nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 maart 2005
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 8 maart 2005.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal
wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door
ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de
Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 7 april 2005.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State
gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen
het op 2 maart / 20 augustus 2004 te Warschau totstandgekomen verdrag
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen inzake privileges
en immuniteiten voor verbindingsofficieren die door Polen bij Europol te 's-Gravenhage
gedetacheerd worden (Trb. 2004, 311 en Trb. 2005, 39).
Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot
TOELICHTENDE NOTA
Inleiding
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder
b, van de Wet op de Raad van State).
Op 3 oktober 2001 is tussen de Europese Politiedienst (Europol) en
de Republiek Polen een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Op grond van die
overeenkomst worden verbindingsofficieren door Polen naar Nederland (als vestigingsstaat
van Europol) gezonden en bij Europol te 's-Gravenhage gedetacheerd.
Door de Poolse autoriteiten is verzocht om aan deze verbindingsofficieren
en hun familieleden voorrechten en immuniteiten toe te kennen. Daartoe zijn
met Polen nota's gewisseld houdende de totstandbrenging van een verdrag inzake
het verlenen van voorrechten en immuniteiten.
Aan de Poolse verbindingsofficieren worden dezelfde voorrechten en immuniteiten
toegekend die ter uitvoering van artikel 41, tweede lid, van de op 26 juli
1995 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst tot oprichting van een Europese
Politiedienst (Trb. 1995, 282) worden verleend aan de verbindingsofficieren
van de veertien lidstaten bij het Europolverdrag. Deze voorrechten en immuniteiten
zijn geregeld in verdragen die het Koninkrijk der Nederlanden met elk van
de lidstaten heeft gesloten (zie laatstelijk Trb. 1999, 96 met betrekking
tot de Portugese verbindingsofficieren). Deze verdragen behoefden op grond
van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen
niet de goedkeuring van de Staten-Generaal.
Verdrag
De bepalingen met betrekking tot de voorrechten en immuniteiten voor de
Poolse verbindingsofficieren en hun familieleden zijn vastgelegd in de bijlage
bij de nota's.
Artikel 1 bevat definities van enkele veel gebruikte termen in het verdrag.
In artikel 2 wordt aangegeven dat aan de door Polen gedetacheerde verbindingsofficieren
en hun familieleden dezelfde voorrechten en immuniteiten worden verleend die
op grond van het op 18 april 1961 te Wenen totstandgekomen Verdrag inzake
diplomatiek Verkeer, Trb. 1962, 101 (hierna te noemen: Verdrag van Wenen)
toekomen aan diplomatiek personeel, zij het dat de straf- en burgerrechtelijke
immuniteit uitdrukkelijk is beperkt tot handelingen binnen de functie, terwijl
immuniteit voor verkeersovertredingen is uitgesloten. Het derde lid van artikel
2 verzekert dat Polen en de Poolse verbindingsofficieren niet alleen rechten
ontlenen aan het Verdrag van Wenen, doch dat voor hen ook de verplichtingen
in dat Verdrag gelden.
De artikelen 3 en 4 bevatten bepalingen die veel voorkomen in verdragen
waarmee voorrechten en immuniteiten worden verleend en waarin het Verdrag
van Wenen niet expliciet voorziet. Deze bepalingen hebben tot doel eventuele
visumverlening en binnenkomst van de desbetreffende personen te faciliteren
en tewerkstelling van familieleden van verbindingsofficieren mogelijk te maken.
De artikelen 5 tot en met 7 gaan in op de onschendbaarheid van de archieven
van de verbindingsofficieren, op hun persoonlijke bescherming, alsmede de
faciliteiten en immuniteiten betreffende communicatie. Deze onderwerpen zijn
in het verdrag opgenomen gelet op de speciale positie die verbindingsofficieren
bij Europol innemen.
Artikel 8 regelt de melding door Polen aan de Nederlandse autoriteiten
van de aankomst en het vertrek van de verbindingsofficieren, alsmede de melding
indien een familielid van een verbindingsofficier niet langer deel uitmaakt
van de huishouding van deze verbindingsofficier. In het tweede lid wordt de
verstrekking van identiteitskaarten geregeld.
Artikel 9 bevat een geschillenbeslechtingsregeling, die in voorkomend
geval kan leiden tot oprichting van een ad hoc tribunaal.
Het verdrag wordt vanaf de datum van totstandkoming voorlopig toegepast,
hetgeen noodzakelijk werd geacht in verband met een spoedige plaatsing van
een Poolse verbindingsofficier bij Europol in Den Haag. In dat kader is van
belang dat, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het verdrag, voor die
plaatsing reeds een juridische basis aanwezig is.
Koninkrijkspositie
Het verdrag geldt, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot