, conform artikel 22.1 van de Wm, het bijzondere regime van deze betreffende wet gelden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de toetsing in het kader van de vergunningv erlening aan inrichtingen aan het belang van de bescherming van de waterkwaliteit voor zover daarvoor een vergunning is vereist krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Die toetsing vindt dan in dat kader plaats.
Datzelfde geldt voor de toetsing van activiteiten aan de Monumentenwet 1988 en de Natuurbeschermingswet. Deze wetten zijn niet genoemd in de afgrenzingsbepalingen van artikel 22.1, omdat het in de Wet milieubeheer geregelde de voorschriften van deze wetten in beginsel niet overlapt. Hier heeft bovendien het specialiteitsbeginsel een belangrijk rol. Dit houdt in dat bij mogelijke samenloop van regelingen de uit de specifieke regeling voortvloeiende regels voorgaan.
2.2 Beperking mogelijkheid tot ontheffing van verplichting tot milieu-effectrapportage (wijziging artikel 7.5)
Naar de mening van de Commissie kan artikel 7.5, tweede lid, van de Wm situaties betreffen, die onder de richtlijn vallen, en is de mogelijkheid om in die gevallen ontheffing van de m.e.r.-plicht te verlenen, niet verenigbaar met de richtlijn.
De Nederlandse regering heeft zich al eerder bereid verklaard de bedoelde ontheffingsmogelijkheid te schrappen.
Voorgesteld wordt de mogelijkheid van ontheffing van de m.e.r.-plicht uit artikel 7.5, tweede lid, van de Wm, te schrappen. In de praktijk werd deze vrijstellingsmogelijkheid niet gebruikt.
2.3 Criteria vaststelling verplichting tot milieu-effectrapportage (wijziging artikel 7.8b)
De Commissie is van mening dat de Nederlandse wetgeving onvoldoende garandeert dat alle in bijlage III van de richtlijn vastgestelde criteria in aanmerking worden genomen, wanneer op grond van artikel 4, derde lid, van de richtlijn een onderzoek per geval wordt verricht naar de vraag of een milieu-effectrapportage moet worden uitgevoerd.
Nederland is van mening dat de Nederlandse regelgeving voldoende wettelijke waarborgen bevat om te verzekeren dat alle in bijlage III genoemde criteria bij de beslissing of in een bepaald geval al dan niet een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, worden betrokken. Nu alle hoofdelementen die in bijlage III van de richtlijn staan, in de artikelen 7.8b, vierde lid, en 7.8d, eerste lid, van de Wm zijn opgenomen en de memorie van toelichting de subelementen van bijlage III als onderdelen van de hoofdelementen noemt, wordt de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekerd.
Teneinde aan de bezwaren van de Commissie tegemoet te komen wordt artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm zodanig gewijzigd dat daarin rechtstreeks wordt verwezen naar de in bijlage III bij de richtlijn aangegeven omstandigheden. Het eerste lid van het artikel wordt aan die wijziging aangepast.
Het gaat in bijlage III om de volgende criteria:
1. Kenmerken van de projecten
Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
– de omvang van het project,
– de cumulatie met andere projecten,
– het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,
– de productie van afvalstoffen,
– verontreiniging en hinder,
– risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.
2. Plaats van de projecten
Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
– het bestaande grondgebruik,
– de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied,
– het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
a) wetlands,
b) kustgebieden,
c) berg- en bosgebieden,
d) reservaten en natuurparken,
e) gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG,
f) gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden,
g) gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid,
h) landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang.
3. Kenmerken van het potentiële effect
Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging worden genomen:
– het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking),
– het grensoverschrijdende karakter van het effect,
– de orde van grootte en de complexiteit van het effect,
– de waarschijnlijkheid van het effect,
– de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.
2.4 Informatie van de opdrachtgever (wijziging artikel 7.15)
De Europese Commissie wijst erop dat artikel 5, eerste en derde lid, in combinatie met bijlage IV van de richtlijn niet volledig is omgezet in de Nederlandse wetgeving, omdat er geen bepaling is vastgesteld, die de opdrachtgever verplicht de vereiste informatie in het kader van de milieu-effectrapportage aan de bevoegde autoriteit over te leggen.
Nederland is van mening dat de regelgeving (artikelen 7.10, 7.14 en 7.15 van de Wm) in combinatie met de toetsing door de rechter voldoende recht doet aan de richtlijnverplichting.
Aan het standpunt van de Commissie wordt tegemoet gekomen door in artikel 7.15 rechtstreeks te verwijzen naar de richtlijn. Het gaat daarbij om de gegevens die zijn aangegeven in bijlage IV bij de richtlijn voor zover het bevoegd gezag dat noodzakelijk acht ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn.
In bijlage IV bij de richtlijn gaat het om de volgende informatie:
1. Beschrijving van het project, met in het bijzonder:
– een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project en de eisen met betrekking tot het gebruik van grond en terrein tijdens de constructie en bedrijfsfasen,
– een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de productieprocessen, bijvoorbeeld aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen,
– een prognose van de aard en hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies (water-, lucht- en bodemverontreiniging, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling, enz.) ten gevolge van het functioneren van het voorgenomen project.
2. In voorkomend geval een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, in het licht van de milieu-effecten.
3. Een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke milieu-effecten van het voorgenomen project op met name: de bevolking, fauna en flora, bodem, water, lucht, de klimatologische factoren, materiële goederen, met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap en de interrelatie tussen genoemde factoren.
4. Een beschrijving1 van de waarschijnlijk aanzienlijke milieu-effecten van het voorgestelde project ten gevolge van:
– het bestaan van het project,
– het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen,
– de lozing van verontreinigende stoffen, het ontstaan van milieuhinder en de eliminering van afvalstoffen, en een beschrijving van de methode die de opdrachtgever heeft gebruikt voor de milieu-effectbeoordeling.
5. Een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige milieu-effecten van het project te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen.
6. Een niet-technische samenvatting van de overeenkomstig bovengenoemde punten verstrekte informatie.
7. Een opgave van de moeilijkheden (technische leemten of ontbrekende kennis) die de opdrachtgever eventueel heeft ondervonden bij het verzamelen van de vereiste informatie.
De verwijzing naar artikel 5, eerste lid, van de richtlijn betekent dat niet in alle gevallen al deze informatie van bijlage IV aanwezig behoeft te zijn. Dit is afhankelijk van de in het eerste lid van artikel 5 van de richtlijn genoemde factoren zoals: het stadium van de vergunningprocedure, de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype, de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed, en de redelijkerwijze op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden van een opdrachtgever te verlangen informatie. De overeenkomstig artikel 7.14 van de wet ingewonnen adviezen spelen daarbij een belangrijke rol.
In artikel 7.10 van de Wet milieubeheer is (ter uitvoering van artikel 5, derde lid, van de richtlijn) aangegeven welke gegevens in elk geval in een milieu-effectrapport moeten zijn opgenomen.
2.5 Doorwerking in deelvergunningen (wijziging artikel 7.35)
De Commissie vraagt zich af of voldoende verzekerd is dat met betrekking tot projecten waarvoor verschillende deelvergunningen nodig zijn, die vergunningen worden afgegeven met inachtneming van de artikelen 8 en 2, eerste lid, van de richtlijn. Zij wijst op het gevaar dat tegenstrijdige beslissingen worden genomen door de verschillende met betrekking tot de betrokken deelvergunningen bevoegde bestuursorganen, omdat die op verschillende gebieden bevoegd en deskundig zijn.
Wordt een bestuursorgaan geroepen om ter uitvoering van artikel 7.35, derde lid, van de Wm, te beslissen over aspecten die niet tot het normale terrein van zijn werkzaamheden behoren, dan zal het die deskundigheid hetzij «in eigen huis» moeten verwerven, hetzij haar moeten inhuren van buiten. De wet bevat immers de opdracht tot beslissen, wat betekent dat het bestuursorgaan ook moet zorgen dat het de daarvoor nodige deskundigheid beschikbaar heeft. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt daarover: «Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.» In dat opzicht is er dus geen tekort in de omzetting van de richtlijn.
Een zeker risico van tegenstrijdige beslissingen kan wel bestaan. Niet in gevallen waarin één van de deelvergunningen wordt geweigerd. In zo'n geval zal ofwel de activiteit in het geheel niet kunnen doorgaan, of zal zij op een andere manier moeten worden uitgevoerd. Indien alle vergunningen echter worden verleend, zou het kunnen voorkomen dat de aan die vergunningen verbonden voorschriften niet met elkaar sporen of zelfs tegenstrijdig zijn. In de praktijk is dat overigens, voor zover bekend, nog niet voorgekomen.
Teneinde toch laatstgenoemd risico (hoewel wellicht slechts theoretisch aanwezig) te voorkomen wordt in artikel 7.35 van de Wm een voorziening getroffen.
In het Besluit milieu-effectrapportage 1994, waarin de besluiten over daarbij aangewezen activiteiten zijn aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, is een aanzienlijk aantal besluiten aangewezen, dat niet volgens de procedure van afdeling 3.5 (binnenkort te vervangen door afdeling 3.4) van de Algemene wet bestuursrecht tot stand komt. Daarvoor zou de uitbreidende bevoegdheid van artikel 7.35, derde lid, Wm dus eventueel niet kunnen gelden. Voor de meeste van die besluiten zijn weliswaar geen beoordelingscriteria vastgelegd in regelgeving, maar niet valt uit te sluiten dat in voorkomend geval niet alle elementen die in een milieu-effectrapport zijn opgenomen, in de besluitvorming kunnen worden betrokken. Voorgesteld wordt dan ook de beperking tot besluiten op de totstandkoming waarvan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, uit het derde lid van artikel 7.35 van de Wm te schrappen.
HOOFDSTUK 3. UITVOERING EN HANDHAVING
3.1 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Het gaat hier om aanpassingen aan de tekst van de richtlijn die naar verwachting geen gevolgen met zich brengen gelet op de bestaande uitvoerings- en handhavingspraktijk.
Er is geen sprake van nieuwe administratieve of bestuurlijke lasten. Zoals ook in hoofdstuk 1 is uiteengezet, is met betrekking tot de onderwerpen van dit wetsvoorstel uit de praktijk van de milieu-effectrapportage en de jurisprudentie vooralsnog niet gebleken dat de Nederlandse omzetting van de richtlijn heeft geleid tot een praktijk die strijdig was met (de doelstellingen van) de richtlijn. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat verwerking van de opmerkingen van de Commissie geen gevolgen zal hebben voor de toepassing van de regelgeving in Nederland.
De aanpassingen voortkomende uit de verdere aansluiting bij de tekst van de richtlijn hebben naar verwachting geen gevolgen voor het milieu.
HOOFDSTUK 4. EUROPESE EN OVERIGE ASPECTEN
4.1 Verhouding tot Europese regelgeving
De meer expliciete vertaling van de richtlijn in de Wm is besproken in hoofdstuk 2.
4.2 Verhouding tot de Algemene wet bestuursrecht
In artikel II is voorzien in de wijzigingen die nodig zijn ingeval de op hoofdstuk 7 van de Wm betrekking hebbende bepalingen van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb eerder of later inwerkingtreden dan deze wet.
HOOFDSTUK 5. VOORBEREIDING VAN HET WETSVOORSTEL
Het wetsvoorstel is afgestemd met de betrokken departementen. Ook is commentaar ingewonnen van een aantal betrokken overheden, organisaties van het bedrijfsleven en natuur- en milieuorganisaties.
Het wetsvoorstel strekt tot verdere implementatie van richtlijn 85/337/EEG, van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten naar aanleiding van een ingebrekestelling door de Europese Commissie. Een transponeringstabel is niet opgenomen, omdat het om slechts enkele bepalingen gaat en in de tekst van de memorie telkens uitdrukkelijk is aangegeven op welke richtlijnbepalingen de wijzigingen betrekking hebben. Een implementatiedatum is niet genoemd. Die datum is zowel voor de oorspronkelijke mer-richtlijn als voor de wijzigingsrichtlijn reeds lang verstreken. Omdat het wetsvoorstel zijn aanleiding vindt in een ingebrekestelling, is het zaak dat de wijzigingen zo spoedig mogelijk hun beslag krijgen.
Deze beschrijving heeft betrekking op de directe, en in voorkomend geval op de indirecte, secundaire en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk, positief en negatief van het project.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30046-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.