Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29957 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29957 nr. 2 |
Vastgesteld 26 april 2005
De vaste commissies voor Defensie1, voor Buitenlandse Zaken2 en voor Economische Zaken3 hebben een aantal vragen voorgelegd aan de regering naar aanleiding van de brief d.d. 30 december 2004 inzake de toets internationale militaire samenwerking (toets IMS, 29 957, nr. 1). De minister van Defensie heeft deze vragen beantwoord, mede namens de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken, bij brief van 26 april 2005. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie,
Albayrak
De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,
De Haan
De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,
Hofstra
De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Defensie,
Kok
In hoeverre is bij het verdelen van de financiële risico's bij gezamenlijke bondgenootschappelijke vredesmissies sprake van evenwicht in de defensiebijdragen? Kan de regering een overzichtslijst met bijdragen per land verstrekken?
Voor de goede orde: de Toets Internationale militaire samenwerking is niet van toepassing op de uitzending van militaire eenheden. Voor uitzendingen op grond van artikel 100 van de Grondwet bestaan aparte procedures in het kader van het Toetsingskader 2001.
De gemeenschappelijke kosten in het kader van vredesmissies binnen NAVO worden gefinancierd op grond van de volgende kostenverdeelsleutel:
Kostenverdeelsleutel in %: | ||
België | 3,1364 | |
Bulgarije | 0,3500 | |
Canada | 4,0745 | |
Denemarken | 2,2277 | |
Duitsland | 17,8475 | |
Estland | 0,1100 | |
Frankrijk | 13,3368 | |
Griekenland | 0,3800 | |
Hongarije | 0,6500 | |
Italië | 6,8609 | |
Letland | 0,1400 | |
Litouwen | 0,2100 | |
Luxemburg | 0,1422 | |
Nederland | 3,5271 | |
Noorwegen | 1,8412 | |
Polen | 2,4800 | |
Portugal | 0,4604 | |
Roemenië | 1,1400 | |
Slowakije | 0,4600 | |
Slovenië | 0,2600 | |
Spanje | 3,3760 | |
Tsjechië | 0,9000 | |
Turkije | 1,2627 | |
Verenigd Koninkrijk | 12,2438 | |
Verenigde Staten | 22,5428 | |
IJsland | 0,0400 |
Bij bondgenootschappelijke operaties mag overigens niet uitsluitend gekeken worden naar de financiële lastenverdeling. Evenzo belangrijk is dat landen aan operaties evenredig bijdragen met militaire middelen. Alleen op deze manier komt risicospreiding volledig tot uiting.
Wordt de betrokkenheid van de krijgsmacht bij Afrika (paragraaf «algemeen beleidkader») ook als beleidsdoel gezien en welke uitvoeringsinstrumenten zijn daarvoor beschikbaar?
Defensie werkt intensief mee met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en andere ministeries in het implementeren van een geïntegreerde benadering voor Afrika. Voorbeelden zijn de ontwikkeling van het beleid over post-conflict wederopbouw en conflictpreventie. Nederland geeft relatief veel geld uit aan ontwikkelingssamenwerking en de bestrijding van armoede in de wereld. Dat geld kan alleen zinvol worden besteed in een veilige en stabiele omgeving. Militaire middelen vormen een onderdeel van het instrumentarium dat kan worden gebruikt voor de bevordering van veiligheid en stabiliteit. De Nederlandse krijgsmacht zal in toenemende mate betrokken zijn bij activiteiten gericht op conflictpreventie, -beheersing en -oplossing in Afrika. Zo wordt meer militair-technische deskundigheid beschikbaar gesteld voor de hervorming van de veiligheidssector van landen die door een gewapend conflict zijn getroffen (SSR), en voor de ontwapening, demobilisatie en reïntegratie van strijdgroepen (DDR). Sinds september 2004 heeft het Ministerie van Defensie attachés geplaatst in Pretoria (Zuid-Afrika) en Kigali (Rwanda). Zij hebben een regionale functie. De defensieattaché in Cairo (Egypte) heeft zijn werkgebied uitgebreid met Soedan en zal ook de Afrikaanse Unie in zijn werkzaamheden betrekken. Door de drie defensieattachés in Afrika kan Defensie sneller en beter inspelen op mogelijke inzet in Afrika en de behoefte aan steun voor Afrikaanse krijgsmachten die deelnemen aan vredesoperaties.
Hoewel niet sprake is van een op zichzelf staand beleidsdoel, zal tegen deze achtergrond sprake zijn van een grotere betrokkenheid van de krijgsmacht bij Afrika.
Waarom krijgt civiel-militaire samenwerking slechts een vermelding onder de paragraaf «uitvoeringsinstrumenten» en wordt het niet als belangrijk beleidsdoel aangemerkt met bijbehorend beleidsinstrumentarium?
Civiel-militaire samenwerking (Cimic) beperkt zich tot aan een crisisbeheersingsoperatie gerelateerde activiteiten en is in eerste instantie gericht op afstemming en coördinatie van de militaire missie met het plaatselijke bestuur en de bevolking in het uitzendgebied. In dat verband kunnen ook projecten worden uitgevoerd om de verstandhouding met dit bestuur en de bevolking gunstig te beïnvloeden. Cimic staat echter altijd in het teken van de ondersteuning van de veiligheid («force protection») en acceptatie («force acceptance») van de crisisbeheersingsoperatie. Cimic is dan ook geen beleidsdoel, maar een uitvoeringsinstrument.
Is naar het oordeel van de regering een Veiligheidsraadresolutie het minimum voor het toetsen van eventueel militair optreden in internationaal verband? Indien neen, waarom niet? Wat is in dat geval de minimumvoorwaarde?
De Toets Internationale militaire samenwerking is niet van toepassing op de uitzending van militaire eenheden. Voor uitzendingen op grond van artikel 100 van de Grondwet bestaan aparte procedures in het kader van het Toetsingskader 2001.
Op 25 februari jl. stuurde de regering een reactie naar de Tweede Kamer over het rapport van het door de secretaris-generaal van de VN ingestelde High Level Panel (HLP) on Threats, Challenges and Change. In het hoofdstuk over collectieve veiligheid en het gebruik van geweld van dit rapport wordt ingegaan op die situaties waarin collectieve veiligheid militair optreden zou kunnen vereisen. Kortheidshalve verwijs ik u naar de desbetreffende passages (paragraaf 4, Deelonderwerpen van het HLP-rapport). Ook wil ik hier de regeringsreactie op het AIV/CAVV-advies «preëmptief optreden» vermelden die op 29 oktober 2004 naar de Tweede Kamer is verstuurd.
De minister van Defensie heeft eerder over onder meer de inzet van Nederlandse politie en Koninklijke Marechaussee bij internationaal civiele politie-operaties gezegd dat «bij de inzet van deze mensen de relevante delen van het Toetsingskader consequent (zullen) worden toegepast» (AO van 1 september 2004, 29 521, nr. 9, p. 9). Nu ligt er een afzonderlijke Toets internationale militaire samenwerking die (alleen) niet van toepassing is op de uitzending van militaire eenheden. Op basis van welk document zal nu in de toekomst de inzet van Nederlandse politie en Koninklijke Marechaussee bij internationaal civiele politieoperaties worden beoordeeld?
De procedure inzake besluitvorming met betrekking tot uitzending van Nederlandse civiele politie en Koninklijke Marechaussee naar internationale civiele politie-operaties is vastgelegd in de brief aan de Tweede Kamer «Inzet Nederlandse politie en Koninklijke Marechaussee bij internationale civiele politie-operaties» (kamerstuk 27 476, nr. 1, d.d. 27 okt. 2000). Zoals in deze brief wordt gesteld maakt het kabinet in zijn besluitvorming hierover, afhankelijk van de aard en omvang van een voorgenomen politie-inzet, gebruik van relevante elementen uit het Toetsingskader voor de uitzending van militaire eenheden ten behoeve van internationale operaties. De Toets IMS brengt daarin geen verandering.
Waarom vereist de bereidheid om samen met andere landen risico's te delen «een zekere verscheidenheid aan middelen en legt [die] beperkingen op aan het streven naar taakspecialisatie»?
Kan de regering het verschil uitleggen tussen «een zekere verscheidenheid aan middelen» en «een relatief beperkt aantal hoogwaardige capaciteiten zonder dat er sprake is van een vergaande vorm van taakspecialisatie»?
Stelt (een vergaande vorm van) taakspecialisatie een land per definitie niet in staat om risico's te delen (en te nemen) of kan dat wel het geval zijn? Kan de regering dit nader toelichten?
Het lidmaatschap van de Navo en de EU vraagt van Nederland de bereidheid om samen met andere landen risico's te delen. Dit legt beperkingen op aan het streven naar taakspecialisatie omdat Nederland ook bij gevechtsoperaties een wezenlijke militaire bijdrage wil blijven leveren. Specialisatie in militaire bijdragen met uitsluitend een lager risicoprofiel acht de regering tegen de achtergrond van de bondgenootschappelijke solidariteit onwenselijk.
Anders dan de meeste grote landen streeft Nederland niet naar een «volledige» krijgsmacht, dat wil zeggen een krijgsmacht die grotendeels zelfstandig een militaire operatie van enige omvang kan uitvoeren. Niettemin zal een zeker scala van inzetmogelijkheden moeten zijn gewaarborgd om goed te kunnen inspelen op de politieke en de militaire behoefte in een gegeven situatie. Overeenkomstig het ambitieniveau in de Prinsjesdagbrief van 16 september 2003 streeft Nederland naar kwalitatief en technologische hoogwaardige militaire bijdragen aan operaties in uiteenlopende delen van het geweldsspectrum. Dit heeft tot gevolg dat de krijgsmacht zich zal moeten toeleggen op een relatief beperkt aantal hoogwaardige capaciteiten – er wordt immers geen volledige krijgsmacht nagestreefd – zonder dat er sprake is van een vergaande vorm van taakspecialisatie.
Hebben de doelen a t/m f en «h» vooral een relatie met de verbetering van operationaliteit, capaciteiten, invloed, etc. van Nederland? Zo neen, kan de regering dit uitleggen?
Ten eerste moet de krijgsmacht via internationale militaire samenwerking een bijdrage leveren aan de uitvoering van het geïntegreerde buitenlandse en veiligheidsbeleid van Nederland. Ten tweede wil Nederland door middel van internationale militaire samenwerking de krijgsmacht zelf operationeel effectiever en doelmatiger maken of anderszins de nationale belangen bevorderen.
Hoe verhoudt doel «h» zich tot het wapenexportbeleid?
Ondersteuning van het Nederlandse bedrijfsleven en de verkoop van overtollig defensiematerieel geschieden altijd binnen de grenzen van het vigerende wapenexportbeleid. Hierover vindt afstemming plaats met de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken.
Kent de regering in geval van militaire operatie een rangorde toe aan de internationale organisaties zoals zou kunnen blijken uit de opsomming «de Navo, de EU, de VN en de OVSE»? Zo ja, wat is die rangorde en kan de regering deze toelichten?
Militaire operaties vallen buiten het bestek van de Toets IMS. De politieke uitgangspunten voor Nederlandse deelname aan mogelijke vredesmissies in de nabije toekomst staan verwoord in de beleidsnotitie (29 521, nr. 1) waarmee uitvoering werd gegeven aan de motie van het lid Koenders c.s., voorgesteld 17 december 2003, kenmerk 29 200 V, nr. 31.
In hoeverre zijn in de toets IMS controlemechanismen en toetsen ingebouwd die overdracht tegengaan van militaire kennis, -vaardigheden en -materieel aan regimes en non state actors die deze kennis en de geëxporteerde wapens bijvoorbeeld tegen de eigen bevolking inzetten?
Zie tevens het antwoord op vraag 10. Zoals blijkt uit deel I van de Toets IMS is het vigerende regeringsbeleid de basis van de samenwerking. De Toets IMS kent niet een op zichzelf staand controlemechanisme inzake de overdracht van militair materieel. Op de overdracht van militair materieel in het kader van militaire samenwerking is de geldende procedure van toepassing. Deze houdt in dat vooraf advies wordt gevraagd aan het Ministerie van Buitenlandse zaken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken toetst de voorgenomen overdracht aan de criteria van de Europese gedragscode. In het bijzonder wordt ook gekeken naar mogelijk misbruik van het materieel tegen de eigen bevolking.
Wordt bij de besluitvorming over internationale samenwerking in de eerste plaats het buitenlandspolitieke ofmilitaire doel vastgesteld en wordt pas daarna naar een partner gezocht of wordt voor de omgekeerde volgorde gekozen?
De Toets IMS helpt prioriteiten te bepalen ten aanzien van de samenwerkingsactiviteiten van Defensie in internationaal verband. De prioriteiten die de regering legt in haar buitenlands- en veiligheidsbeleid zijn hierbij in eerste instantie leidend, zoals ook blijkt uit deel I van de Toets IMS.
Vindt de regering dat samenwerking enerzijds belangrijke voordelen met zich mee kan brengen maar anderzijds ook nadelige gevolgen kan hebben voor soevereiniteit en autonomie?
Zoals gesteld in de brief gaat het er bij de inrichting van de krijgsmacht om een verantwoorde balans te vinden tussen enerzijds het belang en de mogelijkheden van internationale samenwerking en anderzijds het behoud van een zekere mate van autonomie en van voldoende inzetmogelijkheden.
Kent de regering een onderscheid toe aan vormen van militaire samenwerking die corresponderen met de verschillende NAVO-leden? Zo ja, op basis van welke criteria wordt dat onderscheid gemaakt? Kan de regering de landen noemen die bij de verschillende soorten samenwerkingen horen?
De regering kent geen onderscheid toe aan vormen van militaire samenwerking met Navo-leden. In principe kunnen alle activiteiten de samenwerking met deze landen gestalte geven. Militaire samenwerking met lidstaten van de Navo (en de EU) moet in het algemeen leiden tot verbetering van de inzetbaarheid van de krijgsmacht, vergroting van de interoperabiliteit tussen krijgsmachten en vergroting van de doelmatigheid van de eigen en de internationale defensie-inspanningen. Onderwerpen die met Navo-leden dan ook hoog op de agenda staan, zijn militairoperationele samenwerking, opleiding en training, defensiematerieelsamenwerking, militaire inlichtingensamenwerking, juridische samenwerking en informatie-uitwisseling.
In de praktijk zijn de contacten met de buurlanden en de grotere Navo-leden intensiever. Voorbeelden zijn de samenwerking in het Duits-Nederlandse Legerkorps, de UK/NL Amphibious Force, de samenwerking op F-16 gebied (met België, Denemarken, Noorwegen en Portugal), de Patriot-samenwerking met de Verenigde Staten en Duitsland en de European Gendarmerie Force (met Frankrijk, Spanje, Portugal en Italië). Op materieelgebied investeert Defensie de komende jaren in het bijzonder in de bilaterale samenwerking met Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. De samenwerking in deze verbanden bevordert de interoperabiliteit tussen krijgsmachten en maakt het mogelijk tekortkomingen aan specifieke militaire capaciteiten op te heffen. Het Nederlandse beleid is daarom gericht op de verdere versterking van deze multinationale samenwerkingsverbanden en op de verkenning van nieuwe mogelijkheden.
Een specifiek doel binnen Navo is daarnaast het volledig interoperabel maken van de lidstaten die in 2004 zijn toegetreden. Van deze leden wordt een evenredige bijdrage verwacht in de Navo (en de EU). De andere Navo-leden zullen de nieuwe lidstaten ondersteunen bij het voldoen aan de Navo-vereisten. Dit gebeurt onder andere door informatie-uitwisseling, het verzorgen van opleidingen en trainingen, materiële ondersteuning en materieelsamenwerking. Op deze wijze kunnen de nieuwe lidstaten gaan voldoen aan de Navo-criteria en een bijdrage leveren aan operaties. De relatie wordt hierdoor geleidelijk meer gelijkwaardig.
Kan de regering definiëren wat zij onder een «zwakke» staat verstaat?
Het meest fundamentele kenmerk van de falende of zwakke staat is het feitelijke verlies van het geweldsmonopolie. Dit heeft tot gevolg dat deze staat niet bij machte is (grote delen van) zijn grondgebied te beheersen, noch zijn burgers te beschermen; niet langer in staat is de interne rechtsorde te handhaven; en zijn bevolking geen openbare diensten meer kan leveren noch de voorwaarden daartoe kan scheppen. Het falen van staten is veelal een continuüm van verschillende fasen van falen. In de praktijk kunnen deze verschillende fasen niet of nauwelijks van elkaar worden onderscheiden en is eerder sprake van een zekere mate van falen dan van een compleet falen. Om deze reden zal per geval moeten worden bezien of sprake is van (gedeeltelijk) falen: een «zwakke» staat.
Wat is de termijn die de regering aanhoudt om te kunnen spreken van een postconflictsituatie?
In zijn algemeenheid kenmerkt een postconflictsituatie zich door het beëindigen van grootschalig geweld, in sommige gevallen dankzij een politiek akkoord tussen de hoofdrolspelers of interventie door een internationale troepenmacht. In de meeste gevallen zijn de politieke meningsverschillen nog niet volledig opgelost, terwijl de voormalig strijdende partijen nog over hun wapens beschikken. Het betreft een transitie van (burger-) oorlog naar vrede en ontwikkeling. In de meeste postconflictsituaties is deze transitie wisselvallig en kan instabiliteit lange tijd voortduren. Vaak heeft dit te maken met het feit dat de oorzaken die ten grondslag lagen aan het conflict nog altijd voortbestaan in de postconflict fase. Inherent aan transitie is de dynamiek van het proces waarbij de verschillende fasen gelijktijdig plaatsvinden en per regio verschillen. Hieruit volgt dat er ook geen eenvoudige en eenduidige grenzen zijn aan te geven voor waar en wanneer een postconflictsituatie begint of wanneer een (burger)oorlog afgesloten is.
Moet de samenwerking op het gebied van de inlichtingendiensten alleen stroken met de inlichtingen- en veiligheidsbehoefte of speelt bijvoorbeeld het democratische karakter van een partner ook een rol? Zo ja, welk gewicht heeft die rol in de beoordeling tot samenwerking? Indien neen, waarom niet?
De Nederlandse Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (I&V-diensten) onderhouden op basis van artikel 59 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 contact met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. De samenwerking verschilt per land en per dienst en beperkt zich tot terreinen waarop de Nederlandse en buitenlandse diensten gemeenschappelijke belangen hebben. De samenwerking vindt plaats binnen wettelijke kaders en met inachtneming van het Nederlandse buitenlandbeleid.
Het democratische karakter in het land van de partner speelt bij de beoordeling tot samenwerking ook een rol. Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een Inlichtingen en Veiligheidsdienst van een ander land wordt een aantal zaken onderzocht. Bezien wordt hoe het is gesteld met de democratische inbedding, de taken, de professionaliteit en de betrouwbaarheid van de dienst. Verder wordt onderzocht of internationale verplichtingen samenwerking wenselijk maken en in hoeverre de samenwerking met de buitenlandse dienst de goede taakuitvoering van de Nederlandse diensten kan bevorderen. Deze factoren worden in onderling verband gewogen. Op basis hiervan wordt besloten of er wordt samengewerkt en zo ja wat de aard en de diepgang van deze samenwerking zal zijn.
Waaruit blijkt bij de elementen die samen de «derde toets» vormen de inbedding vande afrekenbaarheid van de beoogde samenwerking?
De Toets IMS is bedoeld als instrument om zo zorgvuldig mogelijke besluitvorming op het gebied van internationale militaire samenwerking mogelijk te maken. Hij helpt prioriteiten te bepalen ten aanzien van de samenwerkingsactiviteiten van Defensie in internationaal verband. Ook moet de toepassing van de Toets IMS de kwaliteit en de afrekenbaarheid van internationale militaire samenwerking helpen waarborgen.
Het aspect van afrekenbaarheid zal bij de internationale militaire samenwerkingsactiviteiten worden meegenomen.
Waarom is in categorie VI een ernstige (humanitaire) noodsituatie op zichzelf niet als uitzonderingsgrond voor militaire samenwerking opgenomen?
Humanitaire noodhulp valt buiten het bestek van de Toets Internationale Militaire Samenwerking.
Wat wordt verstaan onder «de bestaande uitgangssituatie» als uitzonderingsgrond?
Met «de bestaande uitgangssituatie» wordt reeds bestaande samenwerking bedoeld. Dit hoeft geen uitzonderingsgrond te zijn, maar dat kan wel.
In welke situatie kan onder VI expliciet geen sprake zijn van een uitzondering, de rol van politieke overwegingen en de bestaande uitgangssituatie in aanmerking nemend?
Indien de in de categorie «overige landen» genoemde uitzonderingen zich niet voordoen gaat Nederland in beginsel niet over tot internationale militaire samenwerking.
Samenstelling:
Leden: De Vries (PvdA), Bakker (D66), Koenders (PvdA), Van Beek (VVD), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), voorzitter, Balemans (VVD), Van Baalen (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD), Van Winsen (CDA), Van den Brink (LPF), Mastwijk (CDA), Herben (LPF), ondervoorzitter, Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), Algra (CDA), Haverkamp (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Straub (PvdA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Brinkel (CDA), Szabó (VVD).
Plv. leden: Van Dam (PvdA), Van der Laan (D66), Waalkens (PvdA), Cornielje (VVD), Halsema (GL), Fierens (PvdA), De Ruiter (SP), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Oplaat (VVD), De Haan (CDA), Nawijn (LPF), Smilde (CDA), Hermans (LPF), Vendrik (GL), Bruls (CDA), Van der Staaij (SGP), De Wit (SP), De Vries (CDA), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Van Heemst (PvdA), Tichelaar (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Jonker (CDA), Veenendaal (VVD).
Samenstelling:
Leden: Rijpstra (VVD), Dijksma (PvdA), De Haan (CDA), voorzitter, Koenders (PvdA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), ondervoorzitter, Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Geluk (VVD), Wilders (Groep Wilders), Van Baalen (VVD), Van As (LPF), Herben (LPF), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Dijk (CDA), Fierens (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA), Eijsink (PvdA), Van der Laan (D66), Brinkel (CDA), Szabó (VVD), Jonker (CDA).
Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Dubbelboer (PvdA), Van Fessem (CDA), Samsom (PvdA), Vos (GL), Arib (PvdA), De Wit (SP), Leerdam, MFA (PvdA), Oplaat (VVD), Van Miltenburg (VVD), Hirsi Ali (VVD), Varela (LPF), Van den Brink (LPF), Haverkamp (CDA), Rambocus (CDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kant (SP), Eski (CDA), Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Waalkens (PvdA), Dittrich (D66), Van Winsen (CDA), Veenendaal (VVD), Kortenhorst (CDA).
Samenstelling:
Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD), Jonker (CDA).
Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GL), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (SP), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Weekers (VVD), Van Dijk (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29957-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.