nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 juli 2007
De openbare behandeling van bovenvermeld wetsvoorstel vond op 20 april
2006 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2006–2007, nr. 74, blz.
4623–4643) plaats. Nadat de stemmingen over het wetsvoorstel en het
reeds ingediende amendement van het lid Van Bommel op stuk nr. 7 enkele malen
zijn uitgesteld zijn thans, op 27 juni 2007, vier amendementen ingediend.
Ik hecht eraan mijn standpunt over deze amendementen aan uw Kamer mede te
delen en ten behoeve hiervan hierover het advies van de Raad van State in
te winnen alsmede de Raad voor de rechtspraak, de Hoge Raad, het College van
procureurs-generaal en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak te raadplegen.
Een en ander licht ik hieronder nader toe. Ik verzoek uw Kamer met het oog
hierop om de amendementen niet in stemming te brengen alvorens ik mijn standpunt
hierover na advisering van bovenvermelde organen aan uw Kamer kenbaar heb
kunnen maken.
Amendement van de leden Wolfsen en Weekers op stuk nr.
9
Het amendement op stuk nr. 9 betreft de introductie van een verbod voor
een advocaat om tevens werkzaam te zijn als rechter-plaatsvervanger in de
rechtbank waarbij hij als advocaat is ingeschreven onderscheidenlijk als raadsheer-plaatsvervanger
in het gerechtshof tot het rechtsgebied waarvan de rechtbank behoort waarbij
hij is ingeschreven. Het amendement beoogt kennelijk direct te werken, ook
voor de advocaten die thans als plaatsvervanger werkzaam zijn. Hoewel ook
mij bekend is dat bij veel rechterlijke colleges al wordt gewerkt conform
een dergelijke beleidslijn en ik ook geen principiële bezwaren tegen
het amendement heb, wil ik niettemin de Raad voor de rechtspraak vragen wat
de praktische gevolgen zouden zijn van de invoering van een dergelijk wettelijk
verbod. Daar voeg ik de meer principiële vraag aan toe wat de gevolgen
van deze regeling zouden zijn voor de rechtsprekende colleges waarvan de relatieve
competentie niet territoriaal beperkt is (College van Beroep voor het bedrijfsleven,
Centrale Raad van Beroep); artikel 44 van de Wrra is immers van overeenkomstige
toepassing op de raadsheren-plaatsvervangers van die colleges. Ook acht ik
het gelet op de wijziging van de strekking van het wetsvoorstel
als gevolg van dit amendement aangewezen om hierover het advies van de Raad
van State in te winnen.
Amendement van de leden Wolfsen en Weekers op stuk nr.
10
Hoewel ik ook tegen dit amendement, ten gevolge waarvan leden van het
openbaar ministerie in beginsel niet meer werkzaam zouden mogen zijn als rechter-plaatsvervanger
of raadsheer-plaatsvervanger, geen principiële bezwaren heb, zou ik ook
over de praktische gevolgen van het amendement het standpunt van de Raad voor
de rechtspraak willen vernemen, alsmede het standpunt van het College van
procureurs-generaal. Daarnaast acht ik het gelet op het principiële karakter
hiervan ook voor dit amendement aangewezen om de Raad van State hierover te
laten adviseren.
Amendement van de leden Weekers en Wolfsen op stuk nr.
11
Dit amendement introduceert een nieuwe grond voor ontslag door de Hoge
Raad, te weten het enkele feit dat een rechter- of raadsheer-plaatsvervanger
gedurende een termijn van twee jaar niet is opgeroepen voor het verrichten
van rechterlijk werk. Hoewel ik sympathie kan opbrengen voor het oogmerk van
het amendement, namelijk dat het eenvoudiger wordt om de zogenaamde «spookplaatsvervangers»
te ontslaan, meen ik toch dat het de voorkeur verdient om deze materie, die
de kaders van het onderhavige wetsvoorstel royaal te buiten gaat, in een apart
kader te regelen. De in het amendement gekozen constructie laat bijvoorbeeld
in het midden welke ruimte het betrokken gerecht, c.q. de procureur-generaal
bij de Hoge Raad c.q. de Hoge Raad zelf toekomt bij de toepassing van de nieuwe
ontslaggrond. Bij de voorbereiding van een apart wetsvoorstel kunnen, naast
de in het amendement gekozen constructie, ook andere modaliteiten aan de orde
komen, waardoor meer recht kan worden gedaan aan het belang van de materie.
Nu het amendement echter deel uitmaakt van de beraadslaging over dit wetsvoorstel,
zou ik daarover het advies van de Raad van State willen inwinnen en bovendien
het standpunt willen vernemen van de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak
en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.
Amendement van de leden Weekers en Wolfsen op stuk nr.
12
In de toelichting bij dit amendement wordt vermeld dat het gewenst is
dat justitiabelen kunnen weten dat een bepaalde plaatsvervanger «feitelijk
niet meer als zodanig werkzaam» is bij het betrokken college. Het amendement
introduceert in verband hiermee de plicht om, zodra een plaatsvervanger gedurende
twee jaar niet is opgeroepen voor het verrichten van rechterlijk werk, daarvan
in het register melding te maken. Ten eerste levert dat een extra administratieve
last op voor het betrokken gerecht. Ten tweede krijgt het register daarmee
een nieuwe functie naast de vermelding van nevenfuncties, in die zin dat het
tevens inzage geeft in de interne werkverdeling binnen het gerecht. Ik zie
bovendien niet in, welk belang van justitiabelen daarmee is gediend, terwijl
anderzijds wel enige diffamerende werking kan uitgaan naar de betrokken plaatsvervanger.
Ik ontraad het amendement daarom.
Alles overziende hecht ik eraan te bevorderen dat de Raad van State advies
wordt gevraagd over de amendementen op de nrs. 9, 10 en 11; voorafgaand daaraan
zal ik de daarvoor in aanmerking komende amendementen ter consultatie voorleggen
aan de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak, het College van procureurs-generaal
respectievelijk de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Ik streef ernaar
mijn standpunt over de bedoelde amendementen zo spoedig mogelijk daarna aan
uw Kamer te doen toekomen.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin