29 978
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling inzake het voorzitterschap van de gemeenteraad en van provinciale staten

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 februari 2006

1. Inleiding

Met veel belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer bij het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fracties van CDA en D66 gaven aan in te stemmen met het wetsvoorstel. Zij zagen in de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur een zelfstandige aanleiding om tot deconstitutionalisering van het raadsen statenvoorzitterschap over te gaan. De leden van de fractie van de VVD waren van oordeel dat de dualisering het raadsvoorzitterschap van de burgemeester minder vanzelfsprekend heeft gemaakt. Voor deze leden speelt echter bij deze deconstitutionalisering niet alleen de dualisering, maar ook de andere aanstellingswijze van de burgemeester een rol. De leden van de fracties van de SP, ChristenUnie en SGP gaven in verschillende bewoordingen aan dat, hoewel zij geen voorstander zijn van de direct gekozen burgemeester, naar hun oordeel bij invoering hiervan het raadsvoorzitterschap uit de Grondwet gehaald dient te worden. De invoering van de dualisering was voor deze leden geen aanleiding om het voorzitterschap te deconstitutionaliseren.

Voordat in deze nota tot de beantwoording van de in het verslag gestelde vragen wordt overgegaan, merken wij op dat, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, de invoering van de gekozen burgemeester de oorspronkelijke aanleiding voor dit wetsvoorstel is. In de memorie van toelichting is voorts aangegeven dat het door de dualisering in de rede ligt, het staten- en het raadsvoorzitterschap te deconstitutionaliseren. Het argument om het raads- en statenvoorzitterschap uit de Grondwet te halen is dat dit voorzitterschap niet van constitutionele orde is. Het voorzitterschap van deze algemeen vertegenwoordigende lichamen betreft naar ons oordeel geen hoofdelement van de inrichting van het Nederlandse staatsbestel. De regeling van deze voorzitterschappen kan om deze reden aan de gewone wetgever worden overgelaten. Het is aan hem te bepalen of het voorzitterschap wordt neergelegd bij de burgemeester onderscheidenlijk de commissaris van de Koning, dan wel dat dit op een andere wijze wordt geregeld. Hoewel de dualisering en, in sterkere mate, de invoering van de direct gekozen burgemeester wel de aanleiding zijn om onderhavig wetsvoorstel in te dienen, dient het wetsvoorstel aan de andere kant ook los van de invoering van de directe verkiezing van de burgemeester beoordeeld te worden. Er bestaat immers een zelfstandige argumentatie voor de deconstitutionalisering.

Het voorgaande neemt vanzelfsprekend niet weg dat de ontwikkelingen op het terrein van de aanstellingswijze van de burgemeester zeer relevant zijn voor het voorstel. Zoals hiervoor ter sprake kwam zijn de leden van enkele fracties van oordeel dat uitsluitend in geval van invoering van de direct gekozen burgemeester het raadsvoorzitterschap uit de Grondwet gehaald dient te worden. Ook zijn door de leden van enkele fracties vragen over dit onderwerp gesteld. Van belang is daarom dat sinds het uitbrengen van het verslag bij dit wetsvoorstel, de Eerste Kamer in tweede lezing het wetsvoorstel tot deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de Commissaris van de Koning en de burgemeester (wetsvoorstel 28 509) heeft verworpen. Naar aanleiding daarvan hebben de voorzitters van de fracties van CDA, VVD en D66 door middel van het zogenoemde Paasakkoord in overleg met het kabinet afspraken gemaakt over onder meer een vervolgtraject op het dossier van de direct gekozen burgemeester. Zoals ook de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties heeft aangekondigd in zijn brief van 8 juli jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer inzake zijn agenda voor democratische vernieuwing,1 is onlangs een wetsvoorstel ingediend dat strekt tot het schrappen van de huidige Kroonbenoeming van de burgemeester uit artikel 131 van de Grondwet en tot het opnemen van de directe verkiezing van de burgemeester in de Grondwet.2 Na afronding van de besluitvorming in eerste lezing in deze kabinetsperiode door beide Kamers der Staten-Generaal kan dat voorstel tot grondwetswijziging, evenals de onderhavige, na de verkiezing van de Tweede Kamer opnieuw aan beide Kamers worden voorgelegd.

2. Het toekomstige voorzitterschap van de gemeenteraad

De leden van de CDA-fractie stelden in het verslag de positie die de voorzitter van de staten of de raad in de toekomst krijgt aan de orde. Zij informeerden of de regering met deze leden van oordeel is dat dit een nieuwe politieke figuur in het staatsbestel zou kunnen worden. Tevens vroegen deze leden of de voorzitter van de gemeenteraad of provinciale staten een specifieke verantwoordelijkheid voor de aansturing van de griffie(r) krijgt. Met het voorgaande samenhangend vroegen de leden van de CDA-fractie of de voorzitter in de toekomst naar het oordeel van de regering lid moet zijn van de raad of van de staten, of dat ook een voorzitter van buiten de raad of de staten denkbaar is. Deze leden stelden voor te overwegen in de Gemeentewet vast te leggen dat de gemeenteraad uit zijn midden een voorzitter kiest, en informeerden of de regering beargumenteerd kan mededelen of hieruit extra kosten zouden voortvloeien.

Bij het wetsvoorstel introductie gekozen burgemeester hebben wij reeds aangegeven dat het oordeel over het huidige raadsvoorzitterschap van de burgemeester aan de wetgever is, nadat de onderhavige grondwetsherziening tot stand is gebracht.3 De vragen die door de CDA-fractie zijn gesteld, zullen dan ook op dat moment een rol spelen. Wij zijn overigens van oordeel dat het in het wetsvoorstel introductie gekozen burgemeester neergelegde model waarin de dubbelfunctie van burgemeester en raadsvoorzitter wordt gehandhaafd een werkbaar model oplevert, waarbij de regering zich gesteund weet door de opvatting van de Raad van State. Deze heeft in zijn advies over het voorstel van Wet introductie gekozen burgemeester de voorbereiding van een grondwetsherziening «terecht» genoemd, maar heeft geen voorafgaande grondwetswijziging bepleit. Als de wetgever tot het oordeel komt dat het burgemeestersambt dient te worden ontkoppeld van het raadsvoorzitterschap, dan zal in de wet een regeling getroffen moeten worden over de vereisten voor en de aanstellingswijze van de raadsvoorzitter. Zonder reeds in dit stadium te willen vooruitlopen op de gedachtevorming daaromtrent, zal dan een voor de hand liggende optie zijn de raad uit zijn midden een raadsvoorzitter te laten kiezen. Of daaruit extra kosten voortvloeien, zal afhangen van de vraag of en zo ja op welke wijze invulling zal worden gegeven aan een vergoedingsregeling voor het raadsvoorzitterschap. Daarover kunnen in dit stadium geen uitspraken worden gedaan.

Met betrekking tot de aansturing van de griffie merken wij op dat, voor zover in de huidige situatie de burgemeester als voorzitter van de gemeenteraad een verantwoordelijkheid draagt voor de aansturing van de griffie(r), in een bestuursmodel, waarbij het voorzitterschap van de raad bij een ander dan de burgemeester berust, die voorzitter formeel eenzelfde verantwoordelijkheid zal dragen voor de aansturing van de griffie(r). De formele relatie tussen de raadsvoorzitter en de griffie(r) zal dus bij een andere raadsvoorzitter gelijk zijn als thans. Dit neemt niet weg dat de feitelijke relatie tussen de raadsvoorzitter en de griffier in de praktijk anders zal kunnen zijn dan nu het geval is.

De leden van de D66-fractie constateerden dat de regering het niet nodig acht de wetgever een opdracht te geven het raadsvoorzitterschap te regelen, omdat artikel 132, eerste lid, van de Grondwet volstaat. Deze leden informeerden of zij het goed hebben gezien dat hierdoor het raadsvoorzitterschap in de Gemeentewet zal worden geregeld en dat dit grondwetsartikel uitsluit dat gemeenten het voorzitterschap van de raad bijvoorbeeld in het reglement van orde regelen. Verder vroegen zij of het technische voorzitterschap van de raadsvergadering wel in het reglement van orde kan worden geregeld.

In reactie op de vragen van de leden van de fractie van D66 bevestigen wij dat uit artikel 132, eerste lid, van de Grondwet volgt dat de wet de inrichting van provincies en gemeenten regelt, alsmede de samenstelling en bevoegdheid van hun besturen. Concreet betekent dit dat het raadsvoorzitterschap in de Gemeentewet wordt geregeld. De formulering van artikel 132, eerste lid, van de Grondwet («De wet regelt...») sluit uit dat belangrijke onderdelen van de inrichting van het gemeente- of provinciebestuur uitsluitend door middel van een reglement van orde worden geregeld. In antwoord op de vraag of het technische voorzitterschap wel in het reglement van orde kan worden geregeld wijzen wij erop dat bij de aanpassingswetgeving in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciaal bestuur is aangegeven dat het niet nodig moet worden geacht de praktijk waarin slechts het technisch voorzitterschap gedurende een deel van de vergadering wordt overgedragen een wettelijke basis te geven.1 Bovendien zou van wettelijke regeling het onjuiste signaal kunnen uitgaan dat een beperking wordt aangebracht in het ambt van raadsvoorzitter. De indruk zou immers kunnen ontstaan dat de raad op de regeling een beroep zou kunnen doen, met als gevolg dat indien de burgemeester daarin niet wenst te bewilligen de verhouding met de raad wordt belast. Er is toen nadrukkelijk aangegeven dat de volheid van het ambt van voorzitter met zich brengt dat de burgemeester hierin geheel zelfstandig een eigen afweging kan maken. Evenmin als een wettelijke regeling in dat opzicht voor de hand ligt, ligt een dergelijke regeling in een reglement van orde voor de hand. Als al een regeling over het technische voorzitterschap zou worden voorgestaan, zou daarin de zelfstandige afwegingsruimte van de burgemeester tot uitdrukking dienen te komen.

3. De directe verkiezing van de burgemeester en de Grondwet

De leden van de VVD-fractie stelden het passief en actief kiesrecht van de burgemeester aan de orde. Deze leden vroegen de regering zowel het actief als het passief kiesrecht in dit wetsvoorstel op te nemen, dan wel daarvoor een afzonderlijk wetsvoorstel in te dienen, waarvan de eerste lezing ook nog deze kabinetsperiode zou moeten worden behandeld.

In reactie op deze vraag bevestigen wij, conform hetgeen in het Paasakkoord is overeengekomen en zoals in de brief van 8 juli aan de Voorzitter van de Tweede Kamer1 is aangegeven is aangekondigd en hiervoor is aangegeven, dat onlangs een wetsvoorstel is ingediend dat er toe strekt de rechtstreeks gekozen burgemeester in de Grondwet op te nemen. Deze regeling omvat het actief en het passief kiesrecht van de burgemeester.

Voorts wezen de leden van de VVD-fractie er op dat in de Grondwet blijft verankerd dat de gemeenteraad het hoogste orgaan van de gemeente is. Gelet op de taken en de positie van de raad valt daar naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie veel voor te zeggen. Zij gaven aan het op prijs te stellen de positie van de gemeenteraad als hoogste orgaan en de positie van de direct gekozen burgemeester met elkaar in evenwicht te brengen, omdat sprake zal zijn van twee organen met een directe kiezerslegitimatie. Zij vroegen of het met elkaar in evenwicht brengen van de positie van beide organen wordt bereikt met het huidige artikel 125, tweede lid, van de Grondwet, waar is bepaald dat van het bestuur van de gemeente ook het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester deel uitmaken. Zou niet beter dan nu het geval is, de functie van burgemeester, zijnde onderdeel van het bestuur, maar staande tegenover het controleorgaan, de gemeenteraad, tot uitdrukking in de Grondwet moeten worden gebracht, zo vroegen deze leden.

In reactie op deze vragen merken wij op dat artikel 125, eerste lid, van de Grondwet voorop stelt dat de gemeenteraad aan het hoofd van de gemeente staat. Het tweede lid van dat artikel duidt de organen aan die het dagelijkse bestuur vormen, te weten het college en de burgemeester. De formulering van artikel 125, tweede lid, van de Grondwet brengt, onafhankelijk van de aanstellingswijze van de burgemeester, in de Grondwet de onderscheiden posities van raad en burgemeester op voldoende en adequate wijze tot uitdrukking. Wij achten het derhalve niet nodig de functie van de burgemeester op een andere wijze in de Grondwet tot uitdrukking te brengen.

4. Positie burgemeester als voorzitter van de raad in gedualiseerde verhoudingen

De leden van de fracties van SP, D66 en SGP stelden de positie van de burgemeester als voorzitter van de gemeenteraad in een gedualiseerd bestel aan de orde. De leden van de eerstgenoemde fractie meenden dat er een oplossing moet worden gevonden voor de situatie dat in de gedualiseerde verhoudingen de burgemeester enerzijds in debat is met de raad, waarbij hij soms belangen moet verdedigen die tegengesteld zijn aan die van de raad, en anderzijds in hetzelfde debat de bevoegdheid heeft raadsleden het woord te geven en te ontnemen. Ook de leden van de D66-fractie wezen er op dat het in de raadszaal lastige situaties kan opleveren als de burgemeester, naast representant van het college, tevens voorzitter van de raad is. Deze leden vroegen om een overzicht van de verschillende wijzen waarop gemeenten dit in de praktijk oplossen. Daarnaast stelden zij de vraag of in de ogen van de regering het technische voorzitterschap van een raadsvergadering, los is te zien van het grondwettelijk bepaalde raadsvoorzitterschap. De leden van de SGP-fractie constateerden eveneens spanning in de positie van de voorzitter van de gemeenteraad en van provinciale staten als gevolg van de dualisering van het gemeentelijke en het provinciale bestuur.

In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van SP en D66 en naar aanleiding van de opmerking van de SGP-fractie merken wij op dat de Stuurgroep Evaluatie dualisering gemeentebestuur heeft geconstateerd dat de dubbelrol van de burgemeester als voorzitter van zowel het college als de raad in de praktijk gevoeld wordt als een spagaat die de nodige bestuurlijke en persoonlijke lenigheid vraagt. De meeste burgemeesters zijn van mening dat zij over deze lenigheid beschikken. Een kwart van de burgemeesters daarentegen ervaart deze dubbelrol als lastig.1 In het kader van de evaluatie is overigens geen compleet overzicht verschaft van de verschillende wijzen waarop gemeenten dit in de praktijk oplossen. Een veel gehanteerde modus is dat een burgemeester, zodra bijvoorbeeld de eigen portefeuille aan de orde is in een vergadering, het voorzitterschap op een meer technische wijze invult, dan wel het voorzitterschap tijdelijk voor de duur van de behandeling van het desbetreffende agendapunt in handen legt van de plaatsvervangende raadsvoorzitter. Wat de vraag betreft hoe een technisch voorzitterschap zich verhoudt tot het grondwettelijk bepaalde raadsvoorzitterschap, merken wij op dat noch uit de tekst van de Grondwet, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat is beoogd een materiële invulling te geven aan het raadsvoorzitterschap. Met andere woorden, de Grondwet bepaalt slechts in formele zin dat de burgemeester voorzitter is van de raad en biedt de ruimte om aan dat voorzitterschap een bepaalde invulling te geven. Zoals hiervoor ter sprake kwam heeft de regering ook reeds bij de aanpassingswetgeving in verband met de dualisering aangegeven dat het mogelijk is dat de burgemeester de voorzittershamer gedurende een beperkt deel van de raadsvergadering overdraagt als er onderwerpen aan de orde zijn die hem als portefeuillehouder raken. De burgemeester hoeft dan niet het afleggen van verantwoording te combineren met het leidinggeven aan de vergadering.2

De leden van de fractie van de SGP achtten, zoals hiervoor ter sprake kwam, de dualisering geen zelfstandige reden om te komen tot deze deconstitutionalisering. Omdat gekozen zou zijn voor een getemperde vorm van dualisme en er nog steeds wordt uitgegaan van een collegiaal bestuur, gold dit voor hen des te meer. De leden van de fractie van de SGP vroegen het standpunt van de regering hierover.

In reactie op deze vraag herhalen wij, dat de argumentatie voor de regering bij dit wetsvoorstel is, dat het voorzitterschap van de raad en provinciale staten niet van constitutionele orde is. Het voorzitterschap van de raad is niet van een zodanig gewicht, dat het gerechtvaardigd is dat de grondwetgever de wetgever bindt. De discussie over de meest wenselijke invulling van het raadsvoorzitterschap dient op het niveau van de wetgever te worden gevoerd. Door de dualisering van het gemeentebestuur en met het oog op de rechtstreekse verkiezing bestaat er wel aanleiding het raadsvoorzitterschap van de burgemeester ter discussie te stellen. Het is aan de gewone wetgever om hierover zijn standpunt te bepalen.

5. De procedure en verhouding tot andere wetsvoorstellen

De leden van de CDA-fractie gaven aan zich ervan bewust te zijn dat deze wijziging van de Grondwet pas in werking kan treden nadat het wetsvoorstel in tweede lezing met de vereiste tweederde meerderheid door beide kamers is aanvaard. Dat betekent naar het oordeel van deze leden dat de burgemeester en commissaris voorzitter blijven zolang de Grondwet op dit punt niet is herzien. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of de regering deze opvatting deelt.

In reactie op deze vraag merken wij op dat het onderhavige voorstel ertoe strekt de bepaling in de Grondwet, die inhoudt dat de commissaris van de Koning en de burgemeester voorzitter zijn van de vergaderingen van provinciale staten, respectievelijk de gemeenteraad, te doen vervallen. Daarmee wordt tegelijkertijd krachtens artikel 132, eerste lid, van de Grondwet op de wetgever de verplichting gelegd het voorzitterschap van provinciale staten en de gemeenteraad te regelen. Zolang uit de Provinciewet en uit de Gemeentewet volgt dat de commissaris van de Koning en de burgemeester voorzitter zijn van provinciale staten, respectievelijk gemeenteraad, blijven zij dat. In de memorie van toelichting bij het thans aanhangige voorstel tot wijziging van de Gemeentewet in verband met de introductie van de rechtstreeks gekozen burgemeester, alsmede in de nota naar aanleiding van het verslag daarbij, hebben wij aangegeven dat ook in geval van een rechtstreeks gekozen burgemeester goede argumenten bestaan om het raadsvoorzitterschap van de burgemeester te handhaven.1 Hoewel de regering van oordeel is dat continuering van het raadsvoorzitterschap een werkbaar model oplevert, is zij van opvatting dat het onwenselijk is dat de Grondwet de wetgever tot een model verplicht.

De leden van de fractie van de SP vroegen wat de regering van het voorstel vindt om eerst af te wachten wat de Eerste Kamer over de deconstitutionalisering van de benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koningin zegt, daarna te oordelen over de wenselijkheid van een gekozen burgemeester, in samenhang met de bevoegdheden van de burgemeester ten opzichte van de burgemeester, en tot slot te bekijken of het voorzitterschap van de gemeenteraad gewijzigd moet worden. Het zou naar de mening van de SP een vreemde figuur opleveren die ook een ondemocratische indruk maakt indien een rechtstreeks gekozen burgemeester toch voorzitter blijft van die raadsvergaderingen. De leden van de ChristenUnie-fractie merkten op de gehanteerde volgorde onzorgvuldig te vinden van de parlementaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel, het wetsvoorstel ter deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester en het wetsvoorstel ter introductie van de gekozen burgemeester. Bij invoering van de gekozen burgemeester per 2006 zou het raadsvoorzitterschap nog niet zijn vervallen hetgeen voor de leden van de fractie van de ChristenUnie aanleiding was de vraag te stellen of de regering erkent dat daardoor mogelijk een ongewenste situatie zou ontstaan die, op grond van verkiezingen van 2007, bijna twee jaar zal kunnen duren.

In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van SP en ChristenUnie merken wij op dat de vragen van deze leden in een nieuw licht zijn komen te staan als gevolg van de verwerping door de Eerste Kamer van de grondwetsherziening tot deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester en de totstandkoming van het zogeheten Paasakkoord. De huidige stand van zaken biedt de mogelijkheid om gelijktijdig met de invoering van de rechtstreeks gekozen burgemeester het raadsvoorzitterschap op een andere wijze in te vullen, indien hiervoor een voldoende draagvlak zal bestaan. Het streven is immers de eerste lezing van zowel het onderhavige wetsvoorstel, als het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel dat strekt tot opneming van de directe verkiezing van de burgemeester in de Grondwet, nog deze kabinetsperiode af te ronden. Voor zover het gaat om de procedure zoals die ons thans voor ogen staat, verwijzen wij verder naar de relevante onderdelen van het Paasakkoord en de mededelingen terzake in de hiervoor vermelde brief van 8 juli jl.

De leden van de SP-fractie gaven aan het moeilijk te vinden om in te gaan op het wetsvoorstel omdat er geen duidelijkheid is over de wijze van aanstelling van de burgemeester in de toekomst. De leden gaven daarom een aantal richtingen aan in samenhang met de verschillende vormen van aanstellingswijze. Het is volgens deze leden bovendien onbestaanbaar dat van het wijzigen van de Grondwet een haastklus wordt gemaakt en er hoge druk achter de voortgang wordt gezet. Voorts hadden de leden van de SP-fractie begrepen dat er een overleg in de achterkamertjes is gevoerd door de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties en informeerden zij wat daaruit is voortgekomen en of dit onderwerp daar eveneens ter sprake is geweest. Deze leden vroegen of de minister bereid is om in het kader van de bestuurlijke vernieuwing de Kamer in te lichten over de gespreksonderwerpen en de afspraken waarmee de Kamer rekening dient te houden. Tot slot vroegen deze leden wat de regering zal doen als het wetsvoorstel introductie gekozen burgemeester niet voor het zomerreces wordt goedgekeurd en er geen tijd meer is om dit wetsvoorstel in de huidige kabinetsperiode in te voeren.

Deze vragen van de leden van de SP-fractie zijn eveneens in een nieuw licht zijn komen te staan door de verwerping door de Eerste Kamer van de grondwetsherziening tot deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester en door de daarop volgende totstandkoming van het zogeheten Paasakkoord. Voor wat betreft het antwoord op de vraag inzake de gespreksonderwerpen voor bestuurlijke vernieuwing, verwijzen wij wederom naar de relevante onderdelen van het Paasakkoord, de mededelingen terzake in de brief van 8 juli jl. en tevens naar het debat dat op 5 oktober 2005 heeft plaatsgevonden over deze brief.1 Naar aanleiding van de kanttekeningen die de leden van de SP-fractie verder plaatsten, verwijzen wij naar hetgeen hiervoor is betoogd over de aanleiding van en de motivering voor dit wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hadden begrip voor de motivering van de regering dat het voorzitterschap van de gemeenteraad en van provinciale staten niet van constitutionele orde is, maar vonden dit een onvoldoende motivering voor de wijziging van de Grondwet op dit moment. Een algehele herziening van de Grondwet of van hoofdstuk 7 van de Grondwet (waartoe de Raad voor het openbaar bestuur heeft geadviseerd) zou daarvoor naar hun mening wel een geschikt kader zijn.

Zoals in het kabinetsstandpunt op de adviezen van de Raad voor het openbaar bestuur inzake hoofdstuk 7 van de Grondwet2 is aangegeven, zijn wij van mening dat de modernisering van hoofdstuk 7 van de Grondwet thans geen prioriteit verdient. Van belang daarbij is dat de adviezen van de Raad in een richting wijzen die naar ons oordeel weinig aantrekkelijk is omdat zij het risico van een te vergaande verstarring in zich draagt. Een veel uitgebreidere en dus veel gedetailleerdere regeling in hoofdstuk 7 van de Grondwet laat immers weinig ruimte voor nieuwe ontwikkelingen.

6. Overig

Toepasselijkheid artikel 128 van de Grondwet

De leden van de VVD-fractie vroegen een oordeel van de regering over de toepasselijkheid van artikel 128 van de Grondwet in geval de raad bevoegdheden aan de gekozen burgemeester wil toekennen. Is beoogd dat de burgemeester een orgaan is in de zin van dit artikel, zo vroegen deze leden.

Over de toepasselijkheid van artikel 128 van de Grondwet merken wij op dat dit artikel de toekenning betreft van bevoegdheden tot regeling en bestuur inzake de gemeentelijke huishouding aan andere organen dan die genoemd in artikel 125 van de Grondwet. Het gaat daarbij derhalve niet om het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester, maar met name om bestuursorganen die kunnen ontstaan in geval van binnengemeentelijke decentralisatie. De burgemeester valt dus niet onder de organen, bedoeld in artikel 128 van de Grondwet, waaraan de raad bevoegdheden kan toekennen. De Grondwet bevat geen expliciete regeling over de (on)mogelijkheid van delegatie van bevoegdheden door de raad aan de burgemeester. Aangenomen mag worden, dat de Grondwet daaraan niet in de weg staat. Artikel 156 van de Gemeentewet verhindert echter dat de raad bevoegdheden overdraagt aan de burgemeester. Op grond van dit artikel kan de raad uitsluitend bevoegdheden overdragen aan het college, aan een door hem ingestelde bestuurscommissie of aan een deelraad. Dit artikel blijft in het voorstel van wet introductie gekozen burgemeester gehandhaafd. Helder is hiermee dat de raad geen bevoegdheden kan overdragen aan de benoemde of de gekozen burgemeester.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

A. Pechtold

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 184, nr. 1.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 422, nrs. 1–2.

XNoot
3

Kamerstukken II 2004/05, 29 864, nr. 8, pp. 30, 52.

XNoot
1

Kamerstukken I 2003/04, 29 310, nr. 6, p. 6.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 184, nr. 1.

XNoot
1

Rapport «Aangelegd om in vrijheid samen te werken. Dualisering: bijsturing geboden.» Rapport van de Stuurgroep Evaluatie dualisering gemeentebestuur, Den Haag 15 december 2004.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 310, nr. 6, p. 6.

XNoot
1

Kamerstukken II, 29 864, 2004/2005, nr. 3, p. 34 en nr. 8. p. 30.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 184, nr. 3.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 000 VII, nr. 62.

Naar boven