29 941
Goedkeuring van het op 3 mei 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Sociaal Handvest (herzien), met Bijlage, en van het op 9 november 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest betreffende een systeem voor collectieve klachten (Trb. 2004, 13 en Trb. 2004, 14)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 4 maart 2005

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat te hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgaveblz.
   
Hoofdstuk 1. Algemeen1
Hoofdstuk 2. De bepalingen van deel II van het Herziene Handvest4
Hoofdstuk 3. Het Collectieve Klachtenprotocol9

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling het wetsvoorstel tot Goedkeuring gelezen en geconstateerd dat de tekst hier en daar gedateerd is: zo wordt stelselmatig gesproken over zaken die de Wet basisvoorziening kinderopvang zal gaan regelen. Er wordt gewag gemaakt van een taakstelling : «In de lopende kabinetsperiode wordt een forse uitbreiding van het aantal kindplaatsen beoogd ( tot 160 000 plaatsen eind 2002).» Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat deze verwijzing niet van toepassing is op de lopende kabinetsperiode, die aanving in mei 2003. Op welke kabinetsperiode wordt dan gedoeld? De Wet Kinderopvang is reeds aangenomen en in werking getreden. ( Artikel 27 lid sub a, pagina 34 Memorie van Toelichting).

In artikel 27, tweede lid, wordt ingegaan op de verschillende verlofmogelijkheden. De leden van het CDA-fractie vragen met verbazing waarom hier en mogelijk ook op andere plaatsen in de Memorie van Toelichting geen aandacht wordt besteed aan zaken die via de Levensloopregeling zijn geregeld en per 1 januari 2006 uitgevoerd zullen worden. Deze leden menen dat een voorstel van wet dat op 15 december 2004 naar de Kamer wordt gezonden, de actualiteit van dat moment hoort te verwoorden. Zij willen gaarne een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering verwacht Nederlandse regelgeving aan te moeten passen op basis van het herziene Europese Sociaal Handvest (ESH). Zo ja, welke regelgeving?

De Nederlandse Antillen en Aruba hebben te kennen gegeven het herziene ESH geen medegelding te geven voor die delen van het Koninkrijk. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij voornemens is de Koninkrijksdelen aan te moedigen toch tot ratificatie over te gaan. Zo ja, hoe en op welke termijn.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet. Deze leden onderschrijven de doelstellingen van het Handvest en steunen daarom ondertekening door het Koninkrijk. De leden van de PvdA-fractie hebben nog wel een aantal vragen.

In het algemeen vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering duidelijk de samenhang kan schetsen tussen dit verdrag, nationale wet- en regelgeving en de ILO verdragen. Kan het verdrag ook fungeren als rechtsgrond, en zodanig gebruikt worden in de Nederlandse rechtspraak? Of kan het afdwingen van de bepalingen in het Handvest alleen via het klachtenprotocol? Deze leden vragen verder hoe het Handvest zich verhoudt tot het Europees Grondwettelijk verdrag.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van onderhavig herzien Europees Sociaal Handvest. Alhoewel zij de doelstelling van het document onderschrijven hebben zij toch een aantal vragen aan de regering.

Kan de regering uiteenzetten hoe het Europees Sociaal Handvest zich verhoudt tot de nieuwe Europese Grondwet (wanneer deze wordt geratificeerd door alle lidstaten)? Dienen dan wederom artikelen in het Handvest te worden aangepast, toegevoegd of ingetrokken? Zo ja, welke? Of is de regering van mening dat het Sociaal Handvest geen betekenis meer heeft wanneer er een volwaardige grondwet is en wordt het Handvest daarop ingetrokken?

Kan de regering in algemene zin nader verduidelijken in hoeverre zij gebonden is aan het (herzien) Sociaal Handvest? Met ander woorden; kan zij toelichten welke vrijheid zij heeft om – wanneer het landsbelang dit noodzakelijk maakt – af te wijken van een uitgangspunt (of onderdeel) van het Handvest? Kan zij daarbij ook ingaan op de wijze waarop zij de verschillende (vaak heel globaal geformuleerde) artikelen van het Europees Sociaal Handvest toetst (gaat toetsten)? Welke uitgangspunten en criteria gebruikt zij hierbij?

De Raad van State wijst ook op dit punt door aan te geven dat er een spanning bestaat tussen de verplichtingen in het herziene Handvest en een sociaal-economische werkelijkheid die verandert. De regering reageert hier slechts op met de erkenning dat de naleving van het Handvest financiële consequenties heeft en dat de mogelijkheden tot naleving mede worden beïnvloed door een veranderende sociaal-economische werkelijkheid. Voorts stelt de regering: «Dit doet er evenwel niet aan af dat bij het maken van keuzes ter oplossing van een actuele financiële problematiek, de normen van het herziene Handvest randvoorwaarden vormen, waarbinnen die keuzes zullen moeten worden gemaakt.» Kan de regering nader ingaan op deze opmerking?

Kan de regering – gelet op het bovenstaande – ook de introductie van een collectief klachtenrecht nader verduidelijken? Waarom is hiervoor gekozen? Een collectief klachtenrecht zou er toe kunnen leiden dat bij wijzigingen in het beleid (die de randen van het Handvest raken) door tegenstanders klachten worden ingediend bij het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR). Kan de regering ingaan op hoe realistisch zij deze kans acht? Kan de regering ingaan op hoe dwingend een uitspraak van het ECSR op dit punt is? En is het ook mogelijk om enkel het Handvest in werking te laten treden, maar af te zien van een klachtenrecht?

Kan de regering toelichten hoe evenwichtig zij de opbouw van het Europees Sociaal Handvest acht. De leden van de VVDfractie vinden het opmerkelijk dat hele fundamentele artikelen als «het recht op sociale zekerheid» en «het recht op veilige en gezonde arbeidsomstandigheden» afgewisseld wordt met een artikel als «recht op beroepskeuzevoorlichting». Had een andere indeling van het Handvest niet de voorkeur verdiend?

Kan de regering ook ingaan op de wijze hoe andere lidstaten aankijken tegen het Handvest en of en zo ja, in hoeverre, er door deze lidstaten voorbehouden te verwachten zijn tegen bepaalde onderdelen van het Handvest? En heeft de Nederlandse regering zelf specifieke voorbehouden overwogen? Zo ja, welke?

De regering licht toe dat de regering van de Nederlandse Antillen en die van Aruba op dit moment nog niet bereid zijn om het nieuwe herziene Handvest voor hen te laten gelden omdat zij de consequenties van het Handvest nog niet kunnen overzien. Zij geven aan eerst een grondige studie naar het Handvest te willen uitvoeren. Kan de regering uiteenzetten wanneer de Nederlandse Antillen en Aruba dit onderzoek hebben afgerond en wanneer tot ratificatie van het Handvest kan worden over gegaan?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot Goedkeuring van het op 3 mei 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Sociaal Handvest (herzien), met Bijlage, en van het op 9 november 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest betreffende een systeem voor collectieve klachten. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

Om te beginnen zien de leden van de fractie van D66 graag een overzicht van:

de voor de implementatie van het herziene Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Aanvullend Protocol benodigde nieuwe wetgeving en maatregelen;

de budgettaire en economische consequenties hiervan voor de overheid, het bedrijfsleven en de werknemers;

de gevolgen van eventueel benodigde nieuwe wetgeving en maatregelen voor de administratieve lastendruk.

Ook willen de leden van de D66-fractie weten in hoeverre het herziene ESH en het Aanvullend Protocol mogelijk in strijd zijn met kabinetsvoornemens, bijvoorbeeld die ten aanzien van deregulering en vermindering van de administratieve lastendruk.

Verder maakt Nederland op een aantal punten een voorbehoud. Graag zien de leden van de D66-fractie enige uitleg over de juridische gevolgen hiervan en voorwaarden hieraan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel betreffende het herziene Europees Sociaal Handvest en het Aanvullend Protocol betreffende collectieve klachten. Zij hebben de indruk dat het wel lang heeft geduurd voordat dit herziene handvest aan de Kamer ter goedkeuring wordt voorgelegd. Kunnen de indieners nader ingaan op de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel?

Deze leden informeren aansluitend wat op dit moment de stand van zaken is bij andere leden van de Raad van Europa. Welke landen moeten nog overgaan tot bekrachtiging? Kan in dit verband ook worden ingegaan op de vraag in welke mate andere leden evenals Nederland op één of meer onderdelen een voorbehoud maken?

De regering stelt in de toelichting op het wetsvoorstel dat de verdragsbepalingen zich in het algemeen niet lenen voor rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering of met zekerheid gesteld kan worden dat geen sprake zal zijn van rechtstreekse werking. Zij zijn van oordeel dat het nader rapport en de toelichting op dit punt geen uitsluitsel geven. In dit kader vragen zij speciale aandacht voor de verdragsbepalingen betreffende het recht op arbeid (deel II, artikel 1), het recht op vakopleiding (deel II, artikel 10) en het recht van personen met een handicap op deelname aan het gemeenschapsleven (deel II, artikel 15). Kunnen burgers hieraan geen rechten ontlenen, die ze niet hebben op grond van de vigerende wetgeving?

In het nader rapport en de toelichting stelt de regering dat de Nederlandse Antillen en Aruba niet uitsluiten dat zij op een later moment alsnog voor medegelding zullen opteren. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wanneer De Nederlandse Antillen en Aruba de consequenties van het herziene Handvest en van het Collectieve Klachtenprotocol in kaart willen brengen en eventueel nog kunnen aanhaken. Zij veronderstellen dat de regering ernaar streeft eventuele verschillen tussen de landen van het Koninkrijk op het terrein van de wettelijke en internationaal-rechtelijke waarborgen zo snel mogelijk te beëindigen. Wordt er bij de Nederlandse Antillen en Aruba op spoed aangedrongen of onderneemt de regering geen actie om dat te realiseren?

HOOFDSTUK 2. DE BEPALINGEN VAN DEEL II VAN HET HERZIENE HANDVEST

Artikel 1

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe artikel 1, tweede lid, «Werknemers dienen het recht te hebben om een inkomen te verwerven door vrijelijk gekozen werkzaamheden» zich verhoudt tot (bijvoorbeeld) het uitgangspunt van de Wet Werk en Bijstand, welke aangeeft dat wie kan werken ook moet werken. Met andere woorden het beleid van de Nederlandse regering (dat ondersteund wordt door de leden van de VVD-fractie) is erop gestoeld dat mensen die werk aangeboden krijgen dit ook moeten aanvaarden. De vrijelijk keuze van de soort arbeid is dan minder van belang. Deze leden zien graag een reactie van de regering.

In artikel 1, eerste lid, van het ESH wordt, onder randvoorwaarden, het bereiken van volledige werkgelegenheid als doel gesteld, aldus de leden van de D66-fractie. Deze leden zijn van mening dat de overheid inderdaad moet streven naar een zo hoog mogelijke werkgelegenheid, maar wil tegelijkertijd waarschuwen voor al te hooggespannen verwachtingen omtrent de maakbaarheid van de economie of voor het met subsidies kunstmatig hoog houden van de werkgelegenheid op korte termijn, ten koste van de structurele werkgelegenheid op lange termijn. De leden van de D66-fractie zien daarom graag uitgelegd hoe «volledige werkgelegenheid» gedefinieerd is en wat onder de randvoorwaarden verstaan moet worden. Gaat het om het begrip «full employment» uit de economische literatuur, waarbij er evenwicht op de arbeidsmarkt is maar waarbij er wel degelijk sprake van werkloosheid is? En hoe, en met behulp van welk economisch model wordt het niveau van «full employment» bepaald?

Artikel 1, derde lid, bepaalt dat er kosteloze voorzieningen beschikbaar dienen te zijn voor arbeidsbemiddeling. De leden van de D66-fractie zien graag antwoord op de vraag of deze bepaling een belemmering kan zijn om bij de reïntegratie in toenemende mate met persoonsgebonden budgetten te werken.

Artikel 2

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op artikel 2 van het Handvest. In artikel 2, eerste lid, van het herziene Handvest worden namelijk verdragspartijen verplicht ertoe te streven aan werknemers o.a. een recht te verzekeren inzake «een redelijke arbeidstijd, welke geleidelijk dient te worden verminderd». Volgens de Memorie van Toelichting is die redelijke arbeidstijd verzekerd in de Arbeidstijdenwet en worden binnen de daarin aangeven marges hierover afspraken gemaakt in CAO's. Bij de wijziging van deze overeenkomsten, aldus de Memorie van Toelichting, is de gemiddelde arbeidsduur nog verder afgenomen, met inachtneming van de algemene doelstellingen van het sociaal-economisch beleid alsmede andere gewenste ontwikkelingen op sociaal gebied, waaronder de groei van de productiviteit. Kan de regering ingaan op de toevoeging «welke geleidelijk dient te worden verminderd»? Van verschillende kanten, waaronder werkgeversorganisaties, regering en de leden van de VVD-fractie, wordt immers gepleit voor een verlenging van de arbeidstijd. Wat is de opinie van de regering over deze toevoeging? Kan de regering daarbij ook ingaan op de mogelijkheid dat dit artikel vakbonden de mogelijkheid zou kunnen bieden om een klacht in te dienen tegen een staat die geen actie onderneemt als er een tendens is tot uitbreiding van de arbeidstijd (ook al zou dit gebeuren binnen de marges van de Arbeidstijdenwet)?

De leden van de D66-fractie merken op dat artikel 2, eerste lid, van het herziene ESH verplicht de verdragspartijen ernaar te streven dat werknemers recht hebben op een redelijke arbeidstijd welke geleidelijk dient te worden verminderd. Het spreekt voor zich dat de arbeidstijden redelijk moeten zijn, echter het streven naar vermindering veronderstelt negentiende-eeuwse arbeidstijden- en omstandigheden die in ons land al jaren zijn uitgebannen. De Nederlandse regering heeft meermalen gewezen op het geringe aantal gewerkte uren in Nederland. Het expliciet vastleggen van een streven het aantal arbeidsuren nog verder te verminderen is naar de mening van de leden van de D66-fractie een anachronisme en letterlijk contraproductief, zeker met het oog op de vergrijzing. Deze leden vinden dan ook dat Nederland op dit punt een voorbehoud moet maken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke gevolgen het vijfde lid van artikel 2, betreffende de wekelijkse rustdag, heeft voor het kabinetsvoornemen de Arbeidstijdenwet te vereenvoudigen.

Artikel 4

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op artikel 4. In artikel 4, tweede lid, inzake «recht op billijke beloning» is een recht op overwerkvergoeding opgenomen. De Memorie van Toelichting vermeldt dat in alle CAO's hierover bepalingen zijn opgenomen. Probleem zou kunnen zijn dat deze CAO regelingen niet voor alle werknemers gelden. Bovendien is het concept «overwerk» in het kader van flexibilisering van arbeidstijden ook aan verandering onderhevig.

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen het voorbehoud van artikel 6, vierde lid, herzien ESH te beperken. Dit sluit aan bij de juridische werkelijkheid in ons land die een en andermaal door de Hoge Raad in voorkomende gevallen is verwoord. Wel blijft nog een voorbehoud ten aanzien van militairen in werkelijke dienst alsmede ambtenaren in dienst bij het ministerie van Defensie. In de Memorie van Toelichting wordt gewag gemaakt van een tijdelijk voorbehoud totdat de Wet collectieve acties defensiepersoneel tot stand is gekomen. Deze opmerking leidt tot een aantal vragen bij de leden van de CDA-fractie. Wanneer komt genoemde wet tot stand en waarom is deze alleen beperkt tot het defensiepersoneel. Waarom wordt alsnog niet voorzien in een Wet collectieve acties overheidspersoneel in het algemeen, met mogelijke specifieke regeling voor defensiepersoneel. Daarnaast vragen deze leden Waarom artikel 4 van het wetsvoorstel niet over de tijdelijkheid van het voorbehoud rept.

Artikel 6, vierde lid, erkent het recht op collectieve actie. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ondertekening van dit Handvest zich verhoudt tot het gebrek aan wetgeving, en dan specifiek voor overheidspersoneel? Heeft het Handvest hier de functie van regelgeving waarnaar bij rechtspraak kan worden verwezen?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe zij artikel 6 (recht op collectief onderhandelen) ziet in relatie tot haar eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het voeren van sociaal-economisch beleid? Met ander woorden beaamt zij (en ziet zij hiervoor ook ruimte in het verdrag) dat wanneer het Nationaal belang het noodzakelijk maakt om bijvoorbeeld een jaar lang de 0-grens qua loonontwikkeling te hanteren dit ook één van de uitgangspunten van de collectieve onderhandeling dient te zijn?

In artikel 6 wordt het recht op collectief onderhandelen geregeld. De leden van de fractie van D66 willen weten of de bepalingen hieromtrent verhinderen dat het primaat van de CAO bij de arbeidsvoorwaardenbepaling zou worden vervangen door een primaat van de ondernemingsraad (die in dat geval met de individuele werkgever over arbeidsvoorwaarden onderhandelt).

In het vierde lid van artikel 6 staat een erkenning van het stakingsrecht. Dit recht wordt in Nederland alleen krachtens jurisprudentie erkend. De leden van de D66-fractie vragen of de overheid zo langzamerhand niet de koninklijke weg moet kiezen en het stakingsrecht (ook voor overheidspersoneel) in de wet vastleggen, eventueel met enkele randvoorwaarden bijvoorbeeld in verband met handhaving van de openbare orde of beschikbaarheid van medische zorg. De regering stelt voor een tijdelijk voorbehoud te maken voor defensiepersoneel in afwachting van een wet collectieve acties defensiepersoneel. Wanneer kunnen de leden van de D66-fractie deze wet tegemoet zien?

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat de regering een voorbehoud wil maken ten aanzien van defensiepersoneel, gezien de specifieke positie van de defensieorganisatie. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom het voorbehoud betrekking zou moeten hebben op de hele defensieorganisatie. Aansluitend informeren zij op welke wijze de organisaties van werkgevers en werknemers in de overheidssector zijn betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. Deze leden verwijzen in dit kader naar het commentaar van de FNV op het voorliggende wetsvoorstel1 en verzoeken de regering daarop te reageren.

Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat de regering in het nader rapport niet ingaat op de vraag van de Raad van State waarom niet de tijdige totstandkoming van een wet inzake collectieve acties voor defensiepersoneel is bevorderd. In de toelichting wordt daarop ook niet teruggekomen. Kan dat aspect alsnog worden belicht?

Artikel 7

In artikel 7, zevende lid, herzien ESH wordt voor jongeren de betaalde vakantie verhoogd van drie naar vier weken. In Nederland geldt dat de werknemer over ieder jaar dat er voor de volledige arbeidsduur recht op loon bestond, aanspraak kan maken op vakantie van minimaal viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week. De leden van de CDA fractie vragen of artikel 7:634 BW waarin dit geregeld is, voldoet aan het gewijzigde zevende lid voor jongeren, die immers nog nauwelijks een arbeidsverleden hebben.

In artikel 12 herzien ESH over de sociale zekerheid wordt het peil van de sociale zekerheid niet langer getoetst aan ILO verdrag 102, maar aan de Europese Code inzake Sociale Zekerheid. Op veel onderdelen, zo staat in de Memorie van Toelichting voldoet het Nederlandse stelsel aan de strengere normen van de Europese code inzake sociale zekerheid. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de verschillen tussen deze normen en het Nederlandse stelsel. Zij vragen zich bovendien af welke onderdelen niet voldoen aan deze normen en of hier aanpassing wenselijk is.

Artikel 12

De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 12, derde lid, inzake een «recht op sociale zekerheid» verdragspartijen op zich nemen om te voorzien in een systeem van sociale zekerheid dat een bevredigend niveau dient te hebben en waarbij gestreefd dient te worden naar voortdurende verhoging van het niveau van sociale zekerheid. Kan de regering ingaan hoe deze laatste zinsnede zich verhoudt tot het beleid dat door de regering is ingezet om de sociale zekerheid meer activerend te maken en de eigen verantwoordelijkheid van de burger meer centraal te stellen? Met andere woorden; de leden van de VVDfractie willen niet dat een dergelijke passage in het Handvest de hervormingsagenda van de regering in gevaar brengt en willen bovendien ook niet dat nadere hervormingen met een nog grotere eigen verantwoordelijkheid voor de burger worden bemoeilijkt. Graag een reactie van de regering hierop.

In het derde lid van artikel 12 staat dat gestreefd dient te worden naar voortdurende verhoging van het niveau van sociale zekerheid. Naar de mening van de leden van de D66-fractie is deze bepaling alsmede de interpretatie ervan nogal discutabel, bijvoorbeeld:

omdat je van mening kunt verschillen over de mate van zekerheid die diverse mogelijke sociale-zekerheidsstelsels bieden en de wenselijkheid daarvan;

omdat een al te genereus uitkeringsstelsel de kracht van de economie (en ook de werkgelegenheid) niet ten goede zal komen, terwijl toch de kans op het hebben/vinden van een baan misschien wel de meest waardevolle vorm van sociale zekerheid is.

De interpretatie van artikel 12, derde lid,zal volgens de leden van de fractie van D66 dan ook voldoende ruimte moeten bieden om de sociale zekerheid te moderniseren en de economie te dynamiseren. Graag een reactie van de regering.

Artikel 15

Artikel 15, derde lid, stelt dat maatregelen moeten worden getroffen om obstakels in communicatie en mobiliteit voor gehandicapten weg te nemen. De leden van de D66-fractie wil van de regering antwoord op de vraag in hoeverre de toegankelijkheid van openbare gebouwen, openbaar vervoer en websites van de overheid en/of publieke dienstverleners thans aan deze eis voldoen.

Artikel 16

In artikel 16 is onder meer een bepaling over het doen van uitkeringen bij huwelijk vastgelegd. De leden van de D66-fractie zien graag een toelichting op deze bepaling. Wat betekent de bepaling voor de bescherming en rechten van andere leefvormen, resp. van alleenstaanden?

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat het voorbehoud van artikel 17 herzien ESH, tweede lid, moet blijven bestaan. De toegankelijkheid en beschikbaarheid van (partieel) leerplichtig onderwijs blijven gewaarborgd tot het 16e jaar.

Artikel 17, tweede lid, houdt in dat kinderen tot het 18e jaar recht hebben op gratis onderwijs, aldus de leden van de van de PvdA-fractie. De Nederlandse regering neemt dit niet volledig over, met als argumentatie dat kinderen hier alleen gedurende de leerplicht recht hebben op gratis onderwijs. Inmiddels heeft de staatssecretaris van Financiën de suggestie gedaan om het lesgeld voor scholieren vanaf 16 jaar op te heffen. Kan de regering toelichten in hoeverre zij hierop wetgeving voorbereid, en of dit gevolgen heeft voor de uitzondering van deze bepaling?

De leden van de D66-fractie merken op dat op grond van artikel 17, tweede lid, kinderen en jongeren moeten worden beschermd tegen verwaarlozing, geweld of uitbuiting. Naar de mening van deze leden is de kwaliteit van de Nederlandse jeugdzorg op dit moment onder de maat en worden kinderen in sommige gevallen onvoldoende beschermd. Zou in Nederland niet een stelsel van normering en/of certificering voor de dienstverlening moeten worden opgezet om betere kwaliteit te garanderen?

Nederland maakt een voorbehoud met betrekking tot het lesgeld voor 16-jarigen. De leden van de fractie van D66 zijn geen voorstander van lesgeld.

In het Handvest is bepaald dat onderwijs kosteloos is voor personen jonger dan 18 jaar. De regering stelt voor op dit punt een voorbehoud te maken. Dat is op zich geen nieuws in het licht van de recente discussies hierover. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren hoeveel verdragspartijen op dit punt een voorbehoud maken. Kan daarbij ook de beweegreden van de betreffende partij(en) worden uiteengezet?

Artikel 19

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe artikel 19 (recht van migrerende werknemers en hun gezinnen op bescherming en bijstand) zich verhoudt tot Richtlijn 2003/86/EG van de Raad inzake het recht op gezinshereniging? Specifiek: hoe verhoudt artikel 6 van het Europees Handvest zich tot hoofdstuk 2, artikel 4, lid 5 en 6, van bovenstaande richtlijn? Welke is leidend?

Kan de regering toelichten hoe binnen artikel 19, elfde lid, de opmerking over het faciliteren van de integratie van de werknemer en hun gezinnen bezien moet worden? Gaat het hier slechts om een inspanningsverplichting van de overheid? Of kan hier ook een resultaatsverplichting van de migrerende werknemer onder worden geschaard?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering stelt dat reeds enige decennia geen systematische werving van buitenlandse werknemers meer plaatsvindt om binnenlandse personeelstekorten op te vullen, en dat de daarmee samenhangende structurele voorzieningen zijn opgeheven. Deze leden zien graag een reactie op de stelling dat systematische werving van kenniswerkers hard nodig is met het oog op versterking van de economie en met het oog op de vergrijzing, en dat de overheid er goed aan zou doen in overleg met het bedrijfsleven en het onderwijs tot een meer systematische benadering te komen.

Daarnaast willen de leden van de D66-fractie weten wat artikel 19 nu concreet betekent. Kan het leiden tot migratie binnen Europa van werklozen naar landen met het hoogste sociale-zekerheidsniveau? Dit laatste kan toch niet de bedoeling zijn, aldus deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de regering pas na de advisering van de Raad van State heeft besloten alsnog artikel 19, twaalfde lid, van het Handvest van de goedkeuring uit te zonderen.

HOOFDSTUK 3. HET COLLECTIEVE KLACHTENPROTOCOL

Het Collectieve Klachtenprotocol is een nuttige aanvulling, zo menen de leden van de CDA-fractie. Deze leden hebben wel enige moeite te begrijpen welke niet-gouvernementele organisaties nu precies bevoegd zijn klachten in te dienen. In artikel 2 Protocol wordt gewag gemaakt van alle nationale niet-gouvernementele organisaties. Gaat het hier alleen om niet-gouvernementele organisaties die internationaal werken, zo vragen de leden van de CDA-fractie, omdat de Memorie van Toelichting deze alinea besluit met de opmerking dat rechtstreekse toelating van nationale organisaties tot de klachtenprocedure het risico van overbelasting met zich brengen. Daarnaast vragen deze leden hoeveel ruimte er voor individuele burgers is om gebruik te kunnen maken van dit Klachtenprotocol en wat het voordeel is van aansluiting bij het Klachtenprotocol voor de individuele burger.

In artikel 6 van het Klachtenprotocol wordt melding gemaakt van de mogelijkheid dat een klacht ook ontvankelijk kan worden verklaard, wanneer deze reeds is voorgelegd aan een ander nationaal of internationaal orgaan. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband naar de situatie dat een klacht aanhangig is bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

De beslissing over deze ontvankelijkheid wordt pas genomen nadat de desbetreffende verdragsstaat in de gelegenheid is geweest zijn standpunt hieromtrent bekend te maken. De leden van de CDA-fractie vragen naar de juridische procedure in de verdragsstaat die dan gevolgd zou moeten zijn.

De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van het collectieve klachtenprotocol maar vraagen welke mogelijkheden er voor individuele burgers zijn om zich te beroepen op het ESH.

De voorzitter van de commissie,

Smits

Adjunct-griffier van de commissie,

Post


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Koser Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Schippers (VVD).

XNoot
1

Brief d.d. 4 februari 2005, szw05-00079.

Naar boven