nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 maart 2006
De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
heeft in het kader van haar taak bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder
a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 een onderzoek
verricht naar de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-terrorisme
operatie van de AIVD. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de commissie
een toezichtsrapport vastgesteld. Dit rapport is openbaar behoudens de delen
die inzicht bieden in de in concrete gevallen gebruikte middelen, geheime
bronnen of het actuele kennisniveau van de AIVD. Het openbare deel van het
toezichtsrapport dien ik met mijn reactie, conform artikel 79, vijfde lid,
van de WIV 2002, aan beide kamers der Staten-Generaal te zenden. Bedoeld openbaar
toezichtsrapport alsmede mijn reactie hierop treft u bijgaand aan1. Het rapport met een bijlage die passages bevat die gelet
op de eerder genoemde gronden niet openbaar mogen worden gemaakt, zend ik
aan de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede
Kamer.
Van de inhoud van het toezichtsrapport heb ik met genoegen kennis-genomen.
De commissie concludeert dat de operatie, die in meerdere opzichten majeur
van aard is, binnen de marges van de WIV 2002 en met de nodige zorgvuldigheid
wordt uitgevoerd. Verder concludeert de commissie dat de inzet van bijzondere
bevoegdheden jegens de personen waar het onderzoek zich op richt beantwoordt
aan de wettelijke vereisten, waaronder die van noodzakelijkheid, subsidiariteit
en proportionaliteit.
Wat betreft de verlengingen van de toestemming voor de inzet van de agent,
waarbij de AIVD in het verleden enkele procedurele steken heeft laten vallen,
stelt de commissie vast dat zij sedert het onderzoek van de commissie plaatsvinden
conform de wettelijke procedure. De AIVD zal er op toezien dat dit ook in
de toekomst zo blijft.
Het onderzoek gaf de commissie ook aanleiding tot het uitbrengen van enkele
aanbevelingen, die hoofdzakelijk procedureel van aard zijn. Dezeaanbevelingen
zullen worden overgenomen. Bij de aanbeveling van de commissie inzake het
plegen van strafbare feiten door agenten van de AIVD plaats ik de volgende
kanttekening.
Overeenkomstig de aanbeveling van de commissie wordt er gewerkt aan het
opstellen van een Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 21, zevende lid,
van de WIV 2002, inzake het plegen van strafbare feiten door agenten van de
AIVD. Naar het oordeel van de commissie dient in deze AMvB voor de AIVD de
verplichting te worden opgenomen om bij het voornemen van de dienst aan een
agent toestemming te verlenen voor het plegen van een strafbaar feit overleg
te voeren met de Landelijk Officier van Justitie. Een dergelijk verplichting
sluit aan bij de huidige praktijk waarbij er over het plegen van strafbare
feiten door agenten van de AIVD doorgaans overleg met de LOvJ plaatsvindt.
Dit neemt echter niet weg dat het verlenen van toestemming tot het plegen
van strafbare feiten een bevoegdheid is van de AIVD en dat het al dan niet
betrekken van het OM daarbij ter discretie van de AIVD dient te staan. De
WIV 2002 geeft de LOvJ ook geen bevoegdheid of verantwoordelijkheid ter zake.
Bovendien kunnen AIVD-agenten onder meer als gevolg van de vergroting van
het bereik van het materieel strafrecht op het terrein van terrorisme dusdanig
vaak strafbare feiten plegen dat daarover niet altijd overleg kan en behoeft
plaats te vinden met het Openbaar Ministerie. Met betrekking tot de AMvB vindt
thans overleg plaats tussen de daarbij betrokken partijen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes