30 041
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de invoering van een nieuw stelsel voor bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 november 2005

1. Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag en constateert dat de uitgangspunten van het voorliggende wetsvoorstel op een brede steun in de Tweede Kamer kunnen rekenen. De verschillende fracties hebben nog wel een aantal vragen, die wij in deze nota zullen beantwoorden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering naar het beoogde tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel bevat vooral verduidelijkingen in de wetgeving met het oog op de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel van bewaken en beveiligen. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is evenwel geen absolute voorwaarde voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. Feitelijk geschiedt het bewaken en beveiligen dan ook zoveel mogelijk aan de hand van het stelsel zoals dat is beschreven in de nota «Nieuw stelsel bewaken en beveiligen» van 20 juni 2003 (Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nrs. 1 en 2), hierna te noemen: de stelselnota. Wij streven ernaar dat het wetsvoorstel uiterlijk begin 2006 in werking kan treden.

2. Het nieuwe stelsel van bewaken en beveiligen

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering voorbeelden te geven van situaties waarin de burgemeester de aangewezen autoriteit zal zijn voor persoonsbeveiliging. In dat kader vragen zij voorts wie uiteindelijk antwoord zal geven op de vraag of sprake is van handhaving van de openbare orde of van strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en of deze begrippen nader worden gedefinieerd. Deze leden vragen ook of deze procedure geen verwarring op zal roepen over de vraag wie op het decentrale niveau verantwoordelijk is voor persoonsbeveiliging en of de effectiviteit en uniformiteit aldus in het geding kan komen.

Hieromtrent kan geen verwarring ontstaan. Persoonsbeveiliging is onderdeel van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, staat zij ingevolge artikel 13 van de Politiewet 1993 onder gezag van de officier van justitie, tenzij bij wet anders is bepaald. Alhoewel derhalve verdedigd kan worden dat reeds uit de wetsystematiek voortvloeit dat persoonsbeveiliging geschiedt onder gezag van de officier van justitie, hebben wij ervoor gekozen dit uitgangspunt in de wet zelf te verduidelijken. Wij hebben dan ook voorgesteld om in het eerste artikel van de Politiewet 1993, waarin de begripsbepalingen zijn neergelegd, op te nemen dat onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede wordt verstaan: het waken voor de veiligheid van personen. Er kunnen zich derhalve geen situaties voordoen waarin de burgemeester de aangewezen autoriteit is voor persoonsbeveiliging.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts waarom personen in het rijksdomein vallen onder directe verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en niet onder die van de Minister van BZK.

Een directe verantwoordelijkheid van de Minister van BZK ligt niet in de rede nu persoonsbeveiliging onderdeel is van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde behoort tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wat de criteria zijn op basis waarvan in concrete gevallen personen kunnen worden toegevoegd aan het rijksdomein, en wie daarover beslist. Zij vragen of die personen ook weer van de lijst kunnen worden afgevoerd, en zo ja, op basis waarvan en door wie?

De taak om te bewaken en beveiligen maakt deel uit van de politietaak om zorg te dragen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 2 van de Politiewet 1993). In Nederland is het waken voor de veiligheid decentraal belegd («decentraal, tenzij»). In aansluiting op het decentrale stelsel heeft de rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid voor een beperkte groep personen, objecten of diensten vanwege het nationale belang dat met hun veiligheid en hun ongestoord functioneren is gemoeid. In onze brief aan de Tweede Kamer van 10 oktober 2005 hebben wij aangekondigd dat deze groep personen, objecten en diensten nog zal worden uitgebreid met onder anderen de leden van de Eerste en de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5). In uitzonderlijke gevallen kan op rijksniveau bovendien worden besloten incidenteel personen, respectievelijk objecten en diensten, toe te voegen aan de limitatieve lijst van het rijksdomein. In de stelselnota staat dat daarvoor moet worden voldaan aan één van de volgende criteria:

• er is sprake van een persoon die niet structureel tot het rijksdomein behoort, maar op andere wijze een bijzondere democratische plicht of functie heeft die hij ongestoord moet kunnen uitvoeren of vervullen; of

• er is sprake van een situatie waarin een ongewenste gebeurtenis disproportionele schade toe zou brengen aan het vertrouwen in de continuïteit en integriteit van de openbare sector.

De Minister van Justitie besluit op grond van 38, eerste lid, onder c, van de Politiewet 1993 tot toevoeging van personen aan het rijksdomein. In de praktijk zal de Evaluatiedriehoek hier namens de Minister van Justitie over beslissen op voordracht van de Coördinator bewaking en beveiliging. De Evaluatiedriehoek bestaat uit Nationaal coördinator terrorismebestrijding (NCTb), de Coördinator bewaking en beveiliging, de directeur-generaal Veiligheid van het Ministerie van BZK en de directeur-generaal Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie. De incidenteel aan de limitatieve lijst toegevoegde personen kunnen er ook weer van worden verwijderd, indien zij niet meer aan de bovenvermelde criteria voldoen. De procedure is dezelfde als die voor het toevoegen van personen aan het rijksdomein.

In onze brief van 10 oktober 2005 hebben wij aangekondigd dat de Coördinator bewaking en beveiliging stelselmatiger zal bekijken of er aanleiding bestaat om bedreigde personen die niet behoren tot de limitatieve lijst, bij de Evaluatiedriehoek voor te dragen voor tijdelijke opneming op deze lijst. Bij de beoordeling of bedreigde personen in aanmerking komen voor tijdelijke opneming op de limitatieve lijst spelen, naast de hiervoor genoemde twee criteria, de volgende aspecten een rol:

• er is sprake van een ernstige en serieuze bedreiging of een hoog risico;

• de bedreiging hangt samen met publieke uitingen of optredens;

• de persoon heeft een landelijke bekendheid en beweegt zich (regelmatig) tussen de verschillende politieregio’s;

• de persoon heeft geen werkgever die zorg kan dragen voor een adequate beveiliging.

Objecten en diensten worden op grond van artikel 15a van de Politiewet 1993 bij besluit van de Ministers van BZK en Justitie gezamenlijk toegevoegd aan of verwijderd van de limitatieve lijst. Ook deze bevoegdheid zal worden gemandateerd aan de Evaluatiedriehoek.

De limitatieve lijst is opgenomen in de stelselnota en in de Circulaire bewaking en beveiliging van 20 juni 2004, en is openbaar. Indien er wijzigingen plaatsvinden op de lijst (zie bijvoorbeeld onze eerdergenoemde brief van 10 oktober 2005), worden deze goed gecommuniceerd met het decentrale gezag.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering haar stelling dat het niet de bedoeling is dat er een kwalitatief verschil bestaat tussen het niveau van beveiligen in het rijksdomein en het niveau van beveiligen in het decentrale domein, hard te maken. Zij vragen wat dan de meerwaarde is van het bestaan van het rijksdomein.

Uitgangspunt van het rijksdomein is niet het treffen van betere of zwaardere veiligheidsmaatregelen dan in het decentrale domein. In het gehele overheidsdomein is het decentrale (lokale) gezag als eerste verantwoordelijk voor bewaking en beveiliging. In het nieuwe stelsel heeft het lokale gezag een glijdende schaal van veiligheidsmaatregelen ter beschikking, variërend van lichte maatregelen als extra politiesurveillance tot zware maatregelen als persoonsbeveiliging en objectbeveiliging. Het lokale gezag beschikt over afdoende instrumenten om besluiten uit te voeren. Er mag dan ook geen kwalitatief verschil bestaan tussen de maatregelen die ter beveiliging getroffen kunnen worden in het decentrale domein en het rijksdomein. De rechtvaardiging voor het opstellen van een lijst van personen die voor hun beveiliging vallen binnen het rijksdomein is gelegen in de bijzondere verantwoordelijkheid die de overheid voor deze groep personen draagt vanwege het nationale belang dat met hun veiligheid en hun ongestoord functioneren is gemoeid. Zo wordt, anders dan in het decentrale domein, een aantal van de personen in het rijksdomein permanent beveiligd. Daarnaast gaat het niet alleen om repressief optreden (bijvoorbeeld het treffen van persoonsbeveiliging) maar ook om preventieve maatregelen zoals het treffen van beveiligingsmaatregelen aan huis en/of auto. De toegevoegde waarde van het rijksdomein komt voorts tot uitdrukking in het opstellen van dreigings- en risicoanalyses, hetgeen in beginsel slechts geschiedt ten behoeve van de beveiliging van personen in het rijksdomein. Het gaat erom dat er een coördinatiemechanisme op rijksniveau bestaat voor een beperkte groep ambtsdragers met nationale of internationale uitstraling, ten aanzien van wie het Rijk een bijzondere verantwoordelijkheid neemt indien hun veiligheid in het geding komt.

De leden van de VVD-fractie vragen of voor beveiliging van personen in het rijksdomein een lagere drempel, of een andere toetsingsgrond, geldt dan voor beveiliging van personen op decentraal niveau. Zij willen weten wat dit eventuele onderscheid rechtvaardigt.

Het decentrale stelsel is in feite de kern van het stelsel van persoonsbeveiliging, en geldt voor een ieder die zich in Nederland bevindt. Indien tegen een persoon een concrete, gewelddadige dreiging bestaat van een zodanige aard dat hij daartegen zelf geen weerstand kan bieden, kan het lokale bevoegde gezag (de officier van justitie) na overleg in de regionale driehoek overgaan tot het treffen van beveiligingsmaatregelen op maat. Er bestaat derhalve niet zoiets als een recht op persoonsbeveiliging.

In aansluiting op het decentrale stelsel heeft de rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid voor een beperkte, duidelijk afgebakende groep personen vanwege het nationale belang dat met hun veiligheid en hun ongestoord functioneren is gemoeid. Dit nationale belang is tevens de grondslag voor het onderscheid tussen rijksdomein en decentraal stelsel. Het gaat daarbij in de eerste plaats om personen waarvoor de rijksoverheid standaard extra veiligheidsmaatregelen treft (qualitate qua beveiliging): de leden van het koninklijk huis, de minister-president, koninklijk bezoek, buitenlandse staatshoofden en regeringsleiders en buitenlandse ministers van buitenlandse zaken tijdens officiële bezoeken. In de tweede plaats betreft het personen voor wie op basis van risico en/of dreiging (dus niet standaard) extra veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Na de aangekondigde uitbreiding vallen hieronder onder meer: bewindslieden, de voorzitters en leden van de Eerste en de Tweede Kamer, een aantal gezichtsbepalende personen die werkzaam zijn in strafrechtspleging en functionarissen zoals de vice-president van de Raad van State. In het rijksdomein gaat het dus steeds om personen die vanwege hun functie een bijzonder risico lopen en met wier veiligheid en ongestoord functioneren een nationaal belang is gemoeid. Dit vormt de rechtvaardiging om andere criteria te hanteren voor wat betreft het in aanmerking komen voor persoonsbeveiliging. Wij benadrukken nogmaals dat er tussen de persoonsbeveiliging in het rijksdomein en die in het decentrale domein géén kwalitatief verschil bestaat.

De leden van de VVD-fractie vragen welke categorieën personen (beroepsgroepen) vallen onder het criterium «een persoon die op andere wijze een bijzondere democratische plicht of functie heeft die hij ongestoord moet kunnen uitvoeren of vervullen», en uit dien hoofde aan het rijksdomein toegevoegd kunnen worden.

Een uitputtende opsomming valt niet te geven. Als voorbeeld kunnen worden genoemd kamerleden, niet zijnde fractievoorzitter (de fractievoorzitters in de Tweede Kamer vallen structureel in het rijksdomein). Daarbij moet worden aangetekend dat de leden van de Eerste en de Tweede Kamer binnen afzienbare tijd structureel aan het rijksdomein zullen worden toegevoegd.

Deze leden vragen voorts aan welke objecten en diensten wordt gedacht bij het criterium «een situatie waarin een ongewenste gebeurtenis disproportionele schade toe zou brengen aan het vertrouwen in de continuïteit en integriteit van de openbare sector». Zij willen weten of ook de vitale infrastructuur hieronder valt. Zij vragen of er niet een procedure of toetsingskader moet worden ontwikkeld waarbinnen categorieën objecten of diensten kunnen worden getoetst op de noodzaak tot het opnemen in het rijksdomein.

Afhankelijk van de situatie kan een object of dienst op basis van het genoemde criterium worden toegevoegd aan het rijksdomein. Dat geldt ook voor onderdelen van de vitale infrastructuur. Eveneens kan worden gedacht aan een dreigende aanslag op een gerechtsgebouw. De beoordeling van de noodzaak daarvoor geschiedt aan de hand van een dreigingsanalyse door de Coördinator bewaking en beveiliging, onder verantwoordelijkheid van de Ministers van BZK en Justitie. De procedure tot toevoeging aan het rijksdomein is de reguliere procedure die is beschreven in de stelselnota. De aanwijzing geschiedt krachtens het voorgestelde artikel 15a van de Politiewet 1993 door de Ministers van BZK en Justitie gezamenlijk.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre is overwogen om het opmaken van een dreigingsanalyse of risicoanalyse ter beoordeling van de vraag of iemand toegevoegd moet worden aan de limitatieve lijst, expliciet in de wet op te nemen of te verwijzen naar artikelen in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.

Het laten opstellen van risicoanalyses door de AIVD is opgenomen in het voorstel tot wijziging van de Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten 2002 (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nrs. 1–4).

De leden van de SGP-fractie stemmen in met de decentrale opbouw van het nieuwe stelsel van bewaken en beveiligen en met de voorgestelde verantwoordelijkheid op het niveau van de rijksoverheid. Wel vragen zij of er zich ook in het gekozen stelsel geen grensgevallen, interpretatieverschillen of andere onduidelijkheden kunnen voordoen. Zij vragen hoe dat wordt ondervangen en hoe wordt gewaarborgd dat betrokkenen indien nodig snel en adequaat van bewaking worden voorzien.

Grensgevallen en interpretatieverschillen zullen zich naar onze verwachting bij de uitvoering niet voordoen. De personen, objecten en diensten die in het rijksdomein vallen, zijn immers limitatief beschreven. Alle andere personen, objecten en diensten vallen per definitie in het reguliere, decentrale stelsel van bewaken en beveiligen. Over het incidenteel toevoegen van personen, objecten of diensten aan het rijksdomein beslist de Evaluatiedriehoek – op voordracht van de Coördinator bewaking en beveiliging – namens de Minister van Justitie (personen) respectievelijk namens de Ministers van BZK en Justitie gezamenlijk (objecten en diensten). Het decentrale gezag zal van een toevoeging of wijziging in de limitatieve lijst steeds op de hoogte worden gesteld.

3. Uitwerking in het wetsvoorstel

Persoonsbeveiliging in het rijksdomein

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de leden van het koninklijk huis, in tegenstelling tot anderen in het rijksdomein, niet door de Minister van Justitie worden aangewezen en door wie zij dan worden aangewezen.

Alle leden van het koninklijk huis maken voor hun beveiliging deel uit van het rijksdomein. Omdat dit rechtstreeks uit de wet voortvloeit, behoeven zij daartoe niet meer aangewezen te worden. De Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaalt wie lid is van het koninklijk huis.

Deze leden vragen op welke wijze de limitatieve lijst van personen in het rijksdomein officieel wordt vastgesteld, en of deze lijst – en eventuele wijzigingen daarvan – openbaar wordt gemaakt.

De limitatieve lijst is opgenomen in de Circulaire bewaking en beveiliging. Wijzigingen in die lijst zullen ook in de circulaire worden opgenomen. Van deze wijzigingen wordt tevens mededeling gedaan aan de Tweede Kamer (zoals bijvoorbeeld in onze brief van 10 oktober 2005).

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het juist is dat het College van procureurs-generaal alleen een adviesrecht krijgt met betrekking tot de inzet van aanhoudings- en ondersteuningseenheden. Zij vragen wat er gebeurt als het College, bijvoorbeeld in verband met capaciteitsproblemen als gevolg van jarenlange structurele onderbezetting bij deze eenheden, negatief adviseert. Zij willen weten of de veronderstelling dat de Minister van Justitie in een dergelijk geval deze teams kan «opeisen» juist is.

Omdat het verlenen van bijstand door het personeel van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid (arrestatieteam) aan de Dienst koninklijke en diplomatieke beveiliging (DKDB) consequenties heeft voor de capaciteit van deze eenheid ten behoeve van haar reguliere taak, heeft het College geadviseerd in het voorgestelde artikel 57, derde lid, op te nemen dat het College gehoord moet worden alvorens de Minister van Justitie, in overeenstemming met de Minister van BZK, een besluit neemt over de bijstand. Wij hebben dit advies van het College gevolgd zodat er steeds een toets door het OM zal plaatsvinden indien de DKDB bijstand behoeft van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid. De veronderstelling van de aan het woord zijnde leden dat uiteindelijk de Minister van Justitie, in overeenstemming met de Minister van BZK, besluit over het al dan niet verlenen van de bijstand, is juist. Het advies van het College zal in de besluitvorming natuurlijk zwaar wegen.

Wij delen niet de vrees van de politieberaden dat inzet van aanhoudings- en ondersteuningseenheden een verdere uitholling kan betekenen van hun feitelijke taak, te weten de aanhouding van (vuurwapen)gevaarlijke criminelen, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie. Wij onderkennen dat deze eenheden te kampen hebben met een capaciteitsprobleem dat al langer bestaat. De Minister van BZK heeft in een eerder stadium al een ernstig beroep gedaan op de beraden om de AOE-sterkte op het gewenste en afgesproken niveau te brengen, waarbij hij de bereidheid heeft uitgesproken om samen aan een oplossing voor dit probleem te werken. Door capaciteitsproblemen bij de DKDB wordt vooralsnog met enige regelmaat een beroep gedaan op de capaciteit van de aanhoudings- en ondersteuningseenheden. Echter de DKDB ontvangt extra fte’s met het oog op de versterking van zijn capaciteit. Zoals aangekondigd in onze brief van 24 januari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 5) zal voor wat betreft de persoonsbeveiliging de capaciteit van de DKDB in de jaren 2005 tot en met 2007 worden uitgebreid met in totaal 235 executieve fte’s. Naar het zich laat aanzien, zal eind 2005 reeds een uitbreiding met 80 fte’s gerealiseerd zijn. In 2006 is wederom een uitbreiding met 80 fte’s voorzien, en in 2007 tot slot een uitbreiding met 75 fte’s. Gelet hierop, alsmede op het feit dat bijstand van aanhoudings- en ondersteuningseenheden aan de DKDB slechts in uitzonderlijke gevallen dient plaats te vinden, verwachten wij dat de bijstandsbehoefte van de DKDB binnen afzienbare tijd zal afnemen.

De leden van de D66-fractie hebben twijfels over de striktheid van de door de regering opgestelde limitatieve lijst van personen die onder de rijksverantwoordelijkheid vallen. Zij vragen of de regering kan bevestigen dat noch Pim Fortuyn, noch Theo van Gogh, noch beide thans bedreigde kamerleden op de limitatieve lijst van door het Rijk te beveiligen personen gestaan zouden hebben, als het nieuwe stelsel bewaken en beveiligen al in werking was getreden.

De bedoelde kamerleden vallen thans wél onder de limitatieve lijst. Een van beiden is een niet-fractievoorzitter. Ten aanzien van dat kamerlid is er sprake van een incidentele toevoeging door de Evaluatiedriehoek. Fractievoorzitters in de Tweede Kamer vallen, zoals gezegd, structureel onder de limitatieve lijst. Binnen afzienbare tijd zullen overigens alle leden van de Eerste en de Tweede Kamer structureel in het rijksdomein vallen, waardoor incidentele toevoeging van kamerleden niet langer nodig zal zijn. Ten tijde van de moord op de heer Van Gogh gold het nieuwe stelsel reeds (zoals eerder is opgemerkt, was inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel geen voorwaarde voor inwerkingtreding van het nieuwe stelsel). De heer Van Gogh viel niet onder de limitatieve lijst en viel derhalve in het decentrale domein. Ten tijde van de moord op de heer Fortuyn gold het oude stelsel nog. Dit stelsel bood alleen de mogelijkheid om naar aanleiding van een concrete dreiging een dreigingsinschatting of risicoanalyse op te stellen. De heer Fortuyn was in het oude stelsel aangemerkt als «bijzonder persoon», maar genoot geen beveiliging omdat er onder de werking van het toenmalige stelsel geen concrete dreiging ten aanzien van hem was geconstateerd. Het nieuwe stelsel biedt de mogelijkheid om ook naar aanleiding van een potentiële dreiging een dreigingsinschatting of risicoanalyse op te stellen en over te gaan tot beveiligingsmaatregelen. Onder het nieuwe stelsel vallen lijsttrekkers voor landelijke verkiezingen overigens in het rijksdomein.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of, gezien het omvangrijke takenpakket en de grote verantwoordelijkheid van de NCTb, een wettelijke verankering van deze functie wenselijk zou zijn.

Sedert de instelling van de NCTb wordt niet langer gesproken van de Nationaal coördinator bewaking en beveiliging, maar van de Coördinator bewaking en beveiliging. De Coördinator bewaking en beveiliging maakt deel uit van de organisatie van de NCTb. Anders dan de leden van de ChristenUnie-fractie stellen, zijn aan deze functionaris geen taken «overgedragen». De Coördinator bewaking en beveiliging maakt deel uit van een ambtelijke organisatie (de NCTb) die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de Ministers van BZK en Justitie. Voorzover de NCTb en de Coördinator bewaking en beveiliging besluiten nemen, doen zij dit krachtens mandaat van de Ministers van BZK en Justitie. De Coördinator bewaking en beveiliging is werkzaam onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Er is dan ook geen aanleiding deze functie wettelijk te verankeren.

Bewaking en beveiliging van objecten en diensten in het rijksdomein

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de bewaking en beveiliging van de burgerluchtvaart, de koninklijke paleizen en woonhuizen, de ambtswoning van de minister-president en beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van de Nederlandsche Bank geschieden onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

Het wetsvoorstel formaliseert slechts de bestaande verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor deze bewakings- en beveiligingstaken van de Koninklijke marechaussee (KMar). De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie voor de taken van de KMar op het terrein van de beveiliging van de burgerluchtvaart is reeds wettelijk vastgelegd en vloeit voort uit de verantwoordelijkheid die de Minister van Justitie draagt voor de beveiliging van de burgerluchtvaart. De uitvoering van de andere door deze leden genoemde politietaken door de KMar geschiedt in de praktijk eveneens sinds jaar en dag onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en heeft derhalve mede een historische achtergrond. Voorts verdient in dit verband overweging dat het objecten betreft die bij voortduring bewaking en beveiliging behoeven, ook zonder dat sprake is van een al dan niet concrete dreiging. De bewaking en beveiliging van de koninklijke paleizen en woonhuizen, alsmede de ambtswoning van de minister-president is bovendien nauw verweven met de beveiliging van de bewoners en gebruikers van deze objecten, welke eveneens geschiedt onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Omdat de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor deze taken niet rechtstreeks uit de huidige wet kan worden afgeleid, hebben wij voorgesteld om de bevoegdheid daartoe aanwijzingen te geven aan de KMar vast te leggen in artikel 6 van de Politiewet 1993, samen met de reeds wettelijk vastgelegde aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot de beveiliging van de burgerluchtvaart.

Deze leden hebben voorts een aantal vragen omtrent de aanwijzing van objecten en diensten in het rijksdomein op basis van het voorgestelde artikel 15a van de Politiewet 1993.

De aanwijzing van de objecten en diensten in het rijksdomein geschiedt door de Ministers van BZK en Justitie gezamenlijk, omdat in het nieuwe stelsel het strikte onderscheid tussen bewaken en beveiligen is verdwenen. Er is een glijdende schaal van maatregelen en dreigingsniveaus geïntroduceerd. Het doel van de maatregelen bepaalt, in combinatie met de aard van de dreiging, of er sprake is van handhaving van de openbare orde of strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Als voorbeeld van objecten die in aanmerking komen voor aanwijzing krachtens artikel 15a, kunnen worden genoemd gebouwen van internationale organisaties waarvoor Nederland als gastland optreedt.

Niet alle objecten en diensten die vanwege bijvoorbeeld hun functie of symbolische waarde van nationaal belang zijn, zullen door de ministers krachtens artikel 15a worden aangewezen. Bewaking of beveiliging door de politie moet noodzakelijk zijn in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. Objecten en diensten die niet aan dit criterium voldoen, vallen binnen het decentrale stelstel van bewaken en beveiligen. Het belangrijkste verschil tussen het rijksdomein en het decentrale domein is dat voor objecten en diensten in het rijksdomein het lokale bevoegde gezag op grond van artikel 15a, tweede en derde lid, verplicht is zorg te dragen voor de uitvoering van de noodzakelijke bewaking en beveiliging, terwijl in het decentrale domein het lokale bevoegde gezag zelf de afweging maakt of moet worden overgegaan tot het treffen van bewakings- of beveiligingsmaatregelen.

De uitvoering van bewakings- en beveiligingsmaatregelen ten aanzien van objecten en diensten geschiedt door de regiokorpsen. Dit geldt voor zowel het rijksdomein als het decentrale domein. Er is geen reden om van de reguliere gezagslijnen af te wijken. De uitvoering van de bewakingsen beveiligingsmaatregelen door de politie geschiedt daarom onder verantwoordelijkheid van de lokale bevoegde gezag. Ook de verantwoordelijkheidsverdeling tussen burgemeester en officier van justitie volgt het normale patroon: de burgemeester is bevoegd gezag waar het de handhaving van de openbare orde betreft, de officier van justitie is bevoegd gezag waar het de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betreft. Waar in een concreet geval het gezag ligt – met andere woorden: of er sprake is van handhaving van de openbare orde dan wel van strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde – wordt bepaald door het doel van de maatregelen, in combinatie met de aard van de dreiging. Indien bijvoorbeeld een maatregel tot doel heeft de situatie rond een bepaald object te observeren (men denke aan extra surveilleren of aan het plaatsen van een zogenaamde bewakingscontainer) dan is er in de regel sprake van handhaving van de openbare orde en wordt de maatregel uitgevoerd onder gezag van de burgemeester. Indien er daarentegen bijvoorbeeld een ernstige, concrete dreiging tegen een object bestaat en er worden maatregelen getroffen die uiteindelijk tot doel hebben een mogelijke aanslag op dat object te verijdelen (men denke aan het plaatsen van met automatische vuurwapens bewapende politieambtenaren, al dan niet met bijstand van bijvoorbeeld de KMar, die tot opdracht hebben een eventuele aanslag zo nodig met geweld te verijdelen) dan is er sprake van strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en staan de politieambtenaren en eventuele bijstand verlenende militairen onder gezag van de officier van justitie. Tussen deze beide uitersten kunnen natuurlijk tal van andere maatregelen worden getroffen. Van geval tot geval zal dan in de lokale driehoek moeten worden bezien waar het zwaartepunt ligt.

Over tijdelijke of structurele aanwijzing van nieuwe objecten of diensten dan wel over de intrekking van een aanwijzing beslissen de Ministers van BZK en van Justitie gezamenlijk. De besluitvorming zal worden voorbereid door de NCTb, die de ministers hieromtrent zal adviseren of krachtens zijn mandaat zelf een besluit zal nemen.

Objecten en diensten ten aanzien waarvan krachtens artikel 6 van de Politiewet 1993 door de KMar beveiligingswerkzaamheden worden verricht onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, vallen weliswaar onder het rijksdomein in brede zin, maar er is geen noodzaak deze objecten en diensten daarnaast krachtens het voorgestelde artikel 15a aan te wijzen. Artikel 15a spreekt daarom ook van bewaking of beveiliging door de politie. De civiele objecten en diensten die vallen onder artikel 6 van de Politiewet 1993 zijn: de koninklijke paleizen en woonhuizen van de leden van het koninklijk huis, de luchthaven Schiphol en andere aangewezen luchtvaartterreinen, de burgerluchtvaart, de ambtswoning van de minister-president, alsmede de kantoren en waardetransporten van De Nederlandsche Bank N.V.

Wij zijn van mening dat met betrekking tot de bewaking en beveiliging van objecten en diensten een duidelijke regeling is getroffen. Er kan immers geen misverstand over bestaan in welke categorie een bepaald object of een bepaalde dienst valt:

• de objecten en diensten die door de KMar worden beveiligd onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, worden limitatief opgesomd in artikel 6 van de Politiewet 1993;

• de (overige) objecten en diensten in het rijksdomein worden expliciet aangewezen door de Ministers van BZK en van Justitie gezamenlijk;

• alle objecten en diensten die niet worden genoemd in artikel 6 van de Politiewet 1993 en niet zijn aangewezen krachtens het nieuwe artikel 15a van de Politiewet 1993, vallen in het decentrale domein.

Wij kunnen, in reactie op een opmerking dienaangaande van de leden van de D66-fractie, bevestigen dat de beveiliging van personen die op de limitatieve lijst onder het rijksdomein vallen, altijd wordt uitgevoerd door de DKDB of – voorzover het militairen betreft – door de KMar, onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

Er is voor wat betreft de uitvoerende dienst geen verschil tussen het bewaken van objecten (handhaving van de openbare orde) en het beveiligen van objecten (strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde): beide taken worden uitgevoerd door de regionale politiekorpsen. Zij doen dit onder gezag van de burgemeester respectievelijk de officier van justitie. In de lokale driehoek vindt de afstemming plaats en wordt bepaald waar het zwaartepunt ligt. Uitzondering hierop zijn de objecten en diensten genoemd in artikel 6 van de Politiewet 1993: deze worden beveiligd door de KMar onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

Verruiming aanwijzingsbevoegdheid Minister van BZK

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over de voorgestelde wijziging van artikel 16 van de Politiewet 1993 betreffende de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van BZK.

Deze leden constateren terecht dat de verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid een ruimere strekking heeft dan alleen ten behoeve van bewaken en beveiligen. Voorkomen moet worden dat er bij een eventuele aanwijzing een discussie ontstaat over de vraag of deze aanwijzing zich strikt beperkt tot bewaken en beveiligen, in welk geval de verruimde aanwijzingsbevoegdheid zou gelden, of dat deze aanwijzing (mede) betrekking heeft op andere aspecten van handhaving van de openbare orde, in welk geval geheel of ten dele de huidige, beperktere aanwijzingsbevoegdheid zou gelden. In de praktijk valt dit onderscheid dikwijls niet of nauwelijks te maken. Ook is het wenselijk de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van BZK te verbreden om hem een effectief middel te verschaffen om zo nodig snel te kunnen interveniëren in geval van bijvoorbeeld een acute terroristische dreiging. Uiteraard is de aanwijzingsbevoegdheid een ultimum remedium. Gebruikmaking van deze bevoegdheid is slechts aan de orde indien overleg met de burgemeester niet tot overeenstemming leidt of indien er, gelet op de urgentie, geen tijd is voor overleg. Bovendien moet er een nationaal belang in het geding zijn.

De leden van de CDA-fractie noemen zelf twee voorbeelden. Het gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid zou inderdaad aan de orde kunnen komen indien er ordeverstoringen dreigen bij een bezoek van een buitenlands staatshoofd, doch uitsluitend indien er geen tijd (meer) is voor overleg van de Minister van BZK en de burgemeester én voorzover gebruikmaking van de aanwijzingsbevoegdheid noodzakelijk is in het belang van de betrekkingen van Nederland met de desbetreffende staat. Ook in de situatie dat in geval van een bomalarm moet worden beslist tot ontruiming van een gebouw of een deel van de stad, behoort het geven van een aanwijzing tot de mogelijkheden in die gevallen waarin de dreiging zo urgent is dat overleg niet (langer) mogelijk is. Een aanwijzing kan in dat geval uitsluitend worden gegeven voorzover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogelijkheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.

De leden van de CDA-fractie menen dat de regering in antwoord op de kritiek van de VNG helderder zou moeten maken wanneer een burgemeester in de praktijk een aanwijzing van de Minister van BZK kan verwachten. Zij vragen voorts hoe in een dergelijk geval kan worden bereikt dat voldoende politiecapaciteit wordt ingezet om de aanwijzing van de minister te kunnen uitvoeren.

Hiervoor hebben we reeds een aantal voorbeelden genoemd van situaties waarin het geven van een aanwijzing aan de orde kán zijn. Daarbij blijft voorop staan dat aan ten minste twee strikte voorwaarden moet zijn voldaan: de nationale veiligheid moet in het geding zijn, én overleg moet gelet op de urgentie niet (langer) mogelijk zijn.

Indien de minister zich genoodzaakt ziet een aanwijzing te geven, dan kan hij op grond van artikel 55 van de Politiewet 1993 zelf in de bijstand aan de regionale politiekorpsen voorzien. Ook de burgemeester kan natuurlijk bijstand vragen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering haar stelling dat de huidige beperking van de aanwijzingsbevoegdheid tot het door de burgemeester te voeren beleid de Minister van BZK «onvoldoende grondslag» biedt om zijn verantwoordelijkheid waar te kunnen maken, met behulp van voorbeelden te onderbouwen. Zij hebben ook nog een aantal andere vragen over de verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid.

De huidige aanwijzingsbevoegdheid is beperkt tot het door de burgemeester ter handhaving van de openbare orde te voeren beleid. Blijkens de wetsgeschiedenis betekent dit dat een aanwijzing van de minister zich slechts kan uitstrekken tot de doelstellingen en/of de prioriteitsstelling met betrekking tot de handhaving van de openbare orde. De minister zal altijd eerst met de burgemeester in overleg treden. Dat dit tot nu toe altijd bevredigend heeft uitgewerkt, blijkt wel uit het feit dat op grond van artikel 16 van de Politiewet nog nooit een aanwijzing aan een burgemeester is gegeven. Overleg is en blijft dan ook het uitgangspunt. Een aanwijzing is een ultimum remedium. Gelet op de bestaande terroristische dreiging kan het echter noodzakelijk zijn dat zeer snel maatregelen getroffen worden om een aanslag te voorkomen of de gevolgen daarvan op voorhand te beperken. Hoewel ook in die gevallen overleg het uitgangspunt blijft, zal er voor dat overleg niet altijd voldoende tijd zijn. De minister moet dan een instrument hebben om op de kortst mogelijke termijn de benodigde maatregelen te kunnen treffen. Een beleidsaanwijzing is dan niet voldoende.

De verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid is voorts nodig om de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de bewaking en beveiliging van aangewezen objecten en diensten (het rijksdomein) te kunnen waarmaken.

Een aanwijzing kan slechts gegeven worden in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. Er moeten, met andere woorden, nationale belangen in het geding zijn. Dit is een afweging die door de minister wordt gemaakt en waarover hij door de Tweede Kamer ter verantwoording kan worden geroepen.

De leden van de VVD-fractie vragen of er een spanningsveld bestaat tussen de aanwijzingsbevoegdheid van de minister aan de burgemeester en de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de openbare orde en veiligheid in zijn gemeente. Zij vragen wie er uiteindelijk verantwoordelijk is voor (de gevolgen van) de uitvoering van een dergelijke aanwijzing.

Uitgangspunt is en blijft dat de burgemeester ten volle verantwoordelijk is voor de openbare orde en veiligheid in zijn gemeente en over de instrumenten beschikt om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken. Slechts in die zeer uitzonderlijke gevallen waarin is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 16, tweede lid, van de Politiewet 1993, kan de minister een aanwijzing geven. Daarbij moet bedacht worden dat er dan ieder geval ook nationale belangen in het geding zijn. De minister is verantwoordelijk voor het geven (of niet-geven) van een aanwijzing en voor de inhoud van de aanwijzing. De burgemeester is, binnen de grenzen die de aanwijzing stelt, belast met en verantwoordelijk voor de uitvoering van de aanwijzing.

De leden van de SGP-fractie vragen of hun conclusie juist is dat met de voorgenomen uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van BZK geen wezenlijke verschuiving komt in de onderlinge verhouding tussen de minister en de burgemeester op het punt van bewaking en beveiliging.

Deze leden concluderen terecht dat de voorgestelde verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid niet leidt tot een wezenlijke verschuiving van verantwoordelijkheden tussen de minister en de burgemeester. Dit is slechts anders in die zeer uitzonderlijke gevallen waarin daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de aanwijzingsbevoegdheid.

Zelfstandige bewakings- en beveiligingstaken KMar

De leden van de CDA-fractie vragen of in het wetsvoorstel niet meer wordt gewijzigd dan uit een oogpunt van invoering van het stelsel van bewaken en beveiligen nodig is. Zij denken bijvoorbeeld aan de taakomschrijving van de KMar in artikel 6 van de Politiewet 1993. Deze leden menen dat het de helderheid ten goede zou zijn gekomen indien de niet rechtstreeks met het nieuwe stelsel van bewaken en beveiligen verband houdende wijzigingen in andere wetsvoorstellen waren ondergebracht.

De wijzigingen van artikel 6 van de Politiewet 1993 zijn inderdaad niet als zodanig in de stelselnota aangekondigd. Zij hebben echter wel degelijk rechtstreeks betrekking op het stelsel van bewaken en beveiligen, en beogen duidelijkheid te brengen in de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor een aantal reeds bestaande beveiligingstaken van de KMar. Zo is bijvoorbeeld ook thans reeds de KMar op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, van de Politiewet 1993 belast met de beveiliging van de ambtswoning van de minister-president. Dit is derhalve geen nieuwe taak van de KMar. De huidige wet gaat er echter aan voorbij dat deze taak wordt uitgevoerd onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Het voorliggende wetsvoorstel formaliseert deze verantwoordelijkheid, en doet dat ook voor een aantal andere reeds bestaande bewakings- en beveiligingstaken van de KMar.

Beveiliging burgerluchtvaart

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wanneer naar verwachting een besluit zal worden genomen over de inzet van air marshals.

De proefperiode met air marshals is inmiddels geëvalueerd en geconstateerd is dat ten aanzien van de operationele aspecten van de inzet geen bezwaren naar voren zijn gekomen. De inzet van air marshals wordt gecontinueerd.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat met betrekking tot de beveiliging van de burgerluchtvaart in het wetsvoorstel wordt geformaliseerd dat deze beveiligingstaak zich ook kan uitstrekken tot bijvoorbeeld aan boord van een vliegtuig. Zij vragen of dit betekent dat dit deel van de beveiligingstaak van de KMar uitgebreid zal worden, en zo ja, waarmee en wat dit voor gevolgen heeft voor de capaciteit van de KMar in haar uitvoering van de reguliere beveiliging van personen, objecten en diensten.

Wij benadrukken dat het geen uitbreiding van de beveiligingstaak betreft, maar een intensivering van de maatregelen ter beveiliging van de burgerluchtvaart. De Minister van Justitie heeft, mede namens de Minister van Defensie, in antwoord op kamervragen (Aanhangsel handelingen II 2003/04, nr. 1261) reeds aangekondigd de taak van de KMar ten aanzien van de beveiliging van de burgerluchtvaart tegen aanslagen nadrukkelijker in de Politiewet 1993 te noemen. Met de nieuwe formulering van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Politiewet 1993 wordt het mogelijk beveiligingstaken ook aan boord van luchtvaartuigen uit te voeren.

De inzet van air marshals aan boord van vliegtuigen zal capaciteit van de KMar vergen. Momenteel wordt bezien of deze capaciteit kan worden geleverd door een herschikking van de bestaande capaciteit voor beveiligingstaken of dat aanvullende capaciteit benodigd is. Daarbij staat de kwaliteit van de taakuitvoering centraal.

Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de formatieve omvang en personele vulling van de defensieorganisatie verwijzen wij naar het Defensie migratieplan waarover de Staatssecretaris van Defensie de Kamer begin dit jaar heeft geïnformeerd (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 X, nr. 62). Het migratieplan beschrijft per defensieonderdeel de ontwikkeling naar de beoogde situatie in 2007. Het gaat daarbij om het evenwicht tussen taken van de krijgsmacht en de daarvoor beschikbare personele en financiële middelen. Een eerste voortgangsrapportage is inmiddels aan de Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 X, nr. 82). Zoals in de beantwoording op de schriftelijke vragen inzake het Defensie migratieplan is vermeld, zal in de tweede voortgangsrapportage een actueel beeld worden gegeven over het specifieke migratieplan C-KMar en de realisatie daarvan (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 X, nr. 85, vragen 47, 48 en 51).

Met betrekking tot de financiering van de benodigde capaciteit voor de 100% controle drugskoeriers op Schiphol kan worden gemeld dat de Voorjaarsnota 2005 hierin voorziet. Dit gaat derhalve niet ten koste van andere taken.

4. Uitgebrachte adviezen

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering haar stelling te staven dat de ontwikkeling dat een groeiend beroep zal worden gedaan op objectbewaking en persoonsbeveiliging structureel van aard is. Zij hebben in dat kader vragen over de uitbreiding van het KLPD, de regiokorpsen en de operationele staf van de NCTb.

In november 2004 heeft de Minister van BZK aan het KLPD de opdracht gegeven om een capaciteitsberekening te maken op basis van zes extra persoonsbeveiligingsopdrachten binnen het stelsel van bewaken en beveiligen aan de DKDB in de categorie ernstig en hoge waarschijnlijkheid of twintig extra persoonsbeveiligingsopdrachten in de categorie ernstig en lage waarschijnlijkheid. De uitkomst van eerstgenoemde berekening was dat een capaciteitsuitbreiding werd geadviseerd van 235 fte’s. Van belang daarbij is dat bij eerdere uitbreiding van de DKDB geen rekening was gehouden met invulling van het lokale domein en dat in de nieuwe uitbreiding de persoonsbeveiligingsopdrachten in het lokale domein ook zijn meeberekend.

De regiokorpsen worden in het kader van de maatregelen die zijn aangekondigd na de moord op de heer Van Gogh in totaal met 100 fte’s versterkt voor objectbewaking. Uitgangspunt bij de verdeling van de capaciteit over de korpsen is dat een deel zal worden verdeeld over de korpsen waar de bewakingslast het zwaarst op rust. Dit zijn de korpsen Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Amsterdam-Amstelland. Het resterende gedeelte wordt geïnvesteerd in flexibele bewakingscapaciteit. Deze capaciteit is bedoeld voor korpsen die geconfronteerd worden met een bewakingslast die het eigen absorptievermogen te boven gaat. Over de precieze invulling hiervan, waaronder het beheersmatig onderbrengen van deze capaciteit, wordt op korte termijn besloten.

Sinds 1 januari 2005 is de staf van de NCTb met een kernbezetting operationeel geworden. Zoals aangekondigd in de brief van 10 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 24) zal de staf van de NCTb uiteindelijk uit 86 fte’s bestaan. Dat is inclusief een uitbreiding van de staf van de Eenheid bewaking en beveiliging met 7 fte’s. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat deze eenheid wordt geconfronteerd met een toenemend aantal te bewaken objecten en te beveiligen personen en het aantal verzoeken om desbetreffende bijstand toeneemt. Bovendien is de uitvoering van het alerteringssysteem terrorismebestrijding ondergebracht bij de Eenheid bewaking en beveiliging, wat tevens extra werk genereert.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de constatering van de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad dat het wetsvoorstel nauwelijks ingaat op het decentrale domein en de (financiële en organisatorische) knelpunten die zich daarbij kunnen voordoen. Zij vragen of de regering deze keuze kan verklaren, mede gelet op haar standpunt dat geen kwalitatief verschil mag bestaan tussen beveiliging en bewaking op centraal en decentraal niveau. Deze leden vragen de regering wanneer zij haar standpunt op de rapportage van de werkgroep inzake de uitwerking van het decentrale domein naar de Kamer zal sturen. Zij vernemen graag of de regering nadere wet- en regelgeving mogelijk acht in verband met deze uitwerking, bijvoorbeeld aangaande het gememoreerde spanningsveld tussen de Minister van Justitie en de officier van justitie en met betrekking tot bijstandsverlening.

Wij zijn in deze nota reeds ingegaan op het decentrale domein en de eventuele knelpunten die zich daarbij zouden kunnen voordoen. Zoals wij hebben aangegeven, is er geen kwalitatief verschil tussen het centrale en het decentrale domein. De rapportages van de werkgroep inzake de uitwerking van het decentrale domein zijn nog niet gereed. Nadat de rapportages gereed zijn, zal het kabinet zijn standpunt bepalen en aan de Kamer zenden.

Deze leden vragen voorts wat de regering vindt van de stelling van de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad dat, omdat in het decentrale domein geen daartoe opgeleide persoonsbeveiligers aanwezig zijn, een beroep moet worden gedaan op de DKDB, hetgeen weer capaciteit wegneemt die voor het rijksdomein is bestemd. Zij vragen of de regering het voornemen heeft te investeren in extra capaciteit van het decentrale domein en de daarvoor benodigde opleiding en scholing.

Het uitgangspunt van de Minister van BZK was, dat de DKDB ook opdrachten binnen het lokale domein zou gaan uitvoeren. De berekeningen zijn dan ook op dit uitgangspunt gebaseerd. De Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad stellen dan ook terecht dat de DKDB opdrachten voor het lokale domein uitvoert. De capaciteit wordt juist ten dele ook voor dit doel uitgebreid.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe in het licht van het voorliggende wetsvoorstel zal worden omgegaan met het feit dat bij capaciteitstekort bij de DKDB er bijstand wordt verleend door aanhoudings- en ondersteuningseenheden (arrestatieteams), die zelf ook capaciteitsproblemen hebben.

Het is juist dat de DKDB meermaals bijstand heeft gevraagd en gekregen van aanhoudings- en ondersteuningseenheden in de wetenschap dat ook binnen deze eenheden een onderbezetting bestaat. Sinds een halfjaar is geen bijstand meer gevraagd van aanhoudings- en ondersteuningseenheden. Met de uitbreiding van de DKDB wordt de kans dat deze eenheden om bijstand moet worden gevraagd, aanzienlijk verkleind. Verwacht wordt dat de capaciteit binnen de DKDB na de capaciteitsuitbreiding dusdanig zal zijn, dat de DKDB zijn taken naar behoren kan uitvoeren. Een beroep op de aanhoudings- en ondersteuningseenheden zal in de toekomst dan ook slechts sporadisch nodig zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de gevolgen van het nieuwe stelsel voor het decentrale domein en dan vooral aandacht te besteden aan de organisatorische en financiële knelpunten waarop de politieberaden wijzen. Tevens vragen deze leden of de regering verwacht dat het nodig zal zijn om, naar aanleiding van de resultaten van de werkgroep die een uitwerking maakt van het decentrale domein, de wet opnieuw te wijzigen.

Voor het antwoord op deze vragen verwijzen wij deze leden naar hetgeen wij hiervoor hebben geantwoord op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Deze leden vragen voorts op welke wijze de burgemeester betrokken wordt bij het proces van aanwijzing van objecten en diensten in het rijksdomein, bijvoorbeeld indien een burgemeester bedreigingen opmerkt die mogelijk nationale belangen zullen raken.

De aanwijzing van objecten en diensten in het rijksdomein geschiedt door de Ministers van BZK en Justitie gezamenlijk. Uiteraard zullen zij, voorzover dat mogelijk is, vooraf overleg voeren met de betrokken burgemeester of in ieder geval hem vooraf van het voorgenomen besluit in kennis stellen. Uiteraard mag het ook van een burgemeester verwacht worden dat hij relevante informatie waarover hij beschikt, doorgeeft aan de ministers. Indien hij daarvoor aanleiding ziet, kan hij de ministers verzoeken een object in zijn gemeente aan te wijzen als behorend tot het rijksdomein. Het lijkt ons evenwel overbodig dergelijke voor de hand liggende zaken wettelijk te regelen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering terecht oog heeft voor de noodzaak van uitbreiding van de capaciteit op centraal en decentraal niveau en daar inmiddels ook stappen voor heeft ondernomen. Zij vragen of de capaciteit ook in de toekomst steeds aan de hand van de behoefte zal worden herijkt, zodat het beveiligingsniveau hoe dan ook wordt gewaarborgd.

Indien er aanleiding toe bestaat zal worden gekeken naar de wijze van inzet van capaciteit. Een en ander houdt overigens niet bij voorbaat in dat er sprake zal zijn van aanwending van extra middelen indien zich fricties voordoen. Er kan eveneens worden gedacht aan het anders inzetten van bestaande capaciteit.

5. Financiën

De leden van de PvdA fractie vragen welke kosten zijn gemoeid met de uitbreiding van de capaciteit van de DKDB van 145 naar 237 medewerkers medio 2005. Zij vragen hoe deze uitbreiding wordt gefinancierd en of deze uitbreiding voldoende is om de capaciteitsproblemen bij de DKDB op te lossen.

De kosten die gemoeid zijn met de uitbreiding ( 279 fte’s) van de DKDB, bedragen € 27,1 mln (structureel), waarbij rekening is gehouden met opleidingskosten en de noodzakelijke uitbreiding van de ondersteuning. Het kabinet heeft hiervoor middelen beschikbaar gesteld. De hogere dreigingscategorieën en daarnaast het uitvoeren van beveiligingsopdrachten ten behoeve van het decentrale domein leiden tot een toenemend aantal beveiligingsopdrachten. Met deze uitbreiding – gebaseerd op ervaringsgegevens – is de DKDB in staat te voldoen aan beveiligingsopdrachten. Extra inzet buiten de DKDB zal alleen nodig zijn in onvoorziene (extreme) situaties.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Defensie,

H. G. J. Kamp

Naar boven