30 036 (R 1784)
Goedkeuring van het op 23 november 2001 te Boedapest totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18)

nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE VAN HET KONINKRIJK EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State van het Koninkrijk d.d. 6 januari 2005 en het nader rapport d.d. 10 maart 2005, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 23 november 2004, no. 04.004408, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op 23 november 2001 te Boedapest totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb.2002, 18), met memorie van toelichting.

Blijkens de mededeling van de plaatsvervangend Directeur van Uw kabinet van 23 november 2004, nr. 04 004408, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State van het Koninkrijk zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van rijkswet rechtstreeks aan mij en in afschrift aan mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 6 januari 2005, nr. W03.04 0560/I/K, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de strekking van het voorstel van rijkswet, maar maakt daarbij de volgende kanttekening.

Volgens artikel 22, eerste lid, aanhef, en onder d, van het Verdrag neemt iedere Partij de wetgevende maatregelen die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen met betrekking tot elk van de overeenkomstig het Verdrag strafbaar gestelde feiten, wanneer het strafbare feit is begaan buiten de territoriale rechtsmacht van enige Staat. Volgens de memorie van toelichting dient met de invoering van bepalingen als deze binnen de Nederlandse verhoudingen en de verhoudingen met andere Staten terughoudend te worden omgegaan.1 Daarom is voor dit onderdeel een voorbehoud gemaakt (artikel 2, zoals voorgesteld). Voorts merkt de toelichting op dat, wat computerdelicten betreft, met uitzondering van het delict van artikel 240b Wetboek van Strafrecht (WSr.)2, deze onder omstandigheden weliswaar ernstige gevolgen kunnen hebben die zich al dan niet rechtstreeks binnen de Nederlandse rechtsorde doen voelen, maar dat dit niet een ongeclausuleerde opname van deze delicten in de opsomming van artikel 5 WSr. rechtvaardigt.

De Raad wijst erop dat juist de delicten waarop het Verdrag ziet, de computergerelateerde strafbare feiten, zich gemakkelijk kunnen voordoen op de vrije zee en in de open ruimte. Verder wordt juist door dit Verdrag de strafwaardigheid van deze delicten algemeen erkend. Ten slotte beperkt het voorbehoud zich tot de vrije zee en de open ruimte, en zal overigens wel het actieve personaliteitsbeginsel ten aanzien van deze delicten gelden.

Gelet hierop adviseert de Raad het voorbehoud te heroverwegen.

De Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de strekking van het voorstel van rijkswet, maar maakt daarbij een kanttekening ten aanzien van het in het voorstel opgenomen voorbehoud inzake de rechtsmacht. De Raad adviseert het voorbehoud te heroverwegen.

Heroverweging heeft mij geleid tot het oordeel dat het wenselijk is, het oorspronkelijk voorgestelde voorbehoud niet in het wetsvoorstel op te nemen. Gelet op de doelstelling van het goed te keuren verdrag (hierna ook: Cybercrime Verdrag) is het wenselijk zoveel mogelijk aan te sluiten bij het in artikel 22 van het Verdrag gekozen stelsel van toedeling van nationale rechtsmacht. Voor verreweg de meeste in artikel 22 van het Cybercrime Verdrag geregelde situaties voorziet ons Wetboek van Strafrecht reeds in rechtsmacht. De enige situatie waarin overeenkomstig het Cybercrime Verdrag rechtsmacht moet worden gevestigd maar waarin onze strafwet nog niet voorziet, is het geval waarin (door een Nederlander) een door het Verdrag aangewezen strafbaar feit wordt begaan buiten de territoriale rechtsmacht van enige Staat. Praktisch gesproken gaat het daarbij om gevallen waarin Nederlanders buiten de territoriale rechtsmacht van enig land computerdelicten begaan aan boord van een niet onder enige vlag geregistreerd vaar- of luchtvaartuig. Er kan dan ook worden volstaan met een beperkte wijziging van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht om algehele aansluiting met het Cybercrime Verdrag te bereiken.

In overeenstemming met het voorgaande is het wetsvoorstel gewijzigd, evenals paragraaf 4 van de memorie van toelichting, in het bijzonder de daarin opgenomen toelichting op artikel 22 van het Verdrag. De noodzakelijke wijziging van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht wordt door middel van de tweede nota van wijziging opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (Computercriminaliteit-II) (26 671).

De Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het voorstel van rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van de Nederlandse Antillen en aan die van Aruba, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State van het Koninkrijk,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van rijkswet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Memorie van toelichting, toelichting op artikel 22.

XNoot
2

Voor dit delict is universele rechtsmacht gevestigd (artikel 5, ten derde en 5a WSr.).

Naar boven