nr. 4
VERSLAG
Vastgesteld 25 februari 2005
De vaste commissie voor Financiën1 belast
met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer
als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag
afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling
van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Het valt deze leden op dat dit de tweede keer is op korte termijn dat
wijzigingen op het gebied van de administratieve samenwerking tussen lidstaten
niet meer in een richtlijn maar in een op grond van artikel 249 van het EG-verdrag
de lidstaten rechtstreeks verbindende verordening zijn opgenomen.
Deze leden betreuren dat in die zin dat het daardoor de Tweede Kamer uitermate
moeilijk gemaakt wordt in juridisch opzicht nog wijzigingen in de regelgeving
aan te brengen. Een iets ruimere marge bestaat bij richtlijnen die nog omgezet
moeten worden in nationale wetgeving.
Dit klemt te meer wanneer op een lager niveau dan de Raad van Ministers
binnen de EU de facto al definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden,
bijvoorbeeld in een raadswerkgroep. Doorgaans worden voorstellen, waarover
op een lager niveau al inhoudelijk overeenstemming is bereikt, bij één
van de Raden – en dat hoeft niet per se de desbetreffende vakraad te
zijn – als een zogenaamd A-punt (hamerstuk) geagendeerd, wat betekent
dat ze zonder verdere discussie worden goedgekeurd. Het in de gaten houden
van dit proces is voor het Parlement buitengewoon moeilijk, wat in feite een
inbreuk lijkt te maken op zijn medewetgevende en controlerende taak.
Het verheugt deze leden dan ook dat staatssecretaris Wijn van Financiën,
tijdens het zogenoemde Ecofinoverleg tussen de Tweede Kamer en de bewindslieden
van Financiën op 10 februari jl., namens de regering heeft toegezegd
in voorkomende gevallen de kamer te zullen informeren over voorstellen van
enige importantie op fiscaal gebied waarover de besluitvorming op het punt
staat afgerond te worden. Dit dus alvorens een definitieve beslissing in EU-verband
wordt genomen.
Wat het voorstel zelf betreft vragen deze leden zich af, gezien de directe
werking van de verordening ex artikel 249 van het EG-verdrag, wat de consequenties
zouden zijn als de voorgestelde wijzigingen in de nationale wetgeving niet
zouden worden doorgevoerd.
Het is deze leden opgevallen dat op grond van de wijzigingen in de verordening,
de bepalingen uit de eerste drie afdelingen van Hoofdstuk II van de WIB inzake
de kennisgevingsprocedure, zijn afgeschaft.
In het verslag naar aanleiding van het wetsvoorstel 29 615 hebben
deze leden daarover al opgemerkt dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op
de rechtsbescherming die de Wet Internationale Bijstandsverlening (WIB) aan
de belastingplichtige beoogt te bieden.
Het antwoord van de regering in de nota naar aanleiding van dat verslag
heeft deze leden niet geheel kunnen overtuigen. Het einde van nationale rechtsbescherming
is niet één op één te rechtvaardigen door te verwijzen
naar mogelijke rechtsmiddelen in de staat waarmee de informatie wordt uitgewisseld
om nog maar te zwijgen over het argument dat hierdoor dubbele rechtsbescherming
wordt opgeheven. Het is toch niet te weerspreken dat het voeren van procedures
in andere landen, gezien een doorgaans afwijkend wettelijk kader en afwijkende
procedureregels, een duidelijke verzwaring betekent ten opzichte van het inroepen
van rechtsbescherming in eigen land.
Deze leden verzoeken de regering daarop nader in te gaan en daarbij te
vergelijken de rechtsbescherming die belastingplichtigen op grond van de kennisgevingsprocedure
onder de WIB hebben en de rechtsbescherming die deze belastingplichtigen gaan
genieten onder de nieuwe regelgeving in de relatie tot bijvoorbeeld Duitsland
en Frankrijk.
Tot slot is het deze leden niet duidelijk dat Verordening 2073/2004 mede
gerechtvaardigd wordt omdat de samenwerking bovendien als te gecentraliseerd
en niet intensief genoeg wordt ervaren, terwijl op grond van de verordening
zelf één verbindingsbureau aangewezen dient te worden.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,
Tichelaar
De adjunct-griffier van de commissie,
Vente
XNoot
1Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66),
Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Halsema
(GroenLinks), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits
(PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter,
Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée
tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA),
Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD) en Van Egerschot (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (ChristenUnie), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans
(VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (algemeen), Duyvendak (GroenLinks), Van
Gent (GroenLinks), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem
(PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA),
Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA),
Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD)
en Van Beek (VVD).