29 972
Wijziging van de Wet milieubeheer betreffende de milieuverslaglegging (afschaffing verplichting publieksverslag)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel van het wetsvoorstel

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld de verplichting tot het opstellen van een milieuverslag als bedoeld in artikel 12.2 (hierna: publieksverslag) van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) af te schaffen. In verband met die voorgestelde afschaffing bevatten de artikelen I en III van dit wetsvoorstel wijzigingen van de hoofdstukken 12, 21 en 22 van de Wm, onderscheidenlijk artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de ondernemingsraden. In artikel II van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld een omissie te herstellen in artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten in de zinsnede met betrekking tot de Wm. Ten slotte wordt artikel 12.8, eerste lid, van de Wm aangepast in verband met de introductie medio 2004 van de mogelijkheid het milieuverslag, bedoeld in artikel 12.4 van de Wm, (hierna: overheidsverslag) elektronisch te verzenden.

2. Afschaffing van de verplichting tot het opstellen van een publieksverslag en de daaruit voortvloeiende reductie van administratieve lasten

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het publieksverslag moet worden onderscheiden van het ten behoeve van het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm voor de betrokken inrichting te verlenen, op te stellen overheidsverslag. De verplichting om laatstgenoemd verslag op te stellen, blijft van kracht.

Het publieksverslag, dat zo'n 250 bedrijven verplicht is op te stellen, beantwoordt niet aan de verwachtingen. De belangstelling van het publiek voor het publieksverslag is gering. Dat blijkt uit het in april 2003 gehouden «Evaluatieonderzoek wet- en regelgeving milieujaar-verslagen» van KPMG.

Er zijn derhalve onvoldoende gronden om de verplichting een publieksverslag op te stellen in stand te houden, temeer ook omdat de overheidsverslagen openbaar zijn, zodat geïnteresseerden die kunnen opvragen, en dat door de voorgenomen afschaffing van die verplichting het milieu niet wordt geschaad. Het voornemen om voornoemde verplichting af te schaffen, is aangekondigd in het «Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving» (Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1).

Het schrappen van de verplichting tot het opstellen van een publieksverslag leidt voor de betrokken bedrijven tot een substantiële reductie van administratieve lasten. Volgens de zogeheten nulmetingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer betreft de reductie van administratieve lasten op jaarbasis € 14,5 miljoen.

Dit wetsvoorstel is op 1 september 2004 ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Dat college heeft op 1 oktober 2004 een positief advies uitgebracht over dit aspect van het wetsvoorstel.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdelen A, B, C, D, F, G en H

De in die onderdelen voorgestelde wijzigingen van de hoofdstukken 12, 21 en 22 van de Wm vloeien voort uit de afschaffing van de verplichting een publieksverslag op te stellen.

Onderdeel E

Ingevolge afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het mogelijk het overheidsverslag elektronisch aan het betrokken bestuursorgaan toe te zenden, mits aan de bepalingen van die afdeling wordt voldaan. Artikel 2.15 van de Awb bepaalt in dat verband dat het betrokken bestuursorgaan kenbaar moet maken dat die weg is geopend.

In geval van elektronische verzending van het overheidsverslag is het niet nodig om twee exemplaren van dat verslag in papieren vorm te overleggen, zoals artikel 12.8 van de Wm thans voorschrijft. Dat artikel wordt in dit onderdeel aangepast en wel zodanig dat keuzevrijheid bestaat tussen elektronische verzending van het overheidsverslag of indien dat niet elektronisch geschiedt, twee exemplaren van dat verslag in papieren vorm. Dat geldt tevens in het geval dat een vergunning is vereist krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (zie de voorgestelde wijziging onder 2 van dit onderdeel). Het elektronisch verzenden van het overheidsverslag door de betrokken bedrijven, dat in toenemende mate plaatsvindt, leidt tevens tot een vermindering van administratieve lasten voor die bedrijven en van de bestuurslasten voor de betrokken bestuursorganen. Het gaat daarbij om ca. € 200 000,- per jaar voor het bedrijfsleven.

Artikel II

Bij de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (Stb. 346) is in artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten in de zinsnede met betrekking tot de Wm de opsomming van artikelen van laatstgenoemde wet vervangen. Daarbij is ten aanzien van de milieuverslaglegging verzuimd de artikelen 12.4, eerste en tweede lid, 12.7, eerste en tweede lid en derde lid, juncto het eerste en tweede lid, en 12.8, eerste lid, van de Wm in die opsomming op te nemen. Artikel II strekt ertoe die omissie te herstellen, met dien verstande dat, gelet op de voorgenomen afschaffing van de verplichting een publieksverslag op te stellen, de voorgestelde strafbaarstelling uitsluitend betrekking heeft op het niet nakomen van de regels ten aanzien van het overheidsverslag.

Artikel III

De in dat artikel voorgestelde wijziging van artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de ondernemingsraden houdt verband met de afschaffing van de verplichting een publieksverslag op te stellen.

De in genoemde wet opgenomen regeling van de medezeggenschap van werknemers wordt thans integraal herzien. Een daartoe strekkend voorstel voor een Wet houdende bepalingen over de medezeggenschap van werknemers (Wet medezeggenschap werknemers) is bij koninklijke boodschap van 5 oktober 2004 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend (Kamerstukken II 2004/05, 29 818, nrs. 1 tot en met 3). Het overgangs- en invoeringsrecht is opgenomen in een voorstel voor een Wet houdende vaststelling van regels voor overgangsen invoeringsrecht voor de totstandkoming van de Wet medezeggenschap werknemers (Invoeringswet Wet medezeggenschap werknemers), welk voorstel bij koninklijke boodschap van 21 december 2004 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend (Kamerstukken II 2004/05, 29 945, nrs. 1 tot en met 3).

Naar verwachting zal het onderhavige wetsvoorstel eerder dan genoemde wetsvoorstellen tot wet worden verheven en in werking treden. Om die reden zal door middel van een nota van wijziging bij het voorstel voor een Invoeringswet Wet medezeggenschap werknemers artikel 6:4 van het voorstel voor een Wet medezeggenschap werknemers, welk artikel overeenkomt met het huidige artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de ondernemingsraden, worden gewijzigd als bedoeld in artikel III van het onderhavige wetsvoorstel. Indien echter mocht blijken dat genoemde wetsvoorstellen eerder dan het onderhavige wetsvoorstel tot wet worden verheven en in werking treden, zal door middel van een nota van wijziging in het onderhavige wetsvoorstel een voorziening worden getroffen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven