Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29939 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29939 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 december 2004
Naar aanleiding van mijn toezegging tijdens de begrotingsbehandeling d.d. 17 november jl. zend ik u hierbij de perspectiefbrief «Groeien in Concurrentie» waarin mijn visie en beleid voor het agrocluster uiteengezet wordt. Het betreft beleid dat reeds in uitvoering is genomen of dat op korte termijn zijn beslag zal krijgen. De brief sluit daarmee aan op de groei-agenda van het kabinet.
Vooruitlopend op de door mij aangekondigde langetermijnvisie wil ik de ondernemers in het agrocluster ondersteunen in het verstevigen van hun sterke economische uitgangspositie aan de hand van de thema's i) versterking concurrentiekracht, ii) ondernemerschap en iii) innovatie. Onderdeel van thema i) vormt de voorgenomen inzet van de Koopmansgelden.
Bij het aantreden van dit kabinet werd al snel duidelijk dat de jaren van economische voorspoed achter ons liggen. Nu we weten dat de problemen van structurele aard zijn heeft dit kabinet maatregelen ingezet die verder uitgewerkt zijn in de Groeibrief en de Miljoenennota 2005. De thema's uit de groeibrief zijn het versterken van de concurrentiepositie, slimmer werken en activeren van mensen en sluiten naadloos aan op de Lissabonstrategie die van Europa de meest concurrerende economie ter wereld moet maken in 2010.
In de Agenda voor een Vitaal Platteland1 (AVP) is een integrale visie voor de economische, ecologische, gebiedsgerichte en sociaal-culturele ontwikkeling van het platteland geformuleerd. In de voorliggende brief wil ik mijn visie geven op de economische uitdagingen waar het Nederlandse agrocluster mee geconfronteerd wordt en wil ik aangeven op welke wijze ik de Lissabonagenda wil uitwerken voor het agrocluster en de recreatieve sector. Een vitaal agrocluster is om een aantal redenen van belang voor de Nederlandse economie en samenleving. Het agrocluster2 levert een bijdrage van 10 procent aan het totale Bruto Nationaal Product (BNP) en is tevens goed voor circa 10 procent van de arbeidsplaatsen in Nederland. Ook zijn de ondernemers in deze sector verantwoordelijk voor circa 20 procent van de totale Nederlandse exportwaarde. Het beeld dat de agrarische sector economisch marginaliseert stemt dan ook in het geheel niet overeen met de werkelijkheid. Integendeel, op basis van verschillende indicatoren blijkt het complex één van de sterkste van de Nederlandse economie. De basis van de economische kracht van het cluster is dat de gehele keten, van primaire productie tot en met verwerking en distributie, op Nederlandse bodem vertegenwoordigd is. Daarnaast levert het cluster kwalitatief hoogwaardige voedingsmiddelen en sierteeltproducten en speelt het een belangrijke rol bij het beheer van het landelijk gebied. Ook deze laatstgenoemde functie biedt steeds vaker een basis voor inkomen met name op het gebied van recreatie. De totale bedrijfstak recreatie en toerisme was in 2001 goed voor 3,7% van het BNP en 450 000 arbeidsplaatsen. Deze sector is daarmee ook een belangrijke pijler voor de Nederlandse economie en van betekenis voor een vitale plattelandseconomie. De economische ontwikkeling van recreatie en toerisme is de verdienste van de ondernemers. Ik wil in samenwerking met EZ deze ondernemers de ruimte geven om deze positie verder te ontwikkelen. LNV is daarbij verantwoordelijk voor recreatie, EZ voor toerisme.
Onlangs heb ik door het LEI in kaart laten brengen wat de positie van de Nederlandse landbouwsector is ten opzichte van die in de andere EU-lidstaten en aan welke ontwikkelingen deze positie onderhevig is3.
Het Nederlandse agrocluster neemt binnen Europa en de rest van de wereld een vooraanstaande plaats in. Op een klein stukje aarde heeft Nederland zich ontwikkeld tot de op twee na grootste exporteur van agrarische producten en voedingsmiddelen in de wereld. Uit het onderzoek blijkt echter ook dat het allerminst zeker is dat Nederland deze sterke positie handhaaft op termijn. In sommige agrarische bedrijfstakken laten de ontwikkeling in het inkomen en de marktpositie een stagnerende of dalende trend zien.
Hierbij moeten we ons realiseren dat het agrocluster wordt geconfronteerd met een aantal belangrijke ontwikkelingen. In de eerste plaats valt daarbij te denken aan de mondialisering van de wereldhandel en de toenemende eisen van de consument aan de landbouw- en levensmiddelenproductie. Als gevolg hiervan is het beleid in Europa aan verandering onderhevig. Het beleid is marktgerichter geworden en meer gericht op het voldoen aan de toenemende vraag van het publiek naar voedselveiligheid, voedselkwaliteit, productdifferentiatie, dierenwelzijn, milieukwaliteit en behoud van natuur en platteland. Een aantal crises in de sector heeft dit bespoedigd, maar dankzij de kracht en de vitaliteit van de ondernemers is aanpassing mogelijk gebleken. Specifiek over de intensieve veehouderij heb ik u de visie van het kabinet gepresenteerd in mijn brief van 19 december 20031. Recentelijk heb ik naar aanleiding van het debat over de AVP ook de opdracht gegeven om een langetermijnvisie over positie van de landbouw in z'n geheel te ontwikkelen. Over de voortgang hiervan zal ik u op de hoogte houden.
Een tweede ontwikkeling is de transformatie die de voedingsmiddelensector heeft ondergaan tot een systeem van multinationale geïntegreerde ketens. Belangrijk daarbij is het concentratieproces, waardoor de markt wordt beheerst door een steeds kleiner aantal ondernemingen. Net als de overheden heeft het bedrijfsleven de afgelopen jaren maatregelen getroffen om tegemoet te komen aan de publieke zorgen omtrent voedselveiligheid, voedselkwaliteit, dierenwelzijn, behoud van natuur en milieu etc.
Ten derde is uit ervaring gebleken dat de drie dimensies van duurzame ontwikkeling, people, planet en profit, niet gemakkelijk met elkaar te verenigen zijn. Op het eerste gezicht lijken de eerste twee ook in strijd te zijn met de laatste. Op de lange termijn echter is profit een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van vooruitgang op het vlak van people en planet. In dit kader wil ik graag de verbrede inzet van de Koopmansgelden noemen waar ik later in deze brief op terugkom. Nu zal een duurzame ontwikkeling meer en meer een zaak voor marktpartijen zijn maar zelfs op het gebied van profit kan de overheid een rol spelen. Te veel regels kunnen namelijk de concurrentiepositie van de Europese agrofoodsector belemmeren, vooral nu de liberalisatie gestaag vordert.
De nieuwe uitdaging zal zijn om de sector en het beleid ten aanzien van de sector aan te passen aan bovenstaande ontwikkelingen en ervoor te zorgen dat de economische kracht van de sector en zijn bijdrage aan de economische groei behouden blijft. Naar mijn mening zijn juist de middelgrote en kleinere bedrijven hierbij van zeer groot belang. Ik wil het beleid richten op het totale agrocluster waarvan dat midden- en kleinbedrijf een belangrijk onderdeel uitmaken.
De ontwikkeling van de rol voor de overheid hierbij is die van een verzorgende naar een ondersteunende, van zorgen voor naar zorgen dat. In de eerste plaats moet de overheid geen hindermacht zijn. Zoals ik in de Pakketbrief2 van 8 april jl. reeds meldde heb ik naar aanleiding van het debat over de toekomst van de intensieve veehouderij onderzoek3 laten doen naar de meest voorkomende belemmeringen die ondernemers in die sector tegenkomen. De 10 grootste belemmeringen hebben betrekking op complexiteit en overbodigheid van regelgeving, trage totstandkoming van besluitvorming en de striktheid van milieu en welzijnseisen. Mijn beleid is erop gericht dit soort belemmeringen weg te nemen. In de tweede plaats zie ik een overheidsrol om daar waar nodig te stimuleren en samen te werken. Als voorbeeld van die samenwerking zie ik het kennissysteem van de agrarische sector dat van hoog niveau is. Hier is Nederland erin geslaagd om publieke en private belangen op effectieve wijze te bundelen. Ook voor de toeristisch-recreatieve sector ontwikkelt de rol van de overheid zich in de richting van het stimuleren en het bieden van voldoende ruimte aan ondernemers. Voor deze sector, evenals voor andere plattelandsondernemers, zal ik daar rekening mee houden bij het vormgeven van regelgeving, het aanbieden van faciliteiten, en op het gebied van de ontwikkeling van kennis en innovatie.
Concreet wil ik de acties richten op drie thema's te weten i) versterking van de concurrentiekracht, ii) ondernemerschap en iii) innovatie.
i) Versterking concurrentiekracht.
Versterken van de concurrentiekracht van het agrocluster is nodig omdat deze in toenemende mate te maken krijgt met buitenlandse concurrentie. Tegelijkertijd wordt een belangrijk deel van de primaire bedrijven geconfronteerd met de afbouw van het markt- en prijsbeleid in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Dit betekent dat in de toekomst landbouwbedrijven in staat moeten zijn een inkomen te halen uit een geliberaliseerde markt. Als ontwikkelingsmodel voor de Europese landbouw zie ik een zogeheten drielagenmodel. De eerste laag wordt gevormd door de boeren die zonder specifieke ondersteuning de concurrentie aankunnen. De tweede laag wordt gevormd door boeren die geconfronteerd worden met natuurlijke handicaps, zoals specifiek waterbeheer of waardevolle, kleinschalige landschappen. De derde laag wordt gevormd door boeren of andere grondgebruikers die concreet aanwijsbare, maatschappelijk gewenste prestaties leveren. Deze brief richt zich vooral op mijn beleid ten aanzien van de eerste laag van dit model. Om de concurrentiekracht te versterken denk ik dat de overheid zich vooral zou moeten richten op het scheppen van goede randvoorwaarden en dat de overheid moet proberen het bestaande beleid slimmer uit te voeren.
Voor de economische ontwikkeling van Nederland is het belangrijk dat ons land aantrekkelijk blijft voor buitenlandse investeerders bijvoorbeeld als vestigingsplaats. Het fiscale ondernemingsklimaat grijpt nu typisch aan op deze twee groeifactoren. Een verlaging van het Vpb-tarief zal tot meer buitenlandse investeringen leiden.
Het kabinet heeft dan ook besloten het tarief van de vennootschapsbelasting (Vpb) stapsgewijs te verlagen van 34,5% nu naar 30% in 2007. Dit is goed voor de internationale positie van de voedingsmiddelenindustrie. Tevens is de positie van het midden- en kleinbedrijf belangrijk. Ook de ondernemers in de primaire sector kunnen hiervan profiteren. Een deel van het MKB kan profiteren van de verlaging van het Vpb-tarief. Voor IB-ondernemers wordt in het verlengde daarvan de zelfstandigenaftrek verhoogd.
Een belangrijk onderdeel van de Lissabonstrategie zijn de administratieve lasten en de invloed daarvan op de concurrentiepositie. Het kabinet heeft vermindering van de administratieve lasten hoog in het vaandel staan. In mijn Pakketbrief aan de Tweede Kamer van april 2004 heb ik over administratieve lasten al aangegeven hoe de doelstelling van 25% minder administratieve lasten in 2007 kan worden gehaald; namelijk door minder beleid, minder regels en een makkelijkere uitvoering. Veel regelgeving komt uit Brussel en is noodzakelijk, dat staat voorop. Het principe moet echter zijn om aan Brusselse regelgeving geen nationale regels toe te voegen. Immers, dit plaatst de ondernemer in de internationale concurrentiestrijd op een achterstand. In dit kader wil ik tevens aangeven dat bij de voorbereiding van de communautaire regelgeving nadrukkelijk wordt toegezien op absolute minimalisering van de lastendruk voor de ondernemers. Meer specifiek wil ik het Nederlands initiatief noemen om op Raadsniveau voorstellen te bespreken om de uit communautaire regelgeving voortvloeiende lasten in het visserijbeleid te verminderen. Daarnaast zullen we maatwerk in regelgeving moeten beperken. Maatwerk genereert immers veel administratieve lasten. Zoals ik ook al berichtte in mijn brief van 8 april jl.1 kunnen we door heroverweging van het bestaande pakket aan regelgeving en de vereenvoudiging van de inwinning in totaal een vermindering in lastendruk vanuit LNV van € 106 mln. per jaar bereiken in 2006 ten opzichte van het niveau eind 2002. Dit komt overeen met de doelstelling van een reductie van 25%. Over de voortgang op dit terrein heb ik u in mijn brief van 10 november jl.2 geïnformeerd.
Zoals ik hiervoor heb beschreven, worden er ook in het kader van private kwaliteitssystemen, die de veiligheid en kwaliteit van het product en het productieproces waarborgen, tal van informatieverplichtingen opgelegd. Ik ben van mening dat het tijd is dat de overheid erkent dat in bepaalde gevallen de private sector een eigen verantwoordelijkheid heeft genomen bij het waarborgen van publieke belangen ten aanzien van milieu, voedselveiligheid en -kwaliteit, dierenwelzijn etc. Door aan te sluiten op controlesystemen van het bedrijfsleven en de directe controle te beperken kan de effectiviteit en efficiency van toezicht vergroot worden. Bovendien worden hiermee de administratieve lasten en uitvoeringskosten lager. Over deze afstemming van toezichtactiviteiten moeten wel afspraken gemaakt worden met het bedrijfsleven. De eisen waaraan dergelijke afspraken moeten voldoen zijn weergegeven in het Beleidskader Toezicht op Controle. Met dit beleidskader wil ik duidelijkheid geven over de voorwaarden waaronder dergelijke vorm van toezicht mogelijk is, de initiatieven zullen echter van het bedrijfsleven zelf moeten komen.
Slimmer organiseren & ICT toepassingen
De handelingen van de overheid aan de buitengrens in de vorm van bijvoorbeeld grenscontroles hebben directe gevolgen voor de concurrentiepositie, van de (lucht)havens en van het im- en exporterende bedrijfsleven. Binnen het programma CLIENT is in een periode van drie jaar een nieuw stelsel van processen en systemen ontwikkeld waarbij bedrijfsleven en overheid nauwer samenwerken voor het afhandelen van grenscontroles op in te voeren landbouwgoederen. Sinds april 2003 is op Schiphol de elektronische voormelding van bloemenimporten aan de Plantenziektenkundige Dienst (PD) operationeel en binnen een jaar tijd verloopt de totale bloemenimport via dit systeem. Eenzelfde systeem voor elektronische voormelding van veterinaire goederen en ondersteuning van de inspecties is operationeel bij de VWA-RVV. Het is reeds geïmplementeerd in de Rotterdamse haven en op dit moment wordt hiermee al meer dan 50% van de import die veterinaire inspectie behoeft door afgehandeld. In maart 2004 is een pilot met elektronische voormeldingen van groenten en fruit in de Rotterdamse haven van start gegaan en ook hier is de belangstelling voor deelname groot. CLIENT maakt het mogelijk om op basis van risicoanalyses keuringen uit te voeren op geïmporteerd groente en fruit. In het kader van het project Slim Fruit heeft de PD hier in de zomer van 2004 praktische ervaring mee opgedaan. Vanaf 1 januari 2005 wil de PD de pilot met Client en reduced checks opschalen naar alle ingevoerde partijen groenten en fruit. In 2004 is begonnen met een vergelijkbaar project voor exportcertificering van landbouwgoederen. Naar verwachting zal dit traject een doorlooptijd kennen tot medio 2006.
Betere markttoegang afzetmarkten
Uitbreiding van de Europese Unie en verdergaande handelsliberalisatie brengt naast concurrentie ook zeer belangrijke mogelijkheden met zich mee voor het exportgerichte Nederlandse agrocluster. Verdergaande liberalisatie zal naar verwachting per saldo positief uitpakken voor het Nederlandse agrocluster. Het aantal afzetmarkten voor Nederlandse producten neemt nog steeds toe. De specifieke kennis en de verscheidenheid in regelgeving waarmee agrarische ondernemers geconfronteerd worden vragen een specifieke ondersteuning. Om exportgerichte initiatieven te ondersteunen, juist van het MKB, is het netwerk van LNV-attachees beschikbaar.
Distributie, transport en logistiek zijn de afgelopen decennia uitgegroeid tot vitale onderdelen van de Nederlandse economie in het algemeen en het agrocluster in het bijzonder. Het agrocluster is inmiddels verantwoordelijk voor circa eenderde van de omzet van de weg- en transportsector. Die groei heeft echter ook een keerzijde omdat het verkeer op de wegen steeds meer vast komt te staan. Daarom ligt er een belangrijke uitdaging in het ontwikkelen van nieuwe en intelligente logistieke concepten bijvoorbeeld door het samenvoegen en ruimtelijk dichter bij elkaar brengen van activiteiten. Dit vraagt echter wel om een fundamentele aanpak die de regering enkele jaren geleden middels de visie Agrologistiek1 naar buiten heeft gebracht. Hierin wordt gekozen voor een route langs drie wegen: clusteren, verbinden en regisseren.
Deze aanpak heeft vorm gekregen middels het Platform Agrologistiek waarin bedrijfsleven en overheid samenwerken om logistieke processen in het agrocluster te vernieuwen. Inmiddels wordt samen met het bedrijfsleven gewerkt aan het mogelijk maken van 9 pilotprojecten, waarin deze drie principes verder uitgewerkt worden.
Mede namens de staatssecretaris van VROM wil ik u hierbij informeren over de voornemens betreffende de inzet van de Koopmansgelden. Tijdens de afgelopen behandeling van de begroting 2005 van LNV heb ik hierover al met uw Kamer gesproken en heb ik toegezegd u per brief nader te informeren. Ook de staatssecretaris van VROM heeft nadere schriftelijke informatie toegezegd tijdens de behandeling in uw Kamer van het onderdeel Milieu van de begroting 2005 van VROM.
Het voornemen is om de Koopmansgelden als volgt in te zetten, indicatief:
• Versnelde afronding van klassieke landinrichtingsprojecten:€ 30 miljoen
• Kavelruil: € 20 miljoen
• Landschapsbehoud in (milieu-)probleemgebieden: € 50 miljoen
• Projecten ten behoeve van melkveehouderij en milieu: € 12 miljoen
• Kennisontwikkeling en -verspreiding in de melkveehouderij:€ 10 miljoen
In het volgende wil ik u in het kort schetsen waarom voor de bovenstaande inzet wordt gekozen.
Zowel landinrichting als kavelruil dragen bij aan structuurverbetering van de melkveehouderij, waardoor er minder of zo mogelijk geen percelen op afstand van het bedrijf liggen.
Dit geeft betere economische mogelijkheden (minder kosten) voor de boer en minder milieubelasting door een evenwichtig gebruik van de verschillende percelen en door kortere afstanden. Maatschappelijk is structuurverbetering aantrekkelijk door de betere mogelijkheden voor «koeien in de wei», minder landbouwverkeer op de openbare weg en meer kansen voor de melkveehouderij als drager van het landschap.
Met de provincies heb ik afgesproken dat de klassieke landinrichtingsprojecten versneld zullen worden afgerond. Daartoe stel ik uit de Koopmansmiddelen € 30 miljoen beschikbaar.
In vele maatschappelijk gewenste landschappen is de melkveehouderij de noodzakelijke drager van dat landschap zoals in verschillende (kleinschalige) zandgebieden, het zuid-Limburgse heuvelland en veenweidegebieden. Vaak zijn de melkproductieomstandigheden daar echter slechter én is er sprake van een kwetsbaar milieu, zoals nabij VHR en EHS gebieden of grondwaterbeschermingsgebieden. Samen met de staatssecretaris van VROM, en op voorstel van de provincies, wil ik aan de hand van de EU-criteria voor less-favoured areas de gebieden aanwijzen waar onder randvoorwaarden een hectaretoeslag beschikbaar komt, waarmee ik zowel landschapsbehoud als milieu wil dienen.
Melkveehouders worden zo gestimuleerd om hun bedrijfsvoering beter af te stemmen op de kwetsbaarheid van deze gebieden. Ik kies hierbij waar mogelijk voor een «Probleemgebiedenbenadering», omdat dit, ook binnen Brusselse kaders, relatief snel te realiseren is. Tevens wil ik hierbij overleggen en samen optrekken met de provincies, vanuit hun betrokkenheid bij en verantwoordelijkheid voor het beheer van het landschap en het bereiken van de gewenste milieukwaliteit.
Ik richt mij primair op de kleinschalige zandlandschappen in de reconstructiegebieden omdat hier het grootste milieurendement te behalen valt. Voor wat betreft de kleinschalige zandlandschappen heb ik eerder aangegeven geen eenduidig criterium beschikbaar te hebben voor de aanwijzing. Het was alleen mogelijk tegen hoge uitvoeringslasten. Ik zal nu samen met de provincies opnieuw gaan kijken naar een aanwijzingssystematiek tegen aanvaardbare uitvoeringslasten.
Ook willen de staatssecretaris van VROM en ik ruimte houden voor regionale maatwerkprojecten op het gebied van melkveehouderij en milieu. Te denken valt onder andere aan experimenten met een Grondbankconstructie waardoor grondgebruik in overeenstemming wordt gebracht met de kwetsbaarheid van het gebied, aan het inplaatsingsproject voor de melkveehouderij in de Veenkoloniën en aan andere projecten zoals Noordwaard en Gooiermars. Ook vormt de bekostiging van de, conform de door uw Kamer aanvaarde motie Atsma, pilots «koeien in de wei», onderdeel van de besteding van de Koopmansgelden. Ik zal u zo spoedig mogelijk van de nadere invulling van deze pilots op de hoogte stellen.
Tot slot wil ik de melkveehouderij een helpende hand reiken bij de noodzakelijke omslag in verband met het gewijzigde mestbeleid en het herziene Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, door extra middelen beschikbaar te stellen voor kennisontwikkeling en verspreiding. Continuïteit bieden in de reeds gestarte kennisprojecten ligt daarbij in de rede.
Het bovenstaande wordt nader uitgewerkt. Bij LNV staat € 73 miljoen op de begroting en bij VROM € 49 miljoen. De VROM-gelden zullen met name bij die onderdelen worden ingezet waar een duidelijke milieucomponent meespeelt. Indicatief gaat het hierbij om circa € 39 miljoen voor landschapsbehoud in (milieu)probleemgebieden, € 5 miljoen voor kennis en € 5 miljoen voor projecten. LNV neemt dan de overige onderdelen voor zijn rekening, met name gericht op structuurversterking van de melkveehouderij.
De verplichtingenruimte voor de Koopmansgelden loopt nu tot en met 2010. Een hectaretoeslag via de probleemgebiedenbenadering leidt echter tot langer doorlopende kasverplichtingen vanwege de voorgeschreven contractduur (5 à 7 jaar).
Over een gewijzigde meerjaren kas- en verplichtingreeks, de definitieve besteding van de gelden en over de verdere uitwerking, uitvoering en verantwoording op hoofdlijnen willen de staatssecretaris van VROM en ik u in de loop van het voorjaar van 2005 nader informeren.
Ontwikkelingen in het agrocluster gaan snel en vergen steeds meer van het ondernemerschap. Waar vroeger vakmanschap van groot belang was voor de economische ontwikkeling verschuift dat steeds meer naar ondernemerschap. De overheid moet daarom op de veranderende eisen van het ondernemerschap inspringen. Aan de ene kant kan dit door ondernemen makkelijker te maken en het ondernemingsklimaat in het algemeen te verbeteren. Aan de andere kant kan dit door de ondernemers van morgen beter voor te bereiden op de uitdagingen van de toekomst middels het op het agrocluster gerichte onderwijs.
Ontwikkelingen in de landbouw zoals schaalvergroting en extensivering als gevolg van milieurichtlijnen, zorgen ervoor dat landbouwondernemingen in de toekomst meer grond nodig zullen hebben. De hiermee gepaard gaande financieringsproblematiek die zich met name in geval van bedrijfsovername of uitbreiding voordoet, is een belemmering voor in potentie gezonde ondernemingen, omdat niet tijdig de noodzakelijke investeringen kunnen worden gedaan. Gelet op de gewenste solvabiliteit en de te verwachten rentabiliteit van het landbouwbedrijf kan een bedrijfsopvolger namelijk vaak moeilijk zelf de benodigde middelen op tafel leggen. Zonder hulp van de familie is bedrijfsovername dan niet te realiseren. Ook bij bedrijfsuitbreiding en -verplaatsing, mede als gevolg van de noodzakelijke herstructurering, wordt de financiering in toenemende mate een knelpunt. Behalve familie zijn de traditionele financiers het bankwezen en verpachters. De vraag is of nieuwe financieringsvormen ertoe kunnen leiden dat bij andere partijen dan familie, banken en verpachters interesse kan worden gewekt om te beleggen in (landbouw-) grond. Bij andere partijen moet gedacht worden aan institutionele beleggers en/of particulieren. Achtergrond hierbij vormt het gegeven dat belegging in grond een relatief waardevaste en relatief weinig risicovolle belegging vormt. Een mogelijke constructie is die van fondsen, bijvoorbeeld gelieerd aan banken, die verhandelbare opties/rechten uitgeven. In overleg met het landbouwbedrijfsleven en het bankwezen wil ik nagaan of, en zo ja welke constructies in de markt mogelijk zijn om de financieringsproblematiek in de landbouw te verlichten.
Fiscale ondernemersfaciliteiten
Fiscale ondernemersfaciliteiten hebben als doel ondernemen te bevorderen. Momenteel vindt een evaluatie plaats van de fiscale ondernemersfaciliteiten, die eind dit jaar zal zijn afgerond. Onder de fiscale ondernemersfaciliteiten vallen onder meer de zelfstandigenaftrek en de FOR. Om voor deze faciliteiten in aanmerking te komen moet tenminste 1225 uur in de onderneming worden gewerkt. Naast de algemene doelstelling om het ondernemerschap te bevorderen zullen ook de aan de ondernemersfaciliteiten ten grondslag liggende doelstellingen worden geëvalueerd. De evaluatie heeft betrekking op de effectiviteit en doelmatigheid van de regelingen. Onder effectiviteit wordt verstaan de mate waarin de doelstellingen zijn gerealiseerd dankzij de faciliteit. Onder doelmatigheid wordt verstaan of de doelstellingen ook kunnen worden gerealiseerd met de inzet van minder middelen of dat met dezelfde inzet van middelen meer effect had kunnen worden bereikt.
De doelmatigheid wordt mede bepaald door de administratieve lasten en mogelijke oneigenlijk gebruik van de regelingen. Afhankelijk van de bevindingen van de evaluatie, zal worden bezien of de ondernemersfaciliteiten aanpassing behoeven of dat een andere vormgeving ervan mogelijk en wenselijk is.
Bedrijfsovername en vergroening
Om belemmeringen bij de bedrijfsovername te voorkomen zal de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in het successie- en schenkingsrecht per 1 januari 2005 verhoogd worden van 30% naar 60% en per 1 januari 2007 naar 75%. Om de bedrijfsovername te vergemakkelijken wordt per 1 januari 2005 in de Invorderingswet 1990 een betalingsregeling over maximaal 10 jaar voor de door de overdrager van de onderneming verschuldigde inkomstenbelasting over de stakingswinst. De uitstelregeling geldt alleen als de koper een natuurlijk persoon is en de koopsom geheel of gedeeltelijk schuldig blijft. De uitstelregeling geldt ook als een deel van de onderneming wordt overgedragen. Met het oog op bevordering van duurzame ondernemingsactiviteiten wordt tevens ingezet op vergroening van het fiscale stelsel. Een uiterste inspanning wordt gedaan om met ingang van 2006 biobrandstoffen, inclusief zuivere plantaardige oliën, te stimuleren. Verdere mogelijkheden tot vergroening van het belastingstelsel worden onderzocht, onder meer op het terrein van transitie duurzame landbouw en van plattelandsontwikkeling.
Het onderwijs moet beter aansluiten op de eisen die het ondernemersschap in de toekomst stelt. In het groene onderwijs is op alle niveaus een krachtige vernieuwingsslag gaande. Kern hiervan is dat de toekomstige beroepspraktijk meer centraal komt te staan en dat naast de vakgerichte competenties juist ook ondernemerscompetenties ontwikkeld moeten worden. In het middelbaar groen onderwijs wordt per 1 januari 2006 de Competentiegerichte Kwalificatiestructuur ingevoerd. Het Hoger Agrarisch Onderwijs heeft al eerder met Kern en Profiel een soortgelijke basis gelegd. Voor het VMBO-groen wordt nog gewerkt aan een nieuw examen en curriculum. LNV stimuleert deze ontwikkelingen vanuit het perspectief van de beroepskolom: doorlopende leerlijnen op maat. Een voorbeeld op het gebied van ondernemerschap wordt ontwikkeld door het Groenhorst College en de Christelijke Agrarische Hogeschool Dronten.
De vernieuwing van het onderwijs biedt kansen voor een actievere bijdrage aan het innovatievermogen van de sector. Studenten en docenten komen via stages en opdrachten intensiever dan voorheen in contact met bedrijven. Bedrijven krijgen op hun beurt een zwaardere rol in de scholing en begeleiding. In het verlengde hiervan ontwikkelt het groene beroepsonderwijs zich tot regionale kenniscentra. LNV stimuleert concrete regionale initiatieven van het onderwijs met ondernemers en andere maatschappelijke actoren.
Toeristisch-recreatieve ondernemers
Voor de toeristisch-recreatieve ondernemers is het wegnemen van onnodige belemmeringen in wet- en regelgeving een noodzakelijke voorwaarde om de economische ontwikkelingspotenties te benutten. De verschillende overheden hebben een opgave om zich gezamenlijk in te spannen onnodig belemmerende regelgeving op te heffen of aan te passen.
Voorbeeld is de voorgenomen intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie, de saldobenadering voor de EHS en de grotere mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling in het ruimtelijk beleid zoals neergelegd in de Nota Ruimte. Voor de toeristisch-recreatieve sector is het wel van belang dat ontwikkelingen met kwaliteit gepaard gaan, zodat de aantrekkelijkheid voor recreatie versterkt. De sterke groei van de toeristisch-recreatieve sector leidt daarnaast tot een toenemende ruimtevraag (de toename van het grondgebruik vanuit recreatie bedroeg van 1996–2000 bijvoorbeeld 3%).
Het innoverende vermogen van de Nederlandse bedrijven is belangrijk voor de economische groei van Nederland. Juist door innovatiever te zijn dan hun buitenlandse concurrenten kunnen Nederlandse bedrijven zich onderscheiden op bijvoorbeeld kwaliteit, controleerbaarheid of welzijnsvriendelijkheid van hun producten en dat is goed voor het langetermijnperspectief van Nederlandse ondernemingen. Daarom voert het kabinet een beleid dat is gericht op het ondersteunen van innovaties. Uiteraard beperk ik mij tot het beleidsterrein van LNV. Het gaat dan om beleid gericht op kennisontwikkeling, (financiële) maatregelen ter ondersteuning van innovaties door ondernemers en het faciliteren van veelomvattende vernieuwingen.
Het kabinet heeft het belang van innovatie voor de Nederlandse economie onderstreept door de instelling van het Innovatieplatform. De missie van het Innovatieplatform is om de innovatiekracht van Nederland te versterken. Het Innovatieplatform laat aan de hand van sleutelprojecten en -gebieden zien wat er kan gebeuren als Nederland beter presteert dan de middenmoot. In een sleutelgebied werken bedrijven, kennisinstellingen en overheid samen om een duurzame groeimarkt te bewerkstellingen die de mondiale concurrentie aan kan. De activiteiten van het Innovatieplatform hebben mede betrekking op het beleidsterrein van LNV. Zo is als één van de sleutelgebieden Flowers & Food aangewezen. Voor de nabije toekomst betekent dit dat LNV zich zal inspannen voor een beter samenhangend en effectiever overheidsbeleid op het terrein van kennis en innovatie voor de gehele keten, van grondstoffenleverancier tot voedingsmiddelenindustrie. In dit verband wijs ik op het reeds bestaande co-innovatie programma Duurzame Agro Food Ketens waarin LNV keten-innovaties ondersteunt. Het accent ligt op innovaties op het gebied van energie, transportbesparing en reststromen. In de eerste helft van 2005 wordt het instrument co-innovatieprogramma's geëvalueerd. Resultaten uit de evaluatie kunnen benut worden in de vormgeving van het LNV innovatiebeleid.
Daarnaast is het van groot belang dat het kennissysteem in het Nederlandse agrocluster haar in internationaal perspectief hoge niveau kan vasthouden. De co-financieringsmogelijkheden worden verruimd zodat Wageningen Universiteit en Researchcentrum (WUR) haar onderzoeksactiviteiten beter kan matchen met andere publieke en private financiers van onderzoek. Hierdoor worden de samenwerkingsmogelijkheden met het bedrijfsleven vergroot. Om de doorwerking van kennisontwikkeling naar de praktijk te verbeteren zal de WUR voortaan zichtbaar tussen 5 en 10% van haar budget voor beleidsgericht onderzoek (in totaal € 80 mln.) besteden aan kennisdoorwerking.
Op basis van de resultaten in 2005 vindt mogelijk verdere verschuiving van budget plaats. Ik wil hiermee bereiken dat concrete en soms specifieke behoeften van het bedrijfsleven op het gebied van kennis zoveel mogelijk tegemoet kunnen worden gekomen.
Het kabinet heeft in het kader van ICES-Kis € 800 mln. gereserveerd voor 37 projecten voor de periode 2004–2010. Ongeveer de helft van dit bedrag wordt gebruikt voor kennis waarvan ook het agrocluster zal profiteren. Het gaat om kennis voor maatschappelijke vraagstukken op het gebied van transitie naar een duurzame landbouw, mobiliteit, ruimtegebruik, geo-informatie, water en klimaat. Specifiek voor de transitie naar een duurzame landbouw is € 30 mln. van de ICES-Kis gelden toegevoegd aan de LNV-begroting.
Wereldwijd worden in de chemische industrie in toenemende mate bijproducten uit de landbouw nuttig toegepast. Ook is er toenemende aandacht voor life-science en de opwekking van energie uit biomassa. Deze voor het Nederlandse agrocluster zeer interessante, internationale trend wordt ook wel aangeduid als bio-based economy. Nederland heeft, ondanks de aanwezigheid van een sterk chemie en agrocluster, in tegenstelling tot andere landen geen geïntegreerd beleid op dit gebied. Daarom ben ik voornemens om samen met mijn collegae van EZ en VROM een taskforce in het leven te roepen. Deze krijgt tot taak: a) lopende activiteiten op gebied van biomassa, duurzame chemie en groene grondstoffen in afstemming met marktpartijen te richten op de ontwikkeling en de invulling van het concept bio-based economy en b) een meerjarige agenda en programma te ontwikkelen.
De invoering van nieuwe technologie gaat doorgaans in de ondernemerspraktijk gepaard met hoge kosten en lage opbrengsten op de korte termijn. Deze praktijk leidt ertoe dat ondernemers terughoudend zijn in het toepassen van nieuwe technologieën. Om deze reden zullen, zoals aangekondigd in de groeibrief van het kabinet, procesinnovaties voor ondersteuning op basis van de WBSO in aanmerking worden gebracht. Daartoe zal de definitie van «technisch wetenschappelijk onderzoek» in de WBSO ruimer worden uitgelegd. Daarnaast zullen onderzoeken naar de technische haalbaarheid voor de WBSO in aanmerking komen. Tenslotte zal de toegankelijkheid van deze faciliteit voor kleine zelfstandigen worden vergroot door de drempel voor het minimaal aantal uur dat besteed dient te worden aan Speur- en Ontwikkelingswerk te verlagen. Deze verbreding van de WBSO is relevant voor het agrocluster aangezien daar aanzienlijke productiviteitsverbeteringen te behalen zijn met behulp van procesinnovaties. Bovendien bevat het agrocluster relatief veel kleinere bedrijven. In 2005 en 2006 is jaarlijks € 25 mln. extra beschikbaar voor de WBSO.
Voorts zal in de komende maanden een verkenning worden uitgevoerd onder ondernemers in het agrocluster naar de behoefte aan ondersteuning voor innovaties. Het gaat dan i) om de vraag of innovaties die bijdragen aan de lange termijn ontwikkeling van het agrocluster nu niet van de grond komen door onvoldoende financiële draagkracht of te grote financiële risico's en ii) om de vraag hoe de overheid hierin de helpende hand kan bieden.
Specifiek voor de ondersteuning van innovaties in het tuinbouwcluster heb ik mij bereid getoond om voor maximaal € 1 mln. te participeren in het nog op te richten Tuinbouwcluster Innovatiefonds. Het fonds heeft het karakter van een revolving-fund en kent als doelstelling het verstrekken van risicodragend vermogen ten behoeve van de financiering van investeringen die de positie van het Nederlandse tuinbouwcluster versterken. Het fonds is een initiatief van het Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte, de Stichting Glastuinbouw Nederland (SIGN) en het Productschap Tuinbouw. De benodigde middelen zullen door zowel overheidspartijen als het bedrijfsleven ter beschikking worden gesteld. Uiteraard zal de uitwerking hiervan plaatsvinden binnen de wettelijke kaders inzake staatssteun.
Faciliteren van veelomvattende vernieuwingen
Op verzoek van diverse maatschappelijke partijen heeft de overheid in 2000 het Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster opgericht. Vanuit een onafhankelijke positie richt het Innovatienetwerk zich op het stimuleren, initiëren en realiseren van veelomvattende vernieuwingen. Betrokken partijen daarbij zijn het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en de overheid. De complexe problemen waarmee het innovatienetwerk te maken krijgt hangen vaak samen met agrarische productie en het gebruik van de groene ruimte. Voorbeelden van vernieuwende concepten zijn Kas als Energiebron en agroparken. Het gaat daarbij om het optimaliseren van de logistiek, het beperken van het ruimtegebruik, het sluiten van kringlopen en het produceren van groene energie. Gelet op de ervaringen tot nu toe verwacht ik dat het Innovatienetwerk ook in de komende jaren een grote meerwaarde zal hebben voor het realiseren van vernieuwingen. Dit betekent ook het continueren van de veelbelovende innovatie-allianties met het bedrijfsleven via SIGN (glastuinbouw) en Courage (melkveehouderij). Tevens is het «Innovatieplatform Aquacultuur» ingesteld om een bijdrage te leveren aan het innovatief klimaat binnen de visserijsector. Het platform identificeert kansrijke ontwikkelingsthema's, stelt een onderzoeksagenda op en faciliteert voorbeeldprojecten, en initieert en stimuleert samenwerking binnen de visserij sector. Inmiddels is het beleidsbesluit schelpdiervisserij1 (2005–2020) door de Tweede Kamer besproken. In dit besluit is innovatie een sleutelbegrip. De schelpdiersector wordt de ruimte geboden voor het realiseren van innovatieve ontwikkelingen.
Het Nederlandse agrocluster heeft door de geschiedenis heen bewezen met veranderende omstandigheden om te kunnen gaan. Of het nu ging om handelsliberalisatie aan het eind van de negentiende eeuw of om Europese integratie in de twintigste, een koppositie heeft het daarbij altijd kunnen innemen. Nu een nieuwe golf van handelsliberalisatie zich aandient heb ik dan ook alle vertrouwen in de innovatieve kracht en het ondernemerschap van de ondernemers in het LNV beleidsterrein. Met de oplossingen die de agrarische sector kan bieden voor vraagstukken op het gebied van welvaart, gezondheid en welzijn is haar bestaansrecht in potentie bewezen. In hoeverre de sector daadwerkelijk in staat zal zijn oplossingen aan te dragen is in grote mate afhankelijk van haar economische groeipotentie. De maatregelen in deze brief hebben als doel die economische groeipotentie te stimuleren.
Het totale agrocluster bestaande uit de primaire productie (land- en tuinbouw en visserij), de toeleverende en verwerkende industrie (inclusief de voedings- en genotmiddelenindustrie gebaseerd op buitenlandse grondstoffen als cacao en tabak), de distributie, de agrarische dienstverlening, de hovenierssector en de bosbouw was in 2002 goed voor een toegevoegde waarde van € 40,3 mld., hetgeen in dat jaar 10,3% van de totale Nederlandse toegevoegde waarde vertegenwoordigde. (bron: Landbouw Economisch Bericht 2004, LEI 2004).
«Bewegingsruimte voor ondernemers, tien belemmeringen in wet- en regelgeving voor de veehouderij», Werkgroep belemmeringen veehouderij o.v.v. prof dr. L. den Hartog, maart 2004.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29939-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.