30 036 (R 1784)
Goedkeuring van het op 23 november 2001 te Boedapest totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18)

nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN RIJKSWET

– Artikel 2 luidde:

Artikel 2

1. Goedgekeurd wordt dat bij de binding van het Koninkrijk aan het in artikel 1 genoemde verdrag voor het gehele Koninkrijk het in het tweede lid bedoelde voorbehoud wordt gemaakt.

2. De in artikel 22, eerste lid, onderdeel d, van het in artikel 1 genoemde verdrag vervatte regel inzake rechtsmacht wordt niet toegepast voor zover het betreft het geval waarin een strafbaar feit wordt begaan buiten de territoriale rechtsmacht van enige Staat.

– De tekst van het huidige artikel 2 was aangeduid als artikel 3.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

– In paragraaf 2.5, onder het opschrift «Geen verplichting tot opslag van verkeersgegevens», ontbrak in de op één na laatste volzin de verwijzing naar de brief van 14 februari 2005.

– In paragraaf 4, onder het opschrift «Artikel 22: Rechtsmacht», waren in plaats van de huidige alinea die begint met «Artikel 5 Sr geeft voor Nederland een beperkte toepassing aan de in onderdeel d geregelde rechtsmacht» en die eindigt met «door middel van een nota van wijziging» de volgende twee alinea's opgenomen:

«Artikel 5 Sr geeft voor Nederland een beperkte toepassing aan de in onderdeel d geregelde rechtsmacht, namelijk (1e) indien het gaat om feiten die een «loyale Nederlander» niet behoort te begaan, (2e) indien het feit tevens strafbaar is volgens het recht van de staat op welk territorium de Nederlander het feit begaat of (3e) indien het gaat om kinderporno en ernstige zedendelicten jegens een minderjarige. Met betrekking tot artikel 240b Sr voldoet de Nederlandse strafwet op dit punt dus aan beide delen van onderdeel d van artikel 22 van het Verdrag. Wat betreft de computerdelicten in enge zin, zoals deze voor het overige in het Verdrag worden gedefinieerd, is de eerste ondergetekende van mening dat deze onder omstandigheden weliswaar ernstige gevolgen kunnen hebben die zich al dan niet rechtstreeks binnen de Nederlandse rechtsorde doen voelen, maar dat dit niet een ongeclausuleerde opname van deze delicten in de opsomming van artikel 5 Sr rechtvaardigt, zoals door het Verdrag voorgeschreven.

Met het tweede deel van onderdeel d wordt weliswaar beoogd te voorzien in een leemte van de internationale handhaving, maar met invoering van bepalingen als deze dient binnen de Nederlandse verhoudingen en de verhoudingen met andere staten een terughoudend gebruik te worden gemaakt. Bovendien is het niet onaannemelijk dat een of meer andere staten – waaronder verdragspartijen – rechtsmacht kunnen uitoefenen over gedragingen op de vrije zee en in de vrije ruimte, op grond van beginselen die in hun wetgeving zijn geïncorporeerd. Behoudens nieuwe inzichten wegens de verdere ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie, acht de eerste ondergetekende de overname van dit deel van artikel 1, onderdeel d, van het Verdrag vooralsnog dan ook niet geboden. Om die reden wordt voorgesteld dat het Koninkrijk op dit onderdeel een voorbehoud maakt.».

Naar boven