30 006
Wijziging van de Mediawet in verband met aanpassing van de indexering van de rijksomroepbijdrage

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 januari 2005 en het nader rapport d.d. 21 februari 2005, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Van der Laan. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 december 2004, no. 04.004836, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mr. M. C. van der Laan, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet in verband met aanpassing van de indexering van de rijksomroepbijdrage, met memorie van toelichting.

Met het wetsvoorstel wordt hoofdzakelijk de wijziging beoogd van de indexeringsmethode ter berekening van de jaarlijks vast te stellen rijksomroepbijdrage. De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel opmerkingen over de onderbouwing van de keuze voor de nieuwe systematiek en over de terugwerkende kracht.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 december 2004, no. 04.004836, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 januari 2005, no. W05.04.0609/III, bied ik U hierbij aan.

1. Het huidige stelsel voor de berekening van de rijksomroepbijdrage dateert uit 1998. Daarbij werd aansluiting gezocht bij de voordien reeds geldende door de Dienst omroepbijdragen gehanteerde indexeringssystematiek.2 In de bij het wetsvoorstel behorende memorie van toelichting wordt de gelijkschakeling van de sector media met andere sectoren genoemd als reden voor de wijziging van de indexeringsmethode ter berekening van de jaarlijks vast te stellen rijksomroepbijdrage. Welke sectoren dat behalve twee in de toelichting genoemde onderwijssectoren zijn, wordt niet vermeld.

De Raad adviseert de motivering op dit punt aan te vullen.

1. De huidige wijze van indexering van de rijksomroepbijdrage brengt met zich mee dat eerst een index wordt toegepast, alvorens autonome mutaties worden doorgevoerd. Bij bezuinigingen bijvoorbeeld wordt zodoende over het te bezuinigen bedrag een index uitgekeerd. Deze wijze van indexeren wijkt daarmee af van de reguliere methode voor alle begrotingsgefinancierde uitgaven die worden meegenomen in de prijsbijstelling. De sector media vormde daarop de enige uitzondering.

De memorie van toelichting is aangevuld en verduidelijkt. Ook de considerans is redactioneel aangepast.

Ten aanzien van de genoemde onderwijssectoren doelt de Raad kennelijk op de passage in de artikelsgewijze toelichting. Daarin is aangegeven dat aangesloten wordt bij de wijzigingen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel tot Wijziging van de Les- en cursusgeldwet en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met definiëring consumentenprijsindex (Kamerstukken II, 2003/04, 29 464). Deze wijzigingen hebben echter betrekking op een terminologische harmonisatie van het begrip «consumentenprijsindex» binnen de wetgeving van het ministerie van OCW en niet op de inhoudelijke wijze van indexering.

2. In de toelichting wordt vermeld dat de gevolgen van de wijziging van het als uitgangspunt voor de berekeningen te hanteren jaar waarop de nieuwe consumentenprijsindex wordt toegepast niet op voorhand te voorspellen zijn en dat die gevolgen afhangen van de raming van het Centraal Plan Bureau. Daarbij wordt aangegeven dat er voor 2005 een voordeel voor 's Rijks kas is. Hoewel daarbij wordt vermeld dat dit voor latere jaren ook net tegengesteld kan uitpakken, kan de Raad er niet aan voorbij gaan dat er door de voorgestelde wijziging voor de omroepen aanvankelijk een financieel nadelig effect optreedt. Zeker nu beoogd wordt het wetsvoorstel direct na de aanvang van het jaar waarin dat nadeel zich voordoet in werking te laten treden, vergt dit motivering. In de memorie van toelichting wordt gesteld, dat tegen terugwerkende kracht geen bezwaar behoeft te bestaan, omdat het voornemen tot de wijziging te voren kenbaar is gemaakt. De Raad acht deze motivering te algemeen van aard om daarmee terugwerkende kracht te rechtvaardigen.

Het college adviseert de motivering te concretiseren, in het bijzonder door aan te geven of betrokkenen tijdig op de hoogte zijn gesteld van de voor hen financieel nadelige effecten.

2. De bekostigingssystematiek van de omroepen ondergaat geen wijziging als gevolg van de wijziging van het jaar dat als uitgangspunt voor de berekeningen wordt gehanteerd. Het voordeel voor 's Rijks kas dat hier uit voortvloeit, wordt gedekt uit de algemene omroepreserve. Hierdoor treedt er voor de omroepen geen direct nadelig effect op. Er is pas sprake van een effect op het moment dat de minister zou willen overgaan tot uitkering van (een deel van) de reserve aan de omroepen en deze uitkering noodzakelijkerwijs lager uitvalt dan zonder de wetswijziging het geval zou zijn geweest. Hierbij zij aangetekend dat de minister zelfstandig besluit over de inzet van middelen uit de algemene omroepreserve. De omroepinstellingen hebben geen vooraf bepaalde rechten op uitkeringen uit de algemene omroepreserve.

De publieke omroep is tijdig geïnformeerd over het voornemen tot wijziging van de Mediawet in verband met aanpassing van de indexering van de rijksomroepbijdrage en heeft daar vervolgens ook rekening mee gehouden door deze te verwerken in de (meerjaren)begroting 2005–2009. Tegen het verlenen van terugwerkende kracht hoeft uit dat oogpunt geen bezwaar te bestaan.

De memorie van toelichting is op dit onderdeel aangevuld.

3. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

3. De redactionele kanttekening is niet overgenomen. De door de Raad voorgestelde wijziging zou namelijk een niet beoogde afwijking van het huidige wettelijk voorschrift betekenen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W05.04.0609/III met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

Wetsvoorstel

– In artikel I, onder C, het zinsdeel «Onze Minister stelt het in de vorige volzin bedoelde bedrag jaarlijks bij met de door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor het desbetreffende jaar geraamde index» wijzigen in: Onze Minister stelt het in de vorige volzin bedoelde bedrag jaarlijks bij aan de hand van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor het desbetreffende jaar geraamde index.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Memorie van toelichting bij de Wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage), Stb. 573.

Naar boven