29 996
Goedkeuring van het op 8 juni 2004 te Luxemburg totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden (Trb. 2005, 35)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 september 2005

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het verheugt ons dat de leden van de verschillende fracties met instemming hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 8 juni 2004 te Luxemburg totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden (Trb. 2005, 35). Daarnaast verheugt het ons dat de leden in het verslag het belang van grensoverschrijdende samenwerking tussen de politiediensten van de Benelux-landen onderkennen en dat de leden van de fracties van onderscheidenlijk het CDA en de VVD hierin blijk geven van hun waardering ter zake.

Onderstaand gaan wij, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, in op de in het verslag gestelde vragen. De antwoorden zijn, bij samenhang tussen de verschillende vragen, waar mogelijk, gebundeld.

I. Algemeen

De leden van de CDA-fractie geven aan dat met dit verdrag een belangrijke stap wordt gezet tot het werkelijk slechten van grenzen in de Europese ruimte. Deze leden constateren dat min of meer gelijktijdig afzonderlijke verdragen worden gesloten in Benelux-verband en met Duitsland, terwijl tevens sprake is van een verdrag waarbij naast voornoemde landen ook Oostenrijk is betrokken. Zij vragen zich af waarom niet is gekozen voor één verdrag. Daarnaast zouden zij graag vernemen wat de stand van zaken is met betrekking tot het verdrag waarbij ook Oostenrijk partij is.

De verdragen hebben elk een eigen ontstaansgeschiedenis; elk verdrag beantwoordt aan de specifieke wensen van de betrokken staten, voortvloeiende uit de specifieke knelpunten die de wederzijdse politiediensten ondervinden in hun samenwerking. Het op 2 maart 2005 te Enschede tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland totstandgekomen Verdrag inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86), was het eerste initiatief in voornoemde rij van drie verdragen. Vanwege het bestaan van verschillende knelpunten in de Nederlands-Duitse grensstreek, is, om een effectieve politiesamenwerking mogelijk te maken, in 2002 een aanvang gemaakt met de verdragsonderhandelingen. Destijds waren er geen voornemens vergelijkbare verdragen te sluiten met andere staten dan wel te komen tot een overeenkomst in groter verband.

In 2003 is vervolgens, ingegeven door een specifieke knelpuntenanalyse van de politiesamenwerking in Benelux-verband, in het kader van het zogeheten Senningen-overleg – een overleg in Benelux-verband specifiek gericht op de intensivering van de Benelux-samenwerking op de JBZ-terreinen – begonnen met de onderhandelingen voor een nieuw Benelux-verdrag inzake de versterking van de politiële samenwerking. Voortbordurend op deze verdragen, is vervolgens, op initiatief van Duitsland, besloten een verdrag in groter verband te sluiten. Dit verdrag tussen de Benelux-landen, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Spanje, is op 27 mei jl. ondertekend. Het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Spanje, inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (hierna: Verdrag van Prüm) en bijbehorende memorie van toelichting worden thans voorbereid.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts aan te geven welke de verschillen zijn tussen de drie verdragen. Daarnaast zouden zij graag vernemen wat het naast elkaar bestaan van verschillende verdragen voor de praktijk van het grensoverschrijdende politiewerk betekent, met name in de regio Zuid-Limburg. Ook de leden van de PvdA-fractie stellen vragen met betrekking tot de verhouding tussen bepaalde verdragen. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten wat de stand van zaken is van de politiële samenwerking met Duitsland in vergelijking tot die samenwerking in Benelux-verband, en vragen de regering toe te lichten wat deze verschillen in concreto met zich brengen.

De verdragen stemmen wat betreft doelstelling in grote lijnen overeen. Er zijn met name overeenkomsten tussen het onderhavige verdrag en het verdrag met Duitsland. Beide zijn erop gericht de politiële samenwerking tussen de politiediensten van de verdragsluitende partijen te verbeteren. Voor een deel is hier op gelijke wijze invulling aan gegeven. Zo voorzien beide verdragen, bijvoorbeeld, in regelingen ten aanzien van grensoverschrijdend optreden op verzoek, grensoverschrijdend optreden op eigen initiatief, gezamenlijke patrouilles en controles, en informatie-uitwisseling. Vanzelfsprekend is getracht de procedures waarin de verschillende verdragen voorzien, zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en wordt, daar waar de verdragen zien op dezelfde materie, een uniforme uitvoering nagestreefd.

De verdragen verschillen ook van elkaar. Dat hangt samen met de verschillende verdragsluitende partijen en het verschil tussen deze verdragsluitende partijen. Elke verdragsluitende partij is vanzelfsprekend gebonden aan eigen nationaal recht en procedures, kent een eigen problematiek en heeft politieke eigen wensen. Ook elk onderhandelingsproces heeft een eigen dynamiek. Hoewel Nederland zich ervoor heeft ingezet, zo mogelijk, te komen tot gelijkluidende verdragen, bleken de wensen omtrent de inhoud die vanuit België en Duitsland werden gesteld, niet altijd eenduidig. Het voornaamste verschil tussen beide verdragen is gelegen in het bereik van beide verdragen. Het onderhavige verdrag ziet hoofdzakelijk op de samenwerking in de «operationele» sfeer, zoals de grensoverschrijdende samenwerking in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid en grensoverschrijdend optreden van ambtenaren belast met de uitvoering van politietaken in spoedeisende situaties. Het verdrag met Duitsland bevat naast de bepalingen die voorzien in een verbetering van de dagelijkse grensoverschrijdende politiepraktijk een aantal artikelen dat ziet op de verbetering van justitiële samenwerking tussen de verdragsluitende partijen. Zo zijn bepalingen opgenomen die de procedure van verzending van rechtshulpverzoeken tussen de politie en justitiële autoriteiten vereenvoudigen. Daarnaast bevat dat verdrag bepalingen die een verdergaande samenwerking tussen politie en justitie mogelijk maken. Het Verdrag van Prüm heeft eveneens de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking tot doel, maar richt zich met name op de verbetering van de informatie-uitwisseling tussen de verdragsluitende partijen. Zo is het mogelijk op basis van dit verdrag via een centrale nationale autoriteit de DNA- of dactyloscopische databank van een andere verdragsluitende partij geautomatiseerd te bevragen.

Zoals in de memorie van toelichting reeds werd aangehaald, zijn de politie en de Koninklijke marechaussee steeds nauw betrokken geweest bij het proces van de totstandkoming van dit verdrag. Zij spelen tevens een belangrijke rol waar het de implementatie van de verdragen betreft. In het kader en ten behoeve van de uitvoering van de verdragen zijn door de Politieacademie, in samenwerking met haar buitenlandse partners, opleidingsprogramma's ontwikkeld. Hierin zal onder meer aandacht worden besteed aan de verschillen tussen de verdragen.

Deze leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts of een vervolgprocedure wordt voorbereid, waarbij een algemeen kader voor grensoverschrijdend politieoptreden in het gehele Schengen-gebied wordt geschapen. De leden van de fractie van de VVD stellen een overeenkomstige vraag. Deze leden vragen of de Benelux, zoals het Schengen-dossier, met dit verdrag een proeftuin op het gebied van politiesamenwerking kan betekenen voor de Europese Unie.

Het ligt in de rede de politiële samenwerking die ingevolge het onderhavige verdrag in Benelux-verband mogelijk is, alsmede de samenwerking die op grond van voormeld verdrag met Duitsland met de Duitse politiediensten mogelijk zal worden, te laten dienen als proeftuin voor de politiesamenwerking binnen de Europese Unie. De ervaringen die in dat kader worden opgedaan, zullen worden gebruikt ten behoeve van de besluitvorming over gerelateerde onderwerpen die de aandacht hebben binnen de Europese Unie. In dit verband zij verwezen naar de op Nederlands initiatief door de JBZ-Raad op 2 december 2004 vastgestelde aanbeveling om de ervaringen van de lidstaten van de Europese Unie met bilaterale politiesamenwerking in kaart te brengen en in de JBZ-Raad te bespreken (document 15105/04 Enfopol 179). Aan de hand van de uitkomsten van die bespreking zal worden bezien of het huidige Europese juridische instrumentarium voor politiesamenwerking (het Schengen-acquis) zodanig kan worden aangepast dat de mogelijkheden voor grensoverschrijdende politiesamenwerking kunnen worden verruimd. Vooruitlopend op deze exercitie hebben Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Spanje en de Benelux-landen onlangs het Verdrag van Prüm gesloten. Uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding van dit verdrag zal aan de hand van een evaluatie van de uitvoering van het verdrag, een initiatief worden opgesteld dat tot doel heeft de regelingen van het Verdrag van Prüm op te nemen in het juridische raamwerk van de Europese Unie.

De leden van de fractie van het CDA constateren vervolgens dat een regeling ten aanzien van fouillering in het onderhavige verdrag ontbreekt en verwijzen hierbij naar artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering. Zij vragen zich af welke regels ter zake gelden in geval sprake is van een grensoverschrijdend optreden.

Het onderhavige verdrag voorziet in de mogelijkheid grensoverschrijdend op te treden: een ambtenaar kan op verzoek of in bepaalde gevallen uit eigen beweging, bevoegdheden uitoefenen op het grondgebied van een andere verdragsluitende partij. Hierbij dient de betrokken ambtenaar te allen tijde het nationale recht van de gaststaat in acht te nemen. Ingevolge artikel 33 is de grensoverschrijdende ambtenaar bevoegd in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden dwang toe te passen. Hieronder wordt tevens het uitvoeren van een veiligheidsfouillering begrepen, zo bepaalt het derde lid. Deze fouillering onderscheidt zich van de opsporingsfouillering, welke is gericht op het verzamelen van bewijsmateriaal tegen de verdachte, bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering. Om de onmiddellijke veiligheid van de betrokkenen te beschermen, is de grensoverschrijdende ambtenaar bevoegd een onderzoek aan de kleding van personen te verrichten. In het geval deze bevoegdheid wordt uitgeoefend in het kader van een grensoverschrijdend optreden op verzoek mag niet in strijd worden gehandeld met de regels van de gaststaat. Wanneer deze bevoegdheid op eigen initiatief wordt uitgeoefend is de grensoverschrijdende ambtenaar daarbij ingevolge artikel 8 van het onderhavige verdrag gebonden aan de regels ter zake van de zendstaat. Daarnaast dient hij in die situatie binnen de grenzen van het recht van de gaststaat te handelen. Zie in dit verband ook het antwoord op de navolgende vraag.

De leden van de CDA-fractie vragen zich voorts af welke bevoegdheden grensoverschrijdende ambtenaren hebben in de situatie dat het recht van de gaststaat op een onderdeel verder gaat dan het recht van de zendstaat. Meer specifiek vragen zij zich af of de verdergaande bevoegdheid op grond van het recht van de gaststaat of de beperkte nationale bevoegdheid bepalend is voor het handelen van de betrokken ambtenaren.

Ingevolge artikel 28 van het onderhavige verdrag treedt de grensoverschrijdende ambtenaar tijdens het grensoverschrijdende optreden op in overeenstemming met het recht van de gaststaat. Aldus wordt voorkomen dat deze buitenlandse, grensoverschrijdende ambtenaren in strijd kunnen handelen met het recht van de gaststaat of dat zij meer of ruimere bevoegdheden hebben dan de ambtenaren van de gaststaat. Op dit uitgangspunt wordt in artikel 8 van het verdrag een uitzondering gemaakt: in de situatie dat de ambtenaar op eigen initiatief grensoverschrijdend optreedt, dient hij binnen de grenzen van de eigen, nationale bevoegdheden te blijven; gegeven de specifieke situatie mag hij niet overeenkomstig eventueel verdergaande bevoegdheden van ambtenaren van de gaststaat handelen. In antwoord op voornoemde vraag van de leden van de CDA-fractie betekent het bovenstaande, dat de grensoverschrijdende ambtenaar in overeenstemming met het verdergaande recht van de gaststaat mag handelen, tenzij sprake is van een optreden op eigen initiatief.

De leden van de fractie van het CDA geven vervolgens aan te constateren dat het onderhavige verdrag primair is gericht op grensoverschrijdend optreden in de grensstreek. De leden van de VVD-fractie constateren dat Nederland de werking van het verdrag, in tegenstelling tot België en Luxemburg, voor bepaalde activiteiten heeft beperkt tot het grensgebied en vragen zich daarbij af waarom Nederland hierin een afwijkende houding heeft aangenomen ten opzichte van de andere verdragsluitende partijen en weldra alsnog dezelfde houding inneemt.

In tegenstelling tot hetgeen de leden van de CDA-fractie veronderstellen, voorziet het verdrag tevens in de mogelijkheid op te treden op het overige deel van het grondgebied van de Benelux-landen, met uitzondering van het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat niet in Europa is gelegen. Een grensoverschrijdend optreden kan ingevolge artikel 4 op verzoek in geheel Nederland plaatsvinden. In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie in dit verband, is het op basis van het verdrag dan ook mogelijk dat Belgische ambtenaren van politie worden ingezet bij een voetbalwedstrijd in Amsterdam waarbij Belgische supporters aanwezig zijn. Aan deze grensoverschrijdende ambtenaren zijn in dat geval de bevoegdheden toegekend zoals verwoord in artikel 5 en titel 4 van het onderhavige verdrag.

Een grensoverschrijdend optreden op eigen initiatief van de buitenlandse ambtenaren van politie beperkt zich wel tot de grensstreek, zo bepaalt artikel 7 van het onderhavige verdrag. Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom niet het gehele Nederlandse grondgebied is aangewezen. De bevoegdheid tot optreden op initiatief kan alleen worden toegepast indien sprake is van een spoedeisende situatie in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid en ambtenaren van de gaststaat zelf niet tijdig ter plaatse kunnen zijn. Een dergelijk grensoverschrijdend optreden kan pas aanvangen nadat een ambtenaar uit eigen waarneming opmaakt of via een melding van een collega wordt gealarmeerd dat grensoverschrijdend optreden noodzakelijk is, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een ernstig verkeersongeluk net over de grens, en er geen Nederlandse ambtenaar in de buurt is. Vanwege de te overbruggen afstand is het onwaarschijnlijk dat een Belgische ambtenaar van politie een plaats in Nederland gelegen buiten de grensstreek, vanuit België eerder bereikt dan een Nederlandse ambtenaar. Het is kortom inherent aan het karakter van het optreden op eigen initiatief, dat deze bevoegdheid niet elders kan worden toegepast dan in de grensstreek.

De gezamenlijke patrouilles en controles waarin artikel 25 van het verdrag voorziet, beperken zich eveneens tot de grensstreek. Deze beperking is aangebracht omdat het een vorm van samenwerking betreft die zich, in tegenstelling tot het optreden op verzoek, kenmerkt door het gedeelde belang en daarmee het gezamenlijke initiatief van het grensoverschrijdende optreden. Het artikel ziet op een vorm van grensoverschrijdend optreden ten behoeve van de aanpak van een gedeelde problematiek met een grensoverschrijdend karakter. Hierbij kan worden gedacht aan de aanpak van drugshandel, illegale migratie en mensensmokkel. Vanwege het gedeelde belang werken ambtenaren van de verdragsluitende partijen op basis van gelijkwaardigheid samen. Gezien het grensoverschrijdende karakter van de problematiek zullen de desbetreffende gezamenlijke patrouilles of controles vaak afwisselend in de wederzijdse grensgebieden opereren. De vraag van de leden van de CDA-fractie of een gemeenschappelijk optreden buiten de als grensstreek aangewezen politieregio's mogelijk is en, meer in het bijzonder, of een grensoverschrijdende politie-eenheid als bedoeld in artikel 1, onder d, van het verdrag in heel Nederland kan opereren, dient bevestigend te worden beantwoord. Een dergelijk gemeenschappelijk optreden is mogelijk op basis van artikel 4 van het onderhavige verdrag, op grond waarvan de politiediensten van de verdragsluitende partijen in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid op verzoek kunnen samenwerken.

Het voorafgaande bezien, ligt het, om antwoord te geven op de vragen van onderscheidenlijk de leden van de CDA- en VVD-fractie, dan ook niet in de rede het gehele Nederlandse grondgebied aan te wijzen als grensgebied. De andere verdragsluitende partijen hebben op dit punt een andere afweging gemaakt en het gehele grondgebied aangewezen.

De leden van de CDA-fractie informeren voorts naar de bevoegdheden van de Duitse ambtenaren van politie die gedurende de zomermaanden hun Nederlandse collega's in badplaatsen als Scheveningen en Zandvoort ondersteunen. Deze ambtenaren worden op basis van tijdelijke afspraken tussen Nederlandse en Duitse politiekorpsen toegevoegd aan de surveillances. De betrokken Duitse ambtenaren van politie assisteren louter; zij mogen geen bevoegdheden uitoefenen omdat hiertoe vooralsnog een afdoende rechtsbasis ontbreekt. Dit verandert wanneer eerdergenoemd verdrag met Duitsland in werking is getreden, dat, zoals het onderhavige verdrag, in de mogelijk voorziet de buitenlandse ambtenaren grensoverschrijdend bevoegdheden te laten uitoefenen.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag welke technische en eventueel organisatorische aanpassingen zullen worden uitgevoerd na inwerkingtreding van het verdrag, om het gezamenlijke optreden goed te laten verlopen. De leden van de fractie van het CDA stellen in dit verband de vraag of er bijvoorbeeld nieuwe gezamenlijke politieposten worden opgezet. De leden van de VVD-fractie vragen zich eveneens af welke initiatieven worden genomen ter oprichting van gemeenschappelijke politiecentra en vernemen graag, meer in het bijzonder, wanneer het gemeenschappelijk politiecentrum in Heerlen zal worden geopend.

Op dit moment zijn vooral aanpassingen voorzien die zien op een verbetering van de communicatie tussen de verschillende politiediensten, meer in het bijzonder de communicatie tussen de onderscheidenlijke meldkamers. De Belgische en Luxemburgse politiediensten beschikken vooralsnog niet over een digitaal netwerk. Om een goede verbinding tussen de onderscheidenlijke systemen mogelijk te maken, wordt thans gewerkt aan een technische oplossing. Overigens is communicatie tussen de verschillende politiediensten thans mogelijk via het GSM-verkeer, e-mail en het zogeheten «korte termijn Schengen-net».

Voorts hebben de verdragsluitende partijen het voornemen gemeenschappelijke politiecentra op te zetten, een vorm van samenwerking waarin artikel 24 van het onderhavige verdrag voorziet. Er worden op dit moment voorzieningen getroffen voor gemeenschappelijke politiecentra in Baarle-Nassau/Baarle-Hertog en Heerlen. Het gemeenschappelijke politiecentrum in Heerlen zal voor het einde van dit jaar worden geopend.

De leden van de CDA-fractie constateren voorts dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat tevens wordt samengewerkt in het kader van rampenbeheersing en bij brandbestrijding. Zij stellen daarbij de vraag of er op dit terrein ook plannen worden uitgewerkt, bijvoorbeeld voor het grensoverschrijdende optreden van brandweer en ambulancediensten.

In de grensgebieden van de provincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Gelderland en Overijssel worden thans en in de nabije toekomst plannen uitgewerkt die zien op de grensoverschrijdende samenwerking bij rampen en (zware) ongevallen. Een voorbeeld hiervan is het zogeheten calamiteitenplan HSL-Zuid, van toepassing in de grensregio rond Breda. In dit door de aan de Hoge Snelheidslijn (HSL) gelegen Belgische en Nederlandse grensgemeenten op te stellen plan wordt onder andere geregeld op welke wijze de grensoverschrijdende inzet van brandweer en ambulancediensten na een mogelijk ongeval met de HSL geschiedt. Daarnaast zijn thans onderhandelingen gaande met België over een verdrag inzake grensoverschrijdende dringende medische hulpverlening. Naar verwachting zal dit verdrag nog dit jaar worden ondertekend. In dit verband zij verwezen naar mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 14 maart 2005 (bzk0500148).

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre grensoverschrijdende ambtenaren gebonden zijn aan de in Nederland van toepassing zijnde klachtenregeling naar aanleiding van politieoptreden.

Ingevolge artikel 28 van het onderhavige verdrag zijn in geval van een grensoverschrijdend optreden het recht en de procedures van de gaststaat van toepassing. Dat wil zeggen dat bij een optreden van Nederlandse ambtenaren op Belgisch grondgebied, de Belgische klachtenregeling van toepassing is, ongeacht de nationaliteit van de ambtenaar tegen wie een klacht wordt ingediend.

De leden van de fractie van de PvdA stellen voorts enige vragen over de voorlopige toepassing van het onderhavige verdrag. Zij vragen of de voorlopige toepassing afhankelijk is van de parlementaire goedkeuring van voorliggend wetsvoorstel en, zo niet, met ingang van welke datum het verdrag voorlopig zal worden toegepast.

Vooruitlopend op parlementaire goedkeuring en inwerkingtreding, kunnen verdragen, op grond van artikel 15 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, voorlopig worden toegepast. Eind 2004 zijn nota's uitgegaan naar de Belgische en Luxemburgse autoriteiten, behelzende een eenzijdige verklaring dat Nederland het verdrag voorlopig zal toepassen vanaf 27 februari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 996, nr. 4). België en Luxemburg waren op dat moment al klaar met hun nationale goedkeuringsprocedure nodig voor de inwerkingtreding van het verdrag. Een dergelijke eenzijdige verklaring is geen verdrag in de zin van de Grondwet en behoeft daarom geen parlementaire goedkeuring. De afgelegde verklaring is vanzelfsprekend wel aan de orde bij de onderhavige goedkeuringsprocedure.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich vervolgens af of dit verdrag ook van toepassing kan zijn op milieucriminaliteit.

Hoewel het onderhavige verdrag hoofdzakelijk gericht is op de verbetering van de samenwerking tussen de verdragsluitende partijen in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid, voorziet het daarnaast in de mogelijkheid grensoverschrijdend op te treden in het geval sprake is van bepaalde strafbare feiten. Het betreft de regelingen opgenomen in de artikelen 18 en 19 van het onderhavige verdrag inzake onderscheidenlijk achtervolging en observatie. Deze regelingen kunnen tevens worden gebruikt in het kader van de opsporing van bepaalde vormen van milieucriminaliteit. Daarnaast schept het verdrag in artikel 25 de mogelijkheid in de grensstreek gezamenlijk te patrouilleren of te controleren. Deze mogelijkheid kan, indien dit door de verdragsluitende partijen wenselijk zal worden geacht, tevens worden benut in het kader van de aanpak van milieucriminaliteit.

De leden van de VVD-fractie vernemen graag of met het verdrag alle knelpunten uit de analyse zijn opgelost. In het geval er knelpunten blijven bestaan, hebben deze leden daar graag inzicht in. Daarnaast vernemen zij graag welke wensen er nog bestaan vanuit de alledaagse praktijk.

Het onderhavige verdrag beantwoordt aan een door de Belgische en Nederlandse politie gezamenlijk uitgevoerde knelpuntenanalyse van de politiesamenwerking tussen Nederland en België; de gesignaleerde juridische knelpunten worden met dit verdrag opgelost. Dit is een goed resultaat, maar tegelijkertijd dienen wij ons te realiseren dat er in de toekomst nieuwe ontwikkelingen in de praktijk van politiële samenwerking en daarmee nieuwe wensen ter zake, kunnen ontstaan. Wij zijn dan ook voornemens periodiek te laten onderzoeken of, en zo ja, er noodzaak bestaat om te komen tot wijziging van het verdrag. Hiertoe zal worden overlegd met vertegenwoordigers van politie en Koninklijke marechaussee.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het verdrag een rechtsbasis biedt, maar dat nog veel in uitvoeringsafspraken moet worden geregeld. Deze leden vragen de regering inzichtelijk te maken welke uitvoeringsafspraken nog moeten worden gemaakt en op welke termijn dit zal geschieden. Zij vragen voorts, meer specifiek, of er ter zake van het opleidingsprogramma al uitvoeringsafspraken zijn gemaakt, waarbij zij zich afvragen of het opleidingsprogramma door de verdragsluitende partijen gezamenlijk wordt georganiseerd.

De samenwerkingsvormen waarin de artikelen 15 (raadpleging van het kentekenregister en andere registers), 17 (gemeenschappelijke verbindingsofficieren), 24 (gemeenschappelijke politiecentra), 26 (gemengde patrouilles en controles) en 27 (gemeenschappelijke opleidingsvormen, middelen en materieel) voorzien, dienen door de verdragsluitende partijen nader te worden uitgewerkt in uitvoeringsafspraken. Thans vindt over de implementatie van de verschillende artikelen overleg plaats tussen de verdragsluitende partijen. Dit overleg zal naar verwachting in de loop van dit jaar tot nadere afspraken leiden. De stand van zaken omtrent de implementatie van artikel 17 wordt in het vervolg van deze nota, naar aanleiding van een vraag ter zake van leden van de VVD-fractie, toegelicht.

De verdragsluitende partijen zijn elk afzonderlijk verantwoordelijk voor de opleiding van eigen politiepersoneel. In Nederland voorziet de Politieacademie in een passend opleidingsprogramma. Zij draagt in dat verband ook zorg voor de in het kader van de uitvoering van het onderhavige verdrag, en het verdrag met Duitsland, noodzakelijke opleiding van de ambtenaren van politie. Ook de Belgische en Luxemburgse opleidingsinstituten zijn gestart met de opleiding van de ambtenaren van politie, in het kader van het verdrag. Teneinde de verschillende opleidingsprogramma's wat betreft inhoud zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen, vindt ter zake nauw overleg plaats tussen de opleidingsinstituten van de verdragsluitende partijen. Zoals artikel 27, eerste lid, van het verdrag bepaalt, zullen in het kader van de uitvoering van het verdrag tevens gemeenschappelijke opleidingsvormen worden georganiseerd.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de mogelijkheid tot uitwisseling van persoonsgegevens zich vooralsnog beperkt tot de mogelijkheid tot bevraging van het kentekenregister. Daarbij kunnen zij zich voorstellen dat ook andere bestanden worden ontsloten, of dat in het kader van bepaald recherchewerk de behoefte bestaat bepaalde bestanden te koppelen. Zij verzoeken de regering aan te geven aan welke bestanden wordt gedacht en of er in dat kader reeds wordt overwogen protocollen te sluiten.

Het verdrag onderscheidt twee manieren van informatie-uitwisseling: de rechtstreekse uitwisseling van bepaalde gegevens en de gecentraliseerde en geautomatiseerde bevraging van registers. Artikel 13 van het onderhavige verdrag voorziet in de mogelijkheid voor de politiediensten van de verdragsluitende partijen, gegevens uit politieregisters rechtstreeks met elkaar uit te wisselen. De regeling van artikel 13 beperkt zich dus niet tot de uitwisseling van gegevens uit het kentekenregister. Artikel 15 schept de rechtsbasis voor de rechtstreekse gecentraliseerde en geautomatiseerde raadpleging van elkaars kentekenregister. Omdat de wens bestaat deze laatste mogelijkheid in de toekomst uit te breiden tot de gecentraliseerde en geautomatiseerde raadpleging van andere registers, zoals het bevolkingsregister en wapenregisters, hebben de verdragsluitende partijen in het derde lid de mogelijkheid opgenomen dit door middel van een protocol te realiseren.

De leden van de VVD-fractie juichen tevens de projecten betreffende het gezamenlijke gebruik van verbindingsofficieren toe. Zij vernemen in dit verband graag welke projecten waar lopen, welke concrete voornemens hiertoe bestaan en of alle verdragsluitende partijen hierin participeren.

De Benelux-landen hebben onlangs gedrieën een pilot uitgevoerd waarbij Belgische en Nederlandse verbindingsofficieren gestationeerd in Rusland, Roemenië, de Verenigde Staten, Colombia en Marokko, met elkaar samenwerkten. Luxemburg heeft geen verbindingsofficieren in het buitenland, met uitzondering van een vertegenwoordiger bij Europol. De Luxemburgse politie heeft wel de mogelijkheid in voorkomende gevallen een beroep te doen op Belgische of Nederlandse verbindingsofficieren. Binnenkort zullen Nederlandse verbindingsofficieren worden geplaatst in China, Italië, Venezuela, Servië en Suriname. Waar mogelijk zal voormelde samenwerking in Benelux-verband ook in deze landen gestalte krijgen.

Er is nog geen sprake van gemeenschappelijk gebruik van één verbindingsofficier door de Benelux-landen; vooralsnog gaat het om samenwerking, wederzijdse bijstand en ondersteuning. Voordat tot gemeenschappelijk gebruik kan worden overgegaan, dient meer ervaring te worden opgedaan met de huidige vorm van inzet van verbindingsofficieren door de Benelux-landen. Aan de hand van de resultaten van voornoemde stationeringen en eventuele vervolgprojecten, zal de figuur van gebruik van gezamenlijke verbindingsofficieren zoals neergelegd in artikel 17 van het onderhavige verdrag nader worden uitgewerkt.

De leden van de VVD-fractie wijzen de regering voorts op het wetgevend initiatief dat de Nederlandse regering met betrekking tot de grensoverschrijdende observatie zal dienen te nemen. Zij vragen zich af hoe aan dit initiatief gestalte wordt gegeven en wanneer het aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

De zorg van de leden van de VVD-fractie kan eenvoudig worden weggenomen. De wet van 7 april 2005 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en enige andere wetten onder meer naar aanleiding van evaluatieonderzoeken (Stb. 194) voorziet in de mogelijkheid bijzondere opsporingsmethoden, waaronder de grensoverschrijdende observatie, tevens ten behoeve van het achterhalen van de verblijfplaats van ontsnapte veroordeelden toe te passen. Aanvankelijk was het op grond van het Wetboek van Strafvordering namelijk slechts mogelijk opsporingsbevoegdheden jegens verdachte personen uit te oefenen. Deze wet is bij besluit van 8 juni 2005 (Stb. 300) op 1 juli jl. in werking getreden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat met betrekking tot de bescherming van bepaalde personen gezamenlijke risicoanalyses moeten worden gemaakt. Deze leden vragen of dergelijke afspraken reeds zijn gemaakt, en zo niet, wanneer deze mogen worden verwacht.

Ingevolge artikel 23 van het onderhavige verdrag dienen de Verdragsluitende Partijen in gezamenlijkheid een systeem te ontwikkelen aan de hand waarvan informatie en evaluaties op het gebied van persoonsbeveiliging worden uitgewisseld, alsmede gemeenschappelijke dreigingsanalyses tot stand worden gebracht. Er zijn inmiddels gesprekken gaande tussen de Verdragsluitende Partijen om hieraan invulling te geven. Hierbij zijn vanuit Nederland tevens betrokken de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging.

De leden van de VVD-fractie vragen zich voorts af of het denkbaar is dat bij reguliere politiekorpsen in de grensstreek een programma tot uitwisseling van politieambtenaren, in de vorm van stages of detachering, wordt ontwikkeld, teneinde meer begrip over en weer over ieders werkwijze en cultuur te krijgen en zodoende uiteindelijk ook de in dit verdrag geregelde samenwerking beter en als vanzelfsprekend van de grond te krijgen.

In overeenstemming met deze leden achten de verdragsluitende partijen kennis van elkaars relevante regelgeving, cultuur en werkwijzen, een belangrijke en noodzakelijke basis voor de samenwerking die op grond van het onderhavige verdrag mogelijk is. Het verdrag voorziet daarom in artikel 27 in een inspanningsverplichting van de verdragsluitende partijen om hiertoe gemeenschappelijke opleidingsvormen te organiseren en onderling ambtenaren uit te wisselen.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering vervolgens een overzicht te geven van de wijzen waarop informatie kan worden uitgewisseld en aan te geven waar doublures in mogelijkheden en regelingen zijn.

In een brief aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 13 september 2004 (Kamerstukken I 2003/04, 23 490, AA) is de Minister van Justitie ingegaan op de mogelijkheden voor de Nederlandse rechtshandhavingautoriteiten om op effectieve wijze informatie uit te wisselen met counterparts in ons omringende landen, de problemen die zich daarbij in de praktijk voordoen en de oplossingen. In aanvulling op de in voormelde brief behandelde vraagstukken wijzen wij graag op enkele recente ontwikkelingen die van belang zijn voor de vraag naar doublures in mogelijkheden en regelingen. In de eerste plaats is voormeld Verdrag van Prüm onlangs gesloten. Dit verdrag regelt onder meer de uitwisseling van DNA-gegevens, dactyloscopische gegevens, persoonsgegevens uit kentekenregisters, persoonsgegevens in verband met grootschalige evenementen met een grensoverschrijdend karakter en persoonsgegevens ter voorkoming van terroristische strafbare feiten. Enkele onderwerpen worden zowel in dat verdrag als in het onderhavige verdrag geregeld. Het betreft onder andere de verstrekking van gegevens uit het kentekenregister. Bij de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie (onder punt 1, Algemeen) is hier reeds nader op in gegaan. De regeling betreffende de verstrekking van gegevens uit het kentekenregister waarin het Verdrag van Prüm voorziet, is nauw afgestemd op de bepalingen ter zake opgenomen in het onderhavige verdrag.

In juni 2004 heeft Zweden een ontwerp voorstel voor betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingautoriteiten van de EU-lidstaten van de Europese Unie voorgelegd aan de Raad van ministers van de Unie. Een meer uitgebreide beschrijving van dit voorstel is opgenomen in het zogenoemde BNC-fiche dat hierover aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2003/04, 22 112, nr. 342) Het voorstel heeft betrekking op informatie die voorhanden is bij de autoriteiten die bevoegd zijn op het gebied van de rechtshandhaving en alle informatie waartoe genoemde autoriteiten toegang hebben of waar zij, zonder gebruik te hoeven maken van dwangmiddelen, toegang toe kunnen verkrijgen. Het uitgangspunt van dit voorstel is dat het op verzoek internationaal verstrekken van informatie aan een andere EU-lidstaat niet aan zwaardere voorwaarden is verbonden dan de voorwaarden die bij uitwisseling van die gegevens binnen de betreffende lidstaat gelden. De informatie kan worden benut voor strafrechtelijke onderzoeken en onderzoeken die hier aan vooraf gaan. Het voorstel ziet echter niet op de uitwisseling van informatie ten behoeve van het bewijs in een strafzaak; daarvoor blijft het bestaande rechtshulpinstrumentarium gelden of worden aparte rechtshulpinstrumenten ontwikkeld.

Daarnaast heeft de Europese Commissie zich over het thema geuit door middel van de mededeling van 22 juni 2004 over de verbetering van de toegang tot informatie voor rechtshandhavingautoriteiten. Een meer uitgebreide beschrijving van dit initiatief is opgenomen in het BNC-fiche dat hierover aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2003/04, 22 112, nr. 339). Het voorstel van de Commissie beoogt te komen tot een betere informatie-uitwisseling tussen de rechtshandhavingautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie. De rechtshandhavingautoriteiten zouden rechtstreekse toegang moeten krijgen tot alle registers in alle andere lidstaten van de Unie, die informatie bevatten die relevant is voor de rechtshandhaving. De Commissie schetst in de Mededeling een langer termijn toekomstbeeld. Op basis van de verzamelde gegevens zouden Europese criminaliteitsbeeldsanalyses moeten worden opgesteld op basis waarvan opsporingsprioriteiten nationaal en op EU-niveau moeten worden vastgesteld.

In het zogenoemde Haagse programma, dat onder Nederlands voorzitterschap door de Europese regeringsleiders is aanvaard, wordt aan de verbetering van de uitwisseling van informatie een belangrijke rol toebedeeld. Met ingang van 1 januari 2008 dient de uitwisseling van rechtshandhavinginformatie te zijn gebaseerd op het beginsel van beschikbaarheid, hetgeen betekent dat in de gehele Europese Unie een rechtshandhavingfunctionaris in een lidstaat informatie die hij voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft, kan verkrijgen van een andere lidstaat en dat de betrokken rechtshandhavingautoriteit in een andere lidstaat die informatie voor het aangegeven doel beschikbaar stelt, rekening houdend met het belang van lopende onderzoeken in die lidstaat. Nog dit jaar zal de Europese Commissie voorstellen ontwikkelen ter implementatie van het beginsel van de beschikbaarheid. Dan zal tevens meer duidelijkheid ontstaan over de samenhang van het Zweedse voorstel en de voorstellen van de Commissie en zal tevens meer helderheid kunnen ontstaan over de verhouding met de reeds beschikbare rechtsinstrumenten die betrekking hebben op de uitwisseling van gegevens tussen lidstaten van de Europese Unie.

Naar onze mening zijn de manieren om grensoverschrijdend aan informatie te komen en samen te werken voldoende helder voor de operationele politieambtenaar om daar in de dagelijkse praktijk goed mee te kunnen werken. Dit verdrag sluit namelijk aan bij de bestaande praktijk en bij de opleiding wordt hier ook aandacht aan besteed. Dit in reactie op een vraag van de leden van de VVD fractie.

II. Artikelen

Artikel 2

De leden van de PvdA-fractie constateren dat een draaiboek wordt opgesteld waarin wordt aangegeven welke autoriteiten in welke situatie feitelijk worden belast met de taken en bevoegdheden. Zij vragen welke onderdelen het draaiboek nog meer bevat. Deze leden vernemen voorts graag wie dit draaiboek namens Nederland opstelt.

In het kader van de uitvoering van artikel 4, niet 2, hebben de verdragsluitende partijen het draaiboek gezamenlijk op ambtelijk niveau vastgesteld. In het draaiboek staat de verzoekprocedure beschreven en wordt uiteengezet welke de werkwijze is in geval van een grensoverschrijdend optreden op initiatief. Het draaiboek bevat onder andere een modelverzoek en het model van de verzamelstaten, bedoeld in de artikelen 6 en 9 van het verdrag. Tevens zijn de namen van de instellingen opgenomen die op de hoogte dienen te worden gesteld van een grensoverschrijdend optreden.

Artikel 10

Ten aanzien van artikel 10 van het verdrag vragen de leden van de CDA-fractie zich af waarom de uitwisseling van persoonsgegevens beperkt is tot de «voorkoming van een ernstig en dreigend gevaar of ter opsporing van een misdrijf waarvan de rechtsorde van de ontvangende Verdragsluitende Partij ernstig is geschokt». Aangezien de dagelijkse praktijk er toch vaak een is van relatief lichte vergrijpen, vragen deze leden de regering waarom niet ten behoeve van de opsporing van élk misdrijf gegevensuitwisseling mogelijk is.

Zoals in de memorie van toelichting hierover is opgemerkt, is voor de doelomschrijving aangesloten bij artikel 13 van het Besluit politieregisters, dat op zijn beurt aansluit bij internationale normen op het terrein van de politiële gegevensuitwisseling. In dit verband is onder meer Aanbeveling nr. R(87)15 van 17 september 1987 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, inzake de regeling en het gebruik van persoonsgegevens door de politie van belang. In punt 5.4 onder b van die aanbeveling wordt de verstrekking van persoonsgegevens gekoppeld aan gevallen van een misdrijf waardoor de rechtsorde in dat land ernstig is geschokt. Op grond van artikel 10 geldt dit criterium echter alleen voor spontane verstrekking van politiegegevens, zonder dat er sprake is van een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald geval. Is dat wel het geval dan is verstrekking mogelijk voor de opsporing van ieder misdrijf, dus ook voor relatief lichte vergrijpen. De dagelijkse praktijk zal dan ook nauwelijks behoeven te worden gehinderd, omdat de verstrekking doorgaans gegevens zal betreffen naar aanleiding van een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald misdrijf.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts aan te geven waarom de verstrekkende verdragsluitende partij eerst toestemming moet geven voordat de gegevens als bewijsmiddel mogen worden gebruikt. Zij vernemen graag welke criteria worden gehanteerd bij het verlenen van toestemming.

De regeling dat politiële informatie slechts met toestemming van de verstrekkende autoriteit als bewijs mag worden gebruikt, is een gebruikelijke bepaling in verdragen als het onderhavige. Zo bevat artikel 39, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst een vergelijkbare bepaling. Dit houdt verband met het vraagstuk van eigendom van de gegevens en verantwoordelijkheid voor het gebruik ervan. De verdragsluitende partijen hebben ervoor gekozen niet van dat uitgangspunt af te wijken. Een verzoek om bepaalde gegevens als bewijs te gebruiken, zal via de gebruikelijke rechtshulpkanalen worden ingediend. Per individueel geval zal moeten worden nagegaan of voor het gebruik als bewijs van de verstrekte gegevens toestemming kan worden verleend. Criteria zijn gelegen in het zogeheten ne bis in idem-beginsel en de kwaliteit van de gegevens. Daarbij kan worden bekeken of bewijsgebruik kan leiden tot een dubbele vervolging, maar ook of de gegevens niet verouderd of onjuist zijn. Deze kunnen immers tot een veroordeling leiden.

Ten slotte vragen deze leden zich af of met camera's opgenomen beelden direct kunnen worden doorgespeeld naar de politiediensten van de andere verdragsluitende partijen. Indien deze beelden onderdeel zijn van een register als bedoeld in de Wet politieregisters is het op grond van artikel 13 van het onderhavige verdrag mogelijk deze rechtstreeks te verstrekken aan politiediensten van een andere verdragsluitende partij. Voor verstrekking voor bewijsdoeleinden van videobeelden die niet zijn opgenomen in een politieregister, blijft een rechtshulpverzoek vereist.

Artikel 15

De regering wordt door de leden van de PvdA-fractie verzocht toe te lichten welke de procedure is in geval sprake is van eventueel misbruik dan wel oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens, door ambtenaren van een verdragsluitende partij.

Eventueel misbruik of oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens door ambtenaren van een verdragssluitende partij zal per geval, afzonderlijk moeten worden beoordeeld. De beoordeling daarvan zal dienen te geschieden langs de lijnen van het onzorgvuldig of onrechtmatig handelen van ambtenaren in hun ambtsbediening. In de praktijk kunnen aan een dergelijk misbruik op tweeërlei wijze gevolgen zijn verbonden. Zou dit aan de orde zijn met betrekking tot gegevens die zijn ingebracht in een strafzaak jegens een persoon dan zijn de regels van toepassing van de staat waar die strafzaak is aangevangen. Voor Nederland geldt dat de rechter aan een dergelijk handelen de consequenties kan verbinden die hij, gelet op de omstandigheden van het geval, van belang acht voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Deze vragen hebben onder meer betrekking op de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de bewezenverklaring dat het feit door de verdachte is begaan, de strafbaarheid van het feit en de op te leggen straf of maatregel. Niet uitgesloten is dat de rechter besluit tot aanpassing van de straf, tot uitsluiting van de betreffende gegevens van de bewijsmiddelen of, in zeer ernstige gevallen, tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.

Verder geldt dat de Nederlandse ambtenaar die zich schuldig maakt aan opzettelijke of anderszins verwijtbare vormen van misbruik of oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens disciplinair of zelfs strafrechtelijk kan worden aangesproken.

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat ingevolge artikel 18 een achtervolging over de grens mag worden voortgezet. Zij vragen zich daarbij af of een achtervolging ook mag worden begonnen aan de andere zijde van de grens, bijvoorbeeld in het geval de ambtenaar daar een voortvluchtige crimineel tegemoet rijdt.

In de situatie die de leden van de CDA-fractie schetsen, bevindt de grensoverschrijdende ambtenaar zich reeds aan de andere zijde van de grens, in de gaststaat. Hij is daar aanwezig ingevolge artikel 4 of artikel 34 van het onderhavige verdrag; de betrokken ambtenaar bevindt zich in de gaststaat in verband met een optreden op verzoek onderscheidenlijk omdat hij het recht van overpad uitoefent. Artikel 18 van het onderhavige verdrag ziet op de grensoverschrijdende voortzetting van een achtervolging die is begonnen op het eigen grondgebied. Op grond van dat artikel is het niet mogelijk een achtervolging aan te vangen op vreemd grondgebied. De grensoverschrijdende ambtenaar is vanzelfsprekend wel bevoegd een achtervolging op het grondgebied van de gaststaat in te zetten indien hij daartoe een bevel krijgt dan wel dit gezien de spoedeisendheid van een onvoorziene situatie noodzakelijk is (artikel 7, vierde lid) in het kader van een optreden op verzoek.

De leden van de CDA-fractie vragen zich in dit kader voorts af of een ambtenaar de grens mag overschrijden en vervolgens de achtervolging mag inzetten wanneer hij aan de andere zijde van de grens een verdachte auto signaleert, kort nadat melding is binnengekomen van een gepleegd strafbaar feit. In de geschetste situatie is de betrokken grensoverschrijdende ambtenaar op grond van artikel 7 bevoegd de nodige maatregelen in de gaststaat te treffen indien dat vanwege de spoedeisendheid van de gegeven situatie in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid noodzakelijk is. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar de achtervolging in de gaststaat mag inzetten indien sprake is van een acuut gevaar of een ernstige verstoring van de openbare veiligheid dreigt en de afwezigheid van een ambtenaar van de gaststaat ertoe noopt op deze wijze in te grijpen.

Artikel 38

Ten aanzien van artikel 38, dat voorziet in een regeling betreffende de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren die op grond van het verdrag grensoverschrijdend optreden, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of er voornemens zijn deze aansprakelijkheid anders te regelen en, indien dat in de toekomst het geval zal zijn, of de regering de Tweede Kamer daarvan op de hoogte wil stellen.

Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, hebben de verdragsluitende partijen met deze regeling aangesloten bij het binnen EU-verband in diverse overeenkomsten, – onder andere de Schengen Uitvoeringsovereenkomst – tot uitdrukking gebrachte beginsel dat tijdens een grensoverschrijdend optreden ambtenaren uit een andere lidstaat dan de lidstaat waar het optreden plaatsvindt, met ambtenaren van die lidstaat worden gelijkgesteld. De verdragsluitende partijen hebben niet het voornemen van dit uitgangspunt af te wijken. Mochten de verdragsluitende partijen in de toekomst de wens hebben de regeling op een andere wijze in te richten, dan zal hieraan door middel van een overeenkomst tussen de verdragsluitende partijen gestalte moeten worden gegeven. Dit wijzigingsverdrag zal ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Naar boven