30 002
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oeganda tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Den Haag, 31 augustus 2004

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 februari 2005

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 14 februari 2005.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op16 maart 2005.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 31 augustus 2004 te Den Haag totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oeganda tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2004, 262 en Trb. 2005, 5).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Oeganda, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan.

2. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen met Oeganda over een belastingverdrag vonden plaats op verzoek van Oeganda. De inwilliging van het verzoek is met name een gevolg van de afspraak die de toenmalige staatssecretaris van Financiën en de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking hebben gemaakt en marge van de conferentie Financing for Development over ontwikkelingssamenwerking en fiscaliteit in 2002 in Mexico. Daarnaast heeft het scheppen van zekerheid over de behandeling van (toekomstige) investeringen door Nederlandse ondernemingen in Oeganda een rol gespeeld. Ook andere westerse landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Denemarken en Italië, hebben een belastingverdrag met Oeganda gesloten. Een belastingverdrag past in het streven naar een verdere bestendiging van de relatie met Oeganda.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp. Dit ontwerp kwam nagenoeg overeen met de bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs 1–2), met dien verstande dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4), en de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelbelastingverdrag 2000 (hierna : het OESO-modelverdrag).

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zo veel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in voormelde notities neergelegde beleid.

De besprekingen zijn voor de eerste maal aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 7 april 2000, nr. 00/078, en zijn vervolgens in latere persberichten inzake onderhandelingen over nieuwe belastingverdragen vermeld. Naar aanleiding van deze persberichten zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

De besprekingen hebben plaatsgevonden van 14 tot en met 17 oktober 2002 in Den Haag. Deze besprekingen hebben in één ronde geleid tot volledige overeenstemming over een ontwerp voor een Nederlands-Oegandees belastingverdrag.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. De in het Verdrag neergelegde regelingen weerspiegelen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd, waaronder kunnen worden genoemd:

• een bepaling op grond waarvan pensioenfondsen als verdragsgerechtigd worden aangemerkt (artikel 4, tweede lid) en een bepaling waarin een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden is overeengekomen indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid (artikel IX van het Protocol);

• de bepaling inzake winsttoerekening in geval van bedrijfsklare projecten («turnkey»-bepaling) (artikel VI van het Protocol);

• de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 van toepassing zijn (artikel VII van het Protocol);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (cost-sharing-bepaling)(artikel VIII van het Protocol);

• een uitsluitende woonstaatheffing voor dividend bij 50%-deelnemingen met betrekking tot investeringen gedaan na de inwerkingtreding van het Verdrag (artikel 10, derde lid, onderdeel a);

• een vrijstelling van bronheffing voor verschillende soorten interest (artikel 11, derde lid);

• heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid);

• een woonstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen, waarbij onder bepaalde omstandigheden het heffingsrecht aan de bronstaat wordt toegewezen (artikel 17, eerste en tweede lid);

• een bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten (artikel 17, derde lid);

• een regeling betreffende werkzaamheden buitengaats (artikel 23);

• een bepaling inzake non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies van tijdelijk uitgezonden werknemers (artikel 24, vijfde lid);

• een regeling betreffende de beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage (artikel 25, vijfde lid); en

• een regeling voor wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden (artikel 27).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Oeganda. Deze specifieke wensen betreffen in het bijzonder een 6-maandstermijn voor vaste inrichtingen (bouwwerken e.d.) in plaats van een 12-maandstermijn, een ruimer begrip vaste inrichting, een bronheffing van 5% voor dividend bij deelnemingen van minder dan 50%, en geen uitsluitende woonstaatheffing voor interest en royalty's.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Oeganda positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In artikel 30 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Oeganda wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en niet voor belastingen naar het vermogen. Oeganda kent geen vermogensbelasting en Nederland heeft met ingang van 1 januari 2001 de Wet op de vermogensbelasting 1964 laten vervallen.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Oeganda kent een inkomstenbelasting die zowel geldt voor lichamen als voor natuurlijke personen en die geregeld is in de «Income Tax Act 1997». Er bestaat geen aparte vennootschapsbelasting in Oeganda. Voor lichamen geldt een tarief van 30%. Voor mijnbouwondernemingen geldt een speciaal tarief, dat loopt van 25% tot 45%. Voor bepaalde kleine ondernemingen zijn, afhankelijk van de jaaromzet, lagere tarieven mogelijk. Voor natuurlijke personen is een progressief tarief van toepassing, dat varieert van 10% tot 30%.

In Oeganda wordt, naast de inkomstenbelasting op winst van vaste inrichtingen van ondernemingen, een branch profits tax (een soort dividendbelasting) van 15% geheven over die winst.

Oeganda kent verder een bronbelasting van 15% op dividenden en interest ten aanzien van inwoners en niet-inwoners. Dividenden betaald in binnenlandse verhoudingen zijn vrijgesteld van belasting (inkomstenbelasting en bronbelasting), als er sprake is van een deelneming van een Oegandese onderneming in een andere Oegandese onderneming van minimaal 25% van de stemgerechtigde aandelen. Met betrekking tot royalty's en een aantal overige betalingen geldt voor niet-inwoners een bronbelasting van 15%. Voor inwoners behoren royalty's en de bedoelde overige betalingen tot het belastbare inkomen.

De Oegandese bronbelasting maakt deel uit van de Oegandese inkomstenbelasting en hoeft daarom niet als aparte belasting in artikel 2 genoemd te worden. De Oegandese «property taxes» zijn lokale belastingen die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse onroerendezaakbelasting, en worden daarom niet opgenomen in artikel 2.

Oeganda kent een belasting voor de exploratie van aardolievelden, die vergelijkbaar is met het winstaandeel dat door Nederland wordt geheven krachtens de Mijnbouwwet. Oeganda wilde de belasting voor de exploratie van aardolievelden niet opnemen in artikel 2. In het Memorandum of Understanding van 17 oktober 2002 bij het Verdrag is evenwel vastgelegd dat Oeganda voornemens is zijn Income Tax Act aan te passen en dat een dergelijke aanpassing zodanig zal worden uitgevoerd dat een door Oeganda geheven winstaandeel onder de reikwijdte van artikel 2 komt te vallen.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto artikel I van het Protocol)

Oeganda en Nederland zijn overeengekomen om, conform het OESO-modelverdrag, geen bepaling op te nemen inzake zelfstandige arbeid. Als gevolg hiervan is in artikel 3, eerste lid, onderdeel f, de uitdrukking «onderneming» en in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, de uitdrukking «bedrijf» nader omschreven.

In onderdeel I van het Protocol wordt overeenkomstig het verzoek van Nederland bepaald dat in geval van kwalificatieverschillen met betrekking tot lichamen de bevoegde autoriteiten, na onderling overleg, zodanige maatregelen nemen dat dubbele belasting of dubbele vrijstelling als gevolg van toepassing van het Verdrag wordt voorkomen. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 5.1.2. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inwoner (artikel 4 juncto artikel III van het Protocol)

Teneinde buiten twijfel te stellen dat een erkend pensioenfonds aanspraak kan maken op de voordelen van het Verdrag, is in het tweede lid van artikel 4 van het Verdrag uitdrukkelijk vastgelegd dat een dergelijk pensioenfonds is aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

In onderdeel III van het Protocol is in verband met de Oegandese belastingwetgeving nog een bepaling opgenomen voor zogenoemde «short term residents», op grond waarvan deze categorie niet als inwoner in de zin van het Verdrag wordt beschouwd. Natuurlijke personen worden namelijk in Oeganda ook als inwoner aangemerkt als zij voor (een) periode(n) van 183 dagen of meer in een 12-maandsperiode die begint of eindigt in een belastingjaar, verblijf houden in Oeganda. Deze woonplaatsfictie geldt ook voor natuurlijke personen die gedurende het belastingjaar en de twee daaraan voorafgaande jaren gemiddeld meer dan 122 dagen in elk jaar verblijf houden in Oeganda. Aangezien deze «short term residents» echter in Oeganda niet voor hun wereldinkomen aan de belasting worden onderworpen, is overeengekomen deze personen niet als inwoner in de zin van het Verdrag te beschouwen, ook al zijn ze inwoner in de zin van de Oegandese belastingwetgeving. Om een beroep te kunnen doen op het Verdrag is immers vereist dat men als inwoner voor het wereldinkomen in de belastingheffing wordt betrokken.

Vaste inrichting (artikel 5 juncto artikel IV van het Protocol)

Hoewel artikel 5 grotendeels het OESO-modelverdrag volgt, zijn in dit artikel op verzoek van Oeganda enkele bepalingen opgenomen, die afwijken van de in de OESO gekozen lijn. Zo zijn aan de voorbeeldsgewijze opsomming van vaste inrichtingen in het tweede lid toegevoegd verkooppunten, magazijnen en ook installaties of structuren die worden gebruikt voor exploitatie van natuurlijke rijkdommen. Met deze toevoeging beoogt Oeganda, in overeenstemming met het Commentaar bij het OESO-modelverdrag (hierna: het OESO-commentaar), geen uitbreiding van de algemene criteria voor een vaste inrichting maar enkel een verduidelijking voor de praktijk.

In het derde lid is, in navolging van het modelbelastingverdrag 2001 van de Verenigde Naties voor belastingverdragen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden (hierna: VN-modelverdrag), voor de uitvoering van bouwwerken, constructie- en installatiewerkzaamheden een termijn opgenomen van 6 maanden, die tevens geldt voor met die werkzaamheden verband houdende werkzaamheden van toezichthoudende aard. Overeenkomstige bepalingen zijn door Nederland tevens overeengekomen in de verdragsrelatie met Argentinië (Trb. 1997, 63), China (Trb. 1987, 93), Egypte (Trb. 1999, 188), Koeweit (Trb. 2001, 126), Korea (Trb. 1979, 13), Maleisië (Trb. 1988, 27), Mexico (Trb. 1993, 160), Pakistan (Trb. 1982, 63), Portugal (Trb. 1999, 180), Singapore (Trb. 1971, 95), Tunesië (Trb. 1995, 164), Vietnam (Trb. 1995, 61) en Zambia (Trb. 1978, 1).

Tevens is op verzoek van Oeganda in het derde lid een bepaling opgenomen, waardoor het verlenen van diensten gedurende meer dan 4 maanden in een 12-maandsperiode bij wijze van fictie leidt tot een vaste inrichting. Soortgelijke bepalingen, die eveneens zijn gebaseerd op het VN-modelverdrag en waarbij de termijn kan verschillen, zijn door Nederland bijvoorbeeld ook overeengekomen met Argentinië, Kazachstan (Trb. 1996, 150), Koeweit, Moldavië (Trb. 2000, 78), Nigeria (Trb. 1992, 12), Portugal en Vietnam. Overigens moet er, gelet op de afstand tussen Nederland en Oeganda, van worden uitgegaan dat dienstverlening in Oeganda gedurende enige tijd niet gemakkelijk zal kunnen plaatsvinden zonder dat de dienstverlener aldaar feitelijk over enigerlei vorm van kantoor of andere vaste inrichting beschikt. Met deze bepaling, in samenhang met de artikelen 7 en 12 alsmede artikel VII van het Protocol, wordt bewerkstelligd dat dienstverlening korter dan 4 maanden in Oeganda niet aan een bronbelasting over de brutobeloning wordt onderworpen, hetgeen Oeganda aanvankelijk wel wilde en in alle tot dusverre gesloten verdragen heeft geëffectueerd.

Het vierde lid, waarin uitzonderingen op het begrip «vaste inrichting» zijn opgenomen, zondert, anders dan het OESO-modelverdrag maar in overeenstemming met het VN-modelverdrag, aflevering van goederen niet uitdrukkelijk uit. Dit betekent echter niet dat daarmee bij gebruik van een inrichting voor uitsluitend aflevering van goederen van een onderneming een vaste inrichting aanwezig wordt geacht. Aangezien aflevering van goederen in het vierde lid niet uitdrukkelijk is uitgezonderd van het begrip «vaste inrichting», is op Nederlands verzoek via een expliciete bepaling in het Protocol aangegeven dat er geen winst aan een vaste inrichting kan worden toegerekend op grond van het gebruik van inrichtingen voor enkel aflevering van goederen van een onderneming.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto artikel V van het Protocol)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in onderdeel V van het Protocol bij het Verdrag vastgelegd dat exploratie- en exploitatierechten betreffende natuurlijke rijkdommen zullen worden beschouwd als onroerende zaken en als zodanig behoren tot het vermogen van een vaste inrichting in de staat waar de onroerende zaken zijn gelegen, waarop deze rechten betrekking hebben. Onder de bedoelde exploratie- en exploitatierechten vallen ook belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie of exploitatie betreffende natuurlijke rijkdommen. Met onderdeel V wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomen.

Winst uit onderneming (artikel 7 junctis artikelen VI en VII van het Protocol)

Artikel 7 van het Verdrag stemt nagenoeg geheel overeen met de tekst van het Nederlandse modelverdrag. Op Oegandees verzoek is echter in het derde lid de tekst opgenomen van artikel 7, derde lid, van het VN-modelverdrag. Aangezien de bepaling inhoudelijk niet afwijkt van hetgeen in het OESO-commentaar ligt besloten, maar slechts een meer uitgebreide beschrijving geeft van de bedoeling, is met deze Oegandese wens ingestemd.

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Protocol (artikel VI) een interpretatieve bepaling omtrent bedrijfsklare projecten (zogenoemde «turnkey»-projecten) opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Voorts is op Nederlands voorstel in het Protocol (artikel VII) de bepaling opgenomen dat op vergoedingen voor technische diensten of voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard de bepalingen van de artikel 7 van het Verdrag van toepassing zijn.

Daarmee wordt bereikt dat deze vergoedingen in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als royalty's in de zin van artikel 12 van het Verdrag. Oeganda kan over de betaling van dergelijke vergoedingen aan een inwoner van Nederland daardoor slechts belasting heffen als deze vergoedingen zijn toe te rekenen aan een in Oeganda gelegen vaste inrichting van deze persoon.

Anders dan gebruikelijk is de teruggaafregeling voor te veel ingehouden bronbelasting (artikel XI, eerste volzin van het Protocol) niet alleen van toepassing op de artikelen 10, 11 en 12 maar ook op de artikelen 5 en 7, nu Oeganda in zijn nationale wetgeving een branch profits tax voor winst van vaste inrichtingen kent maar deze bronheffing onder het Verdrag niet zal kunnen toepassen. Bovendien is in de tweede volzin van artikel XI van het Protocol rekening gehouden met de Oegandese wens om een afhandelingstermijn voor teruggaaf op te nemen, teneinde een zo spoedige mogelijke teruggaaf te bereiken van onder het Verdrag ten onrechte geheven belasting.

Internationaal vervoer (artikel 8)

De winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer is, evenals in het OESO-modelverdrag, ter belastingheffing toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

Het regime voor scheep- en luchtvaartwinst geldt, in overeenstemming met Nederlands verdragsbeleid en het OESO-commentaar, ook voor voordelen die worden verkregen uit de verhuur van schepen en luchtvaartuigen op basis van verhuur zonder bemanning, mits die voordelen ten opzichte van de winst als bedoeld in het eerste lid van artikel 8 een incidenteel karakter hebben (derde lid, onderdeel a). Dit regime is, op Oegandees verzoek en conform het OESO-commentaar, onder dezelfde genoemde voorwaarde ook van toepassing verklaard op voordelen verkregen uit het gebruik, het onderhoud of de verhuur van containers en daarmee samenhangende uitrusting voor het vervoer van containers (derde lid, onderdeel b).

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto artikel VIII van het Protocol)

Oeganda kon tot genoegen van Nederland voor gelieerde ondernemingen instemmen met een zogenoemde cost-sharingbepaling (in het Protocol) conform het Nederlandse verdragsbeleid (paragraaf 4.3.1.4.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht). Op Oegandees verzoek is in de Protocolbepaling zekerheidshalve verduidelijkt dat het de verdragsluitende staten vrij staat te beoordelen of in het kader van een cost-sharingovereenkomst vastgestelde kostenvergoedingen op arm's length basis zijn vastgesteld.

Dividenden (artikel 10 junctis artikelen IX, X, XI, XII en XIII van het Protocol)

De huidige nationale wetgeving van Oeganda voorziet in een bronheffing van 15% op (bruto) dividend uitgekeerd aan niet-inwoners (natuurlijke personen en lichamen). De Oegandese wetgeving kent in binnenlandse verhoudingen een deelnemingsvrijstelling : dividenden betaald door een Oegandese vennootschap aan een andere Oegandese vennootschap zijn vrijgesteld van belasting (inkomstenbelasting en bronbelasting) bij deze andere vennootschap, indien deze ontvangende vennootschap middellijk of onmiddellijk 25% of meer van de stemrechten in de betalende vennootschap bezit.

In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragrafen 4.3.2.2.2. en 4.3.2.2.3. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht streeft Nederland voor dividenden op deelnemingen van ten minste 10% een bronheffing van 0% na en voor overige dividenden een bronheffing van 15%. Oeganda kon instemmen met een deelnemingseis van 10% voor deelnemingsdividenden, maar stelde aanvankelijk een bronheffing van 10% voor deze dividenden voor aangezien het in de tot dusverre gesloten verdragen niet eerder had ingestemd met een bronheffing van minder dan 10%.

In het kader van een totaalcompromis is het volgende overeengekomen. Bij een deelnemingsverhouding tussen moeder- en dochtermaatschappij van ten minste 50% zal in het bronland geen belasting worden geheven van dividenden die betrekking hebben op (nieuwe en uitbreidings-) investeringen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van het Verdrag. Voor alle andere intercompany-dividenden geldt een bronbelasting van 5%. Voorts is in een Protocolbepaling (artikel IX, eerste volzin) vastgelegd dat de vrijstelling van bronbelasting in artikel 10, derde lid, onderdeel a, uitsluitend zal gelden zolang de Nederlandse deelnemingsvrijstelling blijft bestaan. Als tegemoetkoming aan de uitvoeringspraktijk is voor dividenden in de tweede volzin van deze Protocolbepaling een toerekeningsregeling gegeven met betrekking tot investeringen van zowel vóór als na de inwerkingtreding van het Verdrag.

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in het genoemde artikel IX van het Protocol in de derde volzin een bepaling opgenomen, waarin een uitsluitende woonstaatheffing is overeengekomen indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een pensioenfonds is zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aangepast met betrekking tot vergoedingen («interest») op een geldlening indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de inlenende belastingplichtige (artikel 10, eerste lid, onderdeel d). Over dergelijke vergoedingen, die niet aftrekbaar zijn van de winst voor de vennootschapsbelasting, wordt dividendbelasting geheven (artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de dividendbelasting 1965). Nederland wil bovengenoemde vergoedingen, die voor de toepassing van de dividendbelasting dus als «dividend» worden aangemerkt, onder de reikwijdte van het dividendartikel in de verdragen brengen, zodat Nederland, tot maximaal het in de desbetreffende verdragsrelatie voor dividend overeengekomen verdragstarief, zijn nationale heffingsrechten op dergelijke vergoedingen kan blijven toepassen, ongeacht of in die verdragsrelatie voor interest een bronstaatvrijstelling is overeengekomen. Hiertoe is op verzoek van Nederland een Protocolbepaling opgenomen, waardoor bepaalde inkomsten uit schuldvorderingen onder de reikwijdte van het dividendartikel kunnen vallen (artikel X van het Protocol). De definitie van dividend in het zesde lid van artikel 10 is volledig conform het OESO-modelverdrag.

Inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijkbelang)aandelen en liquidatieuitkeringen ter zake van dergelijke aandelen worden voor de toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk als dividend aangemerkt (artikel XII van het Protocol).

Voor een algemene toelichting op het dividendartikel wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen-)recht.

Interest (artikel 11 juncto artikel XIV van het Protocol)

De huidige nationale wetgeving van Oeganda voorziet in een bronheffing van 15% op (bruto) interestbetalingen aan niet-inwoners (natuurlijke personen en lichamen). Oeganda streeft in zijn verdragen naar een bronheffing voor interest. Nederland is echter voorstander van een uitsluitende woonstaatheffing voor interest conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragraaf 4.3.2.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een bronheffing van 10% voor interest met enkele belangrijke uitzonderingen waarvoor een vrijstelling geldt. Daarbij gaat het om vrijstelling voor interest betaald op leningen die door de overheid (in ruime zin) of de Centrale Bank worden verstrekt of gegarandeerd, alsook voor interest op leningen met een looptijd van ten minste drie jaar, die worden verstrekt door een bank of een financiële instelling met een publiek karakter. Onder financiële instellingen met een publiek karakter worden begrepen de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. (FMO) en de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. (NIO).

Royalty's (artikel 12)

De huidige nationale wetgeving van Oeganda voorziet in een bronheffing van 15% op (bruto) royaltybetalingen aan niet-inwoners (natuurlijke personen en lichamen). Het streven van Oeganda is gericht op een bronheffing van 10% in zijn verdragen, waarbij een ruime definitie van het begrip «royalty's» wordt voorgestaan, zodat ook betalingen voor het (recht van) gebruik van industriële, commerciële en wetenschappelijke uitrusting daaronder vallen. Het streven van Nederland is, in overeenstemming met het OESO-modelverdrag, gericht op uitsluitende woonstaatheffing voor royalty's en op een beperkte definitie voor royalty's, zoals opgenomen in het OESO-modelverdrag. Uiteindelijk is een verdragstarief van 10% overeengekomen, met de beperkte OESO-definitie van royalty's. Nog vermeld zij dat ook vergoedingen voor technische diensten of vergoedingen voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard geen royalty's vormen maar vallen onder het winstartikel (zie hierover de toelichting bij artikel 7).

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto artikel XIII van het Protocol)

Door Oeganda is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van de inkomstenbelasting. Met deze regeling kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd, worden belast voor de winst door hen behaald met de vervreemding van aandelen in dat lichaam. In paragraaf 4.3.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot de aanmerkelijkbelang-winst is opgelegd, wordt deze heffing slechts geëffectueerd met betrekking tot dat deel van de conserverende aanslag dat op het moment van daadwerkelijke vervreemding van het aanmerkelijk belang nog openstaat.

Aangezien Oeganda van oordeel was dat de participatievoorwaarde van 5% in de aanmerkelijk-belangregeling tot onduidelijkheden bij de belastingplichtigen kan leiden, is dit onderdeel van de regeling opgenomen in het Protocol (artikel XIII) en geldt het alleen voor Nederland. Ook het onderdeel inzake schuldvorderingen in de regeling is op verzoek van Oeganda overgebracht naar het Protocol. Hiermee is veiliggesteld dat artikel 13, vijfde lid, ook van toepassing is op winst die een persoon behaalt met de vervreemding van schuldvorderingen in een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.

Directeursbeloningen (artikel 15 juncto artikel XV van het Protocol)

Deze bepaling is in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid ter zake. Daardoor kunnen alle door een bestuurder in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer genoten beloningen worden belast in de staat waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is.

In de eerste en de derde volzin van artikel XV van het Protocol is voor Nederland respectievelijk Oeganda een afzonderlijke toelichting op het begrip «lid van de raad van beheer» opgenomen. Voorts is in de tweede volzin van artikel XV de voor Nederland inmiddels gebruikelijke toelichting op de begrippen «bestuurder» en «commissaris» opgenomen.

Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17)

Voor pensioenen, lijfrenten alsook uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een sociaalzekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat geldt in het Verdrag als uitgangspunt een woonstaatheffing (eerste lid). Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is dit uitgangspunt aangevuld met de mogelijkheid om onder omstandigheden ook een bronstaatheffing met betrekking tot deze inkomsten toe te passen (tweede lid). Alvorens de bronstaat ook tot heffing kan overgaan, moet cumulatief voldaan zijn aan een drietal voorwaarden. Als eerste voorwaarde geldt dat de aanspraak op het pensioen of de lijfrente in de bronstaat was vrijgesteld of dat de daarvoor betaalde premies in de opbouwfase van de aanspraak fiscaal aftrekbaar waren bij de berekening van het belastbaar inkomen in de bronstaat. In de tweede plaats geldt als voorwaarde dat in de woonstaat van de genieter de pensioenof lijfrentetermijnen niet belast worden tegen het normale tarief voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid of minder dan 90% van de pensioen- of lijfrentetermijnen in de belastingheffing wordt betrokken. Als gevolg van het huidige belastingsysteem in Oeganda zijn Oegandese en buitenlandse pensioenen vrijgesteld van belastingheffing. Een pensioen afkomstig uit Nederland en betaald aan een inwoner van Oeganda voldoet dus volgens de huidige stand van zaken aan de tweede voorwaarde. Als derde voorwaarde voor een bronstaatheffing geldt dat het gezamenlijke bedrag van door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten pensioen- en lijfrentetermijnen of uitkeringen ingevolge het socialezekerheidsstelsel van een van de landen meer bedraagt dan 10 000 euro. Voor kleinere pensioenen en lijfrenten geldt dus uitsluitend de hoofdregel van woonstaatheffing.

Voor wat betreft afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten kon Oeganda instemmen met een onbeperkte bronstaatheffing voor de afkoop van nog niet ingegane pensioenen en lijfrenten (derde lid).

Een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een Staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente in die Staat voor belastingvermindering in aanmerking zijn gekomen. In dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene Staat naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere Staat de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht beperkt (vierde lid).

De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderling overleg vaststellen welke informatie een belastingplichtige dient te verschaffen met het oog op eventuele toepassing van de in het tweede lid bedoelde bronstaatheffing (vijfde lid).

In verband met de mogelijkheden om sedert 1994 pensioenaanspraken ter vermijding van pensioenbreuken mee te nemen bij de overgang van een overheidsdienstbetrekking naar een particuliere dienstbetrekking, en omgekeerd, is, ter bepaling van het karakter van latere pensioentermijnen en in verband met de vraag of de daaruit voortvloeiende belastingheffing dient plaats te vinden op basis van artikel 17 of artikel 18, uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de opbouwperiode tijdens de verschillende dienstbetrekkingen (zevende lid).

Een nagenoeg gelijke bepaling inzake pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen is onder meer eveneens opgenomen in het Nederlandse belastingverdrag met Portugal, België (Trb. 2001, 136) en Polen (Trb. 2002, 86). Voor een nadere toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid inzake pensioenen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3.4.3. en 4.3.4.4. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 22)

Nederland verleent ter vermijding van dubbele belasting ten aanzien van de inkomsten die in Oeganda mogen worden belast, in beginsel vermindering volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud (eerste en tweede lid). Voor een aantal andere inkomensbestanddelen verleent Nederland echter een vermindering ter vermijding van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet (derde lid).

In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid wordt de vrijstellingsmethode voor in Oeganda gelegen vaste inrichtingen onder bepaalde voorwaarden teruggenomen en geldt een vermindering volgens de verrekeningsmethode (vierde lid).

Oeganda hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet (vijfde lid).

Werkzaamheden buitengaats (artikel 23)

Op verzoek van Nederland is artikel 23 inzake werkzaamheden buitengaats opgenomen (voor Nederland van belang voor werkzaamheden op het Nederlandse deel van het continentale plat in de Noordzee). Voor een algemene toelichting op deze intussen voor Nederland gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (Kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Nog vermeld zij dat in het zesde lid van dit artikel, in afwijking van het Nederlandse verdragsbeleid tot dusverre, een verwijzing is opgenomen naar artikel 14 (dienstbetrekkingsartikel). Deze toevoeging houdt verband met het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2001, nr. 35 749, BNB 2002/125. Dat arrest betrof een in Nederland woonachtige bedrijfsjurist in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde vennootschap onder firma. De vennootschap verrichtte werkzaamheden buitengaats. De bedrijfsjurist was enkel werkzaam aan de wal en had in het betrokken jaar een aantal dagen gewerkt in vestigingen van de vennootschap in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika. Deze vestigingen vormden geen vaste inrichting van de vennootschap. Wel vormden de buitengaatse activiteiten in beide staten een fictieve vaste inrichting op grond van het artikel inzake werkzaamheden buitengaats in de zin van de belastingverdragen met die landen. Niet in geschil was dat het salaris voor de werkzaamheden van belanghebbende in de beide landen ten laste kwam van het resultaat van die fictieve vaste inrichtingen. De vraag was of fictieve vaste inrichtingen ook onder het begrip «vaste inrichting» als bedoeld in de 183-dagenbepaling in het dienstbetrekkingsartikel konden vallen. Indien dat het geval zou zijn, zou de 183-dagenbepaling (woonstaatheffing) niet van toepassing zijn, omdat het salaris van betrokkene ten laste kwam van de fictieve vaste inrichtingen. Alsdan zou voor de werkzaamheden van betrokkene een werkstaatheffing gelden en zou Nederland derhalve als woonstaat een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting moeten verlenen. De Hoge Raad besliste dat de fictieve vaste inrichtingen inderdaad onder het begrip «vaste inrichting» in de 183-dagenbepaling vielen. Dit betekende dat de 183-dagenbepaling niet van toepassing was en Nederland vermindering diende te verlenen, ongeacht of er in het andere land belasting is betaald of niet.

In verband met deze niet wenselijke effecten van het arrest is het Nederlandse verdragsbeleid op dit punt aangepast. Met de in het zesde lid van artikel 23 toegevoegde verwijzing naar artikel 14 wordt aldus veiliggesteld dat ook werknemers in soortgelijke situaties als belanghebbende in het arrest pas in aanmerking komen voor vermindering van belasting als zij aantonen dat zij in Oeganda belasting hebben betaald over hun salaris.

Non-discriminatie (artikel 24 juncto artikel XVI van het Protocol)

Oeganda kon grotendeels instemmen met de non-discriminatiebepaling, zoals door Nederland voorgesteld. Op enkele punten wijkt de bepaling af van het Nederlandse verdragsbeleid. Zo is in het tweede lid een branch profits tax (een soort dividendbelasting) overeengekomen voor winst van vaste inrichtingen. Het nationale Oegandese tarief hiervoor is 15%, dat gelijk is aan het tarief van de Oegandese bronbelasting op dividend uitgekeerd door dochtervennootschappen aan moedervennootschappen. Oeganda wenst namelijk vaste inrichtingen en dochtervennootschappen gelijk te behandelen. Onder het Verdrag is het percentage van 15 teruggebracht tot 5. Wel is in het Protocol een meestbegunstigings-clausule opgenomen (artikel XVI, tweede lid). Op grond van deze clausule zal Oeganda geen branch profits tax heffen van Nederlandse ondernemingen, indien tussen Oeganda en enige andere OESO-lidstaat een belastingverdrag van toepassing is, dat niet voorziet in een branch profits tax. Aangezien het van toepassing zijnde belastingverdrag tussen Oeganda en het Verenigd Koninkrijk reeds niet voorziet in de bedoelde belasting, zal uiteindelijk onder het Verdrag geen branch profits tax geheven kunnen worden.

Ook wijkt het zesde lid van dit artikel af van het Nederlandse verdragsbeleid: de non-discriminatiebepaling is, op Oegandees verzoek, alleen van toepassing op de belastingen die onder (artikel 2 van) het Verdrag vallen. Vanwege juridische belemmeringen is het voor Oeganda niet mogelijk het Verdrag op andere belastingen toe te passen. Op aandrang van Nederland is in het Protocol (artikel XVI, eerste lid, eerste volzin) een bepaling opgenomen, op grond waarvan Oeganda en Nederland elkaars inwoners, ook voor andere belastingen dan die onder het verdrag vallen, zullen behandelen overeenkomstig de uitgangspunten van artikel 24. Zouden zich toch gevallen van discriminatie voordoen, dan zullen de bevoegde autoriteiten met elkaar in overleg treden om te bezien hoe de ongelijke behandeling kan worden opgeheven (artikel XVI, eerste lid, tweede volzin).

In afwijking van het OESO-modelverdrag maar in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid bevat dit artikel een bepaling voor een non-discriminatoire aftrek in de werkstaat van pensioenpremies – met inbegrip van premies voor socialezekerheidspensioenen – die natuurlijke personen betalen bij een voortgezette deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling in de voormalige woonstaat. Voor een algemene toelichting op laatstgenoemde bepaling wordt verwezen naar de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs.1–2, blz. 23).

Regeling voor onderling overleg (artikel 25 juncto artikel XVII van het Protocol)

De regeling voor onderling overleg komt overeen met hetgeen daaromtrent in het OESO-modelverdrag is geregeld. Daarnaast is in het vijfde lid is op verzoek van Nederland de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Bovendien is aan het Protocol een bepaling toegevoegd, op grond waarvan de bevoegde autoriteiten afspraken kunnen maken om belastingplichtigen geen rente te vergoeden en geen rente in rekening te brengen ingeval overlegprocedures in de ene staat hebben geleid tot aanvullende belasting en in de andere staat tot een overeenkomstige vermindering van belasting.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26)

De bepaling inzake uitwisseling van inlichtingen ziet alleen op de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (eerste lid, eerste volzin). De Oegandese wetgeving bevat volgens de huidige stand van zaken juridische beperkingen voor de uitwisseling van inlichtingen betreffende andere belastingen dan die waarop het Verdrag van toepassing is. Het verdrag volgt daarom artikel 26 van het OESO-modelverdrag 1992, maar op verzoek van Nederland is de reikwijdte wat ruimer. Gelijkluidend aan laatstgenoemd artikel is de voorwaarde dat geen informatie kan worden opgevraagd ten behoeve van andere belastingen dan die vermeld in het Verdrag. De verruiming ligt besloten in de omstandigheid dat op grond van dit artikel verkregen informatie wel mag worden gebruikt voor die andere belastingen.

Daarnaast is in het eerdergenoemde Memorandum of Understanding bij het Verdrag vastgelegd dat de beide staten bereid zijn de reikwijdte van de uitwisseling van inlichtingen uit te breiden tot andere belastingen dan die genoemd in artikel 2 van het Verdrag, zodra de Oegandese wetgeving dat toestaat. Overigens deelde Oeganda tijdens de verdragsonderhandelingen mede dat het geen fiscaal bankgeheim kent en dat fiscale rechtszittingen, anders dan in Nederland, niet besloten zijn.

In het tweede lid van dit artikel is, conform Nederlands verdragsbeleid op het terrein van arbitrage, vastgelegd dat de staten de arbitragecommissie als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, de benodigde informatie kunnen verstrekken. De leden van de arbitragecommissie zijn gehouden deze informatie vertrouwelijk te behandelen op de wijze zoals is aangegeven in het eerste lid. De algemene grenzen van de verplichting tot de uitwisseling van inlichtingen zijn neergelegd in artikel 28 van het Verdrag.

Bijstand bij invordering (artikel 27)

In dit artikel is een bepaling opgenomen, die de staten de mogelijkheid biedt om elkaar bijstand te vragen bij de invordering van belastingschulden met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Soortgelijke bepalingen inzake de bijstand bij invordering zijn onder meer opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen met Belarus (Trb. 1996, 119; kamerstukken I/II 1997/98, 25 642), Denemarken (Trb. 1996, 276; kamerstukken I/II 1997/98 25 639), Finland (Trb. 1996, 216; kamerstukken I/II 1995/96, 24 878), Kazachstan (Trb. 1996, 150; kamerstukken I/II 1996/97, 25 072), Oekraïne (Trb. 1995, 285; kamerstukken I/II 1995/96, 24 842) en Zweden (Trb. 1992, 20; kamerstukken I/II 1991/92, 22 643). Voor een uitgebreide toelichting op de bepaling zij dan ook verwezen naar de toelichtende nota's bij die verdragen.

De grenzen van de verplichting tot het verlenen van administratieve bijstand bij invordering zijn neergelegd in artikel 28 van het Verdrag.

Inwerkingtreding (artikel 31)

Het Verdrag treedt in werking dertig dagen na de laatste der data waarop de Nederlandse en de Oegandese regering elkaar schriftelijk hebben medegedeeld, dat de in hun onderscheiden Staten grondwettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld.

Het Verdrag vindt in beide landen met betrekking tot bronbelastingen toepassing op bedragen betaald of gecrediteerd op of na de eerste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het Verdrag in werking is getreden.

Met betrekking tot andere belastingen vindt het Verdrag, voor Nederland, toepassing op belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden. Voor Oeganda vindt het Verdrag daarentegen toepassing op inkomensjaren die aanvangen op of na 1 juli van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden. De reden voor deze laatste datum is dat het belastingjaar in Oeganda loopt van 1 juli tot en met 30 juni.

Beëindiging (artikel 32)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten, langs diplomatieke weg, worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval met betrekking tot bronbelastingen op van toepassing te zijn op bedragen betaald of gecrediteerd na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

Met betrekking tot andere belastingen houdt het Verdrag voor Nederland op van toepassing te zijn op belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Voor Oeganda houdt het Verdrag daarentegen op van toepassing te zijn toepassing op inkomensjaren die aanvangen op of na 1 juli van het kalenderjaar na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Voor de keuze van 1 juli wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 31.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Naar boven