30 031
Wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lidstaten

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 21 april 2005

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
  
• Inleiding1
• Raad van State2
• Implementatiedatum2
• Verlaging van het minimale bezitspercentage dat de moeder dient te houden in de dochter2
• Uitbreiding van het aantal vennootschappen dat kwalificeert voor de Richtlijn3
• Kwalificatieverschillen3
• EU-beleggingsdochter3
• Uitbreiding werking richtlijn buiten EU4
• Dividendbelasting4
• Budgettaire gevolgen en administratieve lasten4
• Commentaar4

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de wijzing van de Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn 2003/123/EG).

Over de wijze van implementatie van de wijziging van de Richtlijn hebben genoemde leden voorts nog vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De VVD fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en waardeert de wijze waarop de implementatie van de richtlijn is omgezet in onderhavig wetsvoorstel. Desondanks blijven er nog enkele vragen bestaan waarop de VVD fractie graag een reactie op verkrijgt.

Raad van State

De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het feit dat de regering het advies van de Raad van State gevolgd heeft om de aanvankelijk voorgestelde gelijkstelling van transparante lichamen met een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, te laten vallen. Wel vragen deze leden waarom de motie Van Vroonhoven-Kok1 alleen daarvoor niet dragend genoeg was. De regering spreekt namelijk van «bij nader inzien» en dat mede in het licht van genoemde motie.

Implementatiedatum

De wijziging van de Moeder-dochterrichtlijn had vòòr 1 januari 2005 geïmplementeerd dienen te zijn in de nationale wetgeving, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen naar de reden van het overschrijden van de implementatietermijn. Zij willen met name weten, wat de reden is dat indiening van dit wetsvoorstel zolang is uitgebleven nadat september 2004 de Raad van State advies heeft uitgebracht?

Het heeft de leden van de PvdA-fractie wel verbaasd dat het zo lang geduurd heeft dat het wetsvoorstel de Kamer heeft bereikt. Voorts bevreemdt het deze leden dat nu een voorstel ter beoordeling voorligt dat in materiële zin al sinds 1 januari 2005 wordt toegepast. Kan de regering aangeven waarom het niet mogelijk was het voorstel eerder aan de Kamer te doen toekomen, zodat implementatie van Richtlijn 2003/123/EG tijdig had kunnen plaatsvinden?

Kan de regering verduidelijken waarom het wetsvoorstel pas op 15 maart 2005 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Dit is immers een tiental weken ná de vereiste invoeringsdatum van de richtlijn (1 januari 2005).

Kan de regering inzichtelijk maken hoe de verhouding tussen Nederland en de andere lidstaten is met de niet-tijdige implementatie?

Heeft de terugwerkende kracht nog enige gevolgen voor het bedrijfsleven op het terrein van administratieve lasten of anderzijds?

Verlaging van het minimale bezitspercentage dat de moeder dient te houden in de dochter

De leden van de fracties van de CDA, PvdA en VVD vragen waarom de verlaging van het bezitspercentage in de Wet op de Dividendbelasting (hierna: Wet DB) wel ten aanzien van die bepalingen waar het nominaal gestort aandelenkapitaal betreft is gewijzigd, echter niet ten aanzien van artikel 4a, tweede lid, Wet DB waar het het bezit van stemrechten betreft?

De leden van de VVD-fractie merken daarbij op dat genoemd artikel een vrijstelling toekent als in een belastingverdrag met een lidstaat voorzien is in verlaging van belastingheffing op dividenden op grond van het aantal stemrechten in een vennootschap. Hier geldt de eis dat de moedermaatschappij in het bezit moet zijn van tenminste 25% van de stemrechten. Dit percentage zou op grond van de Moeder-dochterrichtlijn tevens verlaagd moeten worden.

Genoemde leden ontvangen hierop graag een reactie van de regering.

Uitbreiding van het aantal vennootschappen dat kwalificeert voor de Richtlijn

In de bijlage bij de Richtlijn wordt een opsomming gegeven van de vennootschappen die onder de Richtlijn vallen. Daarbij valt op dat deze opsomming, wat Nederland betreft, vrijwel geheel overeenkomt met de in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) opgenomen lichamen. De in artikel 2, eerste lid, letter d en f van de Wet Vpb opgenomen lichamen ontbreken. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of alle niet met name genoemde lichamen onder de restcategorie vallen of kunnen vallen?

Ten aanzien van de uitbreiding van de vennootschappen die onder de moeder-dochterrichtlijn vallen vragen de leden van de PvdA fractie aandacht voor de in artikel 2, eerste lid Wet Vpb onder d en f genoemde belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting. Vallen de nijvere stichting en vereniging en ondernemingen van publiekrechtlelijke rechtspersonen ook onder de richtlijn?

De leden van de LPF-fractie vragen wanneer de wijziging van de Fusierichtlijn – waarbij eveneens het aantal rechtsvormen waarop deze richtlijn van toepassing is zal worden uitgebreid – naar verwachting in Nederlandse wetgeving zal worden omgezet?

Kwalificatieverschillen

Kan de regering aangeven, zo vragen de leden van de CDA-fractie, wat de fiscale consequenties zijn als land A met partners in een entiteit in land B, deze entiteit als transparant beschouwt, terwijl land C met partners in dezelfde entiteit in land B, deze entiteit wel als rechtspersoon beschouwd. Kan dat aanleiding geven tot niet bedoeld gebruik van de Richtlijn?

De lidstaat van een moedermaatschappij kan een dochtermaatschappij ondanks de kwalificatie in de bijlage bij de richtlijn toch als fiscaal transparant aanmerken, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. In de memorie van toelichting wordt verduidelijkt dat, indien zich in de praktijk bij kwalificatieverschillen problemen voordoen, in het concrete geval zal worden bekeken hoe daarmee om wordt gegaan gaan. Kan de regering aangeven wat hij zich hierbij voorstelt? Welke problemen zijn er te verwachten?

EU-beleggingsdochter

Ten aanzien van de aanpassing van het bezitspercentage – waardoor een aantal EU-beleggingsdochters vanaf 1 januari 2005 gebruik kunnen maken van de deelnemingsvrijstelling – meldt de memorie van toelichting dat dit in voorkomende gevallen zal leiden tot compartimentering van de resultaten voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Is compartimentering op grond van de richtlijn wel mogelijk, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Levert compartimentering bij EU-beleggingsdochters geen strijd op met het EU-recht nu bij Nederlandse beleggingsdochters geen compartimentering wordt toegepast? Kan de regering met betrekking tot het compartimenteringsvraagstuk ingaan op wat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) in zijn brief van 14 april 2005 hierover opmerkt?

Uitbreiding werking richtlijn buiten EU

Het is de leden van de CDA-fractie bekend dat onderhandelingen zijn gevoerd met Zwitserland, Andorra en Liechtenstein over een analoge toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn op Zwitserse entiteiten en entiteiten in Andorra en Liechtenstein (zie ook V-N 2004/10.13). Hebben deze onderhandelingen tot resultaat geleid? Zo ja, waarom zijn de resultaten dan nu niet meegenomen? Zo nee, waarom zijn de onderhandelingen mislukt?

Dividendbelasting

Wat is de reden, zo vragen de leden van de CDA-fractie, waarom artikel 4a, derde lid van de Wet DB na 1 januari 2009 nog gehandhaafd blijft, terwijl deze bepaling per 1 januari 2009 zijn belang lijkt te verliezen?

De Moeder-dochterrichtlijn is met betrekking tot de dividendbelasting uitgewerkt in de artikelen 4a en 4b Wet DB, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Op grond van artikel 4a blijft inhouding van belasting in de aldaar omschreven gevallen achterwege. Maar wat gebeurt er als de vennootschap toch inhoudt? Bij een vrijstelling of vermindering van dividendbelasting op grond van belastingverdragen bestaat er in zulke gevallen een mogelijkheid om de ingehouden belasting achteraf terug te vragen. In gevallen die onder de Moeder-dochterrichtlijn vallen biedt de wet die mogelijkheid niet. De leden van de VVD-fractie vragen waarom dit anders is geregeld dan in verdragssituaties. Is de regering bereid om een en ander alsnog uniform te regelen?

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Kan de regering aangeven op welke wijze de heroriëntatie van de Wet Vpb (Vpb 2007) aanleiding kan geven tot een aanpassing van het budgettaire beslag, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Waardoor ontstaat bij een verlaging van het bezitsvereiste met 5% in 2005 geen derving en bij de wijzigingen in 2007 en 2009 met ieder 5% wel een budgettaire derving, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Deze leden vragen tevens of voorliggend wetsvoorstel getoetst is door het adviescollege administratieve lasten?

Commentaar

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD gaan er van uit dat voorzover dit nog niet in deze inbreng, of in die van de overige fracties, aan de orde is geweest, de regering eveneens in zal gaan op de vragen en commentaren van NOB (brief van 14 april). De leden van de CDA-fractie vragen tevens een reactie op het commentaar in VakstudieNieuws.

De leden van de LPF-fractie beseffen dat de mogelijkheden tot discussie bij wetsvoorstellen tot uitvoering van Europese richtlijnen beperkt zijn. Niettemin biedt in het bijzonder het NOB-commentaar van 14 april 2005 aanknopingspunten voor enige technische vragen. De wijziging van de Moeder-dochterrichtlijn ziet onder meer op de uitbreiding van het aantal rechtsvormen waarop deze richtlijn van toepassing is.

De LPF-fractie verzoekt de regering in te gaan op de door het NOB in haar advies van 14 april 2005 gesignaleerde onduidelijkheden hierover en vraagt de door het NOB opgeworpen vraagpunten te beantwoorden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Tichelaar

De adjunct-griffier van de commissie,

Vente


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), vacature (algemeen), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD).

XNoot
1

TK 29 036, nr. 7.

Naar boven