29 880
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake experimenten op het gebied van kwalificaties en opleidingen

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 februari 2005

1. Inleiding

De regering dankt de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP voor hun constructieve bijdrage aan de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede ondertekend namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het positief dat de kwalificatiestructuur flexibeler wordt en meer wordt afgestemd op datgene wat het bedrijfsleven en het beroepsonderwijs beide nodig vinden. Voorts ondersteunen zij het idee van competentiegericht leren en de verandering van de zeer gedetailleerde kwalificatiestructuur en achten zij het juist met experimenten te starten. Ook de leden van de Pvda-fractie en de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering ervoor zorgt dat het bedrijfsleven en het onderwijs beide voldoende betrokken worden bij de voorgestelde experimenten.

Allereerst wijs ik erop dat onderwijsinstellingen bij de experimenten tijdens de overgangssituatie er zelf voor kunnen kiezen nieuwe opleidingen aan te bieden op basis van vastgestelde competentiegerichte kwalificatieprofielen. Zij kunnen de desbetreffende opleiding pas aanbieden na goedkeuring van de experimenteeraanvraag door het gemeenschappelijk procesmanagement.

Over de betrokkenheid van het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen merk ik het volgende op.

Het bedrijfsleven is bij alle achtereenvolgende onderdelen van de kwalificatieketen betrokken.

Ten eerste is het bedrijfsleven (te weten de sociale partners op landelijk niveau) zelf verantwoordelijk voor de vaststelling van de beroepscompetentieprofielen.

Ten tweede zijn het bedrijfsleven en het onderwijsveld beide, via de paritaire commissies en de bestuurssamenstelling van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, betrokken bij het opstellen van de kwalificatieprofielen. De kwalificatieprofielen zijn gebaseerd op de beroepscompetentieprofielen.

Ten derde dragen onderwijsinstellingen samen met leerbedrijven in de regio zorg voor de uitvoering van de nieuwe competentiegerichte opleidingen gebaseerd op de kwalificatieprofielen.

De instelling moet het bedrijfsleven tenminste voor wat betreft het beroepspraktijkvormende deel van de opleiding (inclusief de begeleiding op de werkvloer, de examinering en de kwaliteitsbeoordeling) betrekken bij de aan te bieden opleidingen. De kwalificatieprofielen bieden (in vergelijking met de bestaande kwalificatiestructuur) meer ruimte aan instellingen om samen met het regionale bedrijfsleven ook een regionale invulling van een opleiding te realiseren, te weten bij de omzetting van het kwalificatieprofiel in het curriculum en de examentoetsen, bij de programmering van het vrije deel en van het beroepspraktijkvormende deel van de opleiding. Tevens wordt het bedrijfsleven betrokken bij de onafhankelijke evaluatie van de experimenten.

In de experimenten worden de nieuwe competentiegerichte opleidingen ontwikkeld, uitgevoerd en uitgetest en worden ook de kwalificatieprofielen uitgetest op uitvoerbaarheid voor de onderwijspraktijk binnen de onderwijsinstellingen en leerbedrijven.

Een nadere uiteenzetting van het beleid ten aanzien van het herontwerp kwalificatiestrucutuur/mbo heb ik gegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 december 2004 met een beleidsreactie op het voorstel van de stuurgroep Kwalificatiestructuur (Kamerstukken II 2004/05, 24 578, nr. 68 herdruk). In mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 augustus 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 451, nr. 34) over de experimenteerruimte mbo, heb ik de Kamer geïnformeerd over de overgangssituatie met een gefaseerde implementatie.

De leden van de CDA-fractie informeren ernaar, of bij de keuze van de experimenten ook het oordeel van het bedrijfsleven wordt gevraagd.

Instellingen zijn verantwoordelijk voor de keuze om een aanvraag in te dienen voor een experiment voor een nieuwe, competentiegerichte opleiding. Omdat instellingen voor de uitvoering van – bestaande dan wel nieuwe – opleidingen afhankelijk zijn van de inzet van leerbedrijven (op tenminste het beroepspraktijkvormende deel van een opleiding), is de instelling afhankelijk van de opstelling van de leerbedrijven bij de keuze van de te verzorgen opleidingen en de inrichting hiervan. Zie ook het antwoord op de voorgaande vraag.

Deze leden vragen voorts of het bedrijfsleven ook invloed heeft op de beoordeling van de experimenten.

Het bevoegd gezag van een instelling moet ervoor zorgen dat een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs (van bestaande dan wel nieuwe opleidingen) plaatsvindt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden. Belanghebbenden zijn onder andere het bedrijfsleven, het toeleverend en afnemend onderwijsveld en de deelnemers. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, wordt het bedrijfsleven ook betrokken bij de onafhankelijke evaluatie van de experimenten.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe in de voorgestelde experimenten de horizontale verantwoording van het onderwijs naar de samenleving wordt meegenomen. Deze verantwoording houdt naar het oordeel van deze leden in dat deelnemers na het behalen van hun diploma kunnen instromen in de regionale bedrijven.

De inhoud van het onderwijs moet zijn afgestemd op de behoeften van de toekomstige arbeidsmarkt. Die behoeften worden vastgelegd in beroepscompetentieprofielen. Die vormen de basis voor de kwalificatieprofielen. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (met de onder hun verantwoordelijkheid opererende paritaire commissies waarin het bedrijfsleven en het onderwijsveld zitting hebben) verantwoorden zich in de kwalificatiedossiers over de kwaliteit van elk kwalificatieprofiel en de hierbij gemaakte keuzes.

Op basis van de kwalificatieprofielen dragen onderwijsinstellingen zorg voor de realisatie van opleidingen en verantwoorden zij zich over de kwaliteit van het onderwijs en van de examens, waaronder de behaalde opleidingsresultaten. Via bevraging door de instellingen van ex-deelnemers en werkgevers wordt duidelijk of de verworven bekwaamheden goed aansluiten op bekwaamheden die nodig zijn op de werkvloer. Deze ervaringen worden weer benut voor de bijstelling van respectievelijk beroepscompetentieprofielen, kwalificatieprofielen, opleidingen en examens.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering hun zorg deelt dat brede competenties op weerstand zullen stuiten bij het (regionale) bedrijfsleven en hoe de regering denkt dit te kunnen oplossen.

Kwalificatieprofielen moeten voldoende breed zijn en de competenties moeten relatief globaal geformuleerd zijn in vergelijking met de bestaande eindtermen. Dit laatste bevordert de duurzaamheid van een kwalificatieprofiel en laat ruimte voor regionale invulling door instellingen en bedrijven. Hiermee kan flexibel worden ingespeeld op veranderende behoeften op de arbeidsmarkt.

Voornoemde eisen maken onderdeel uit van de kwaliteitscriteria waaraan kwalificatieprofielen moeten voldoen. Het breedte-criterium moet ervoor zorgen dat de overlap van beroepen (gelet op de overeenkomsten in kerntaken en competenties) wordt benut bij de opstelling van de kwalificatieprofielen. De mate van overlap tussen beroepen bepaalt de mogelijkheid om een kwalificatieprofiel op te stellen op basis van meerdere beroepscompetentieprofielen.

Er zit een spanningsrelatie tussen het breedte-criterium en het criterium van herkenbaarheid voor de arbeidsmarkt. Dit noodzaakt de kenniscentra tot zorgvuldige afwegingen en tot onderlinge afstemming en samenwerking. Voor de benodigde ontkokering van de nieuwe kwalificatiestructuur is een breder blikveld van het bedrijfsleven nodig, dat de eigen beroeps- en branchegrenzen overstijgt.

Met het stelsel van kwaliteitswaarborging wordt de kwaliteit van kwalificatieprofielen gewaarborgd. Dit kenmerkt zich onder andere door:

a. de kwaliteitscriteria,

b. de kwaliteitsdialoog in de onder de verantwoordelijkheid van kenniscentra opererende paritaire commissies waarin het bedrijfsleven en het onderwijsveld zitting hebben,

c. de interne controle en externe verantwoording door kenniscentra van het voldoen aan de kwaliteitscriteria en de keuzes die zijn gemaakt,

d. de externe controle of elk kwalificatieprofiel in voldoende mate voldoet aan de kwaliteitscriteria en

e. het officieel vaststellen van de kwalificatieprofielen die in orde zijn bevonden.

Tevens vindt evaluatie plaats van de resultaten.

De relatief grote ruimte voor regionale invulling kan door instellingen in samenwerking met het bedrijfsleven worden benut voor specifieke regionale behoeften. Zie ook het antwoord op de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie over de betrokkenheid van het bedrijfsleven.

Kan de regering nog eens de voordelen en ook de beperkingen van competentiegericht onderwijs uitleggen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In de eerdergenoemde beleidsreactie op het voorstel van de stuurgroep kwalificatiestructuur zijn de voordelen en risico's aangegeven.

De omslag naar competentiegericht beroepsonderwijs heeft als beoogd voordeel onder andere:

– responsiever voor ontwikkelingen op de arbeidsmarkt,

– transparanter voor deelnemers en afnemers,

– flexibeler voor de inrichting van opleidingen en examens.

– meer valide inhoudelijk richting geven aan het beroepsonderwijs door betere aanduiding welke bekwaamheden op de werkvloer nodig zijn,

– betere waarborg van de drievoudige kwalificatie c.q. samenhangende realisatie van beroeps-, leer- en burgerschapscompetenties,

– meer ruimte voor regionale invulling ten behoeve van de regionale afstemming met de bedrijven zelf,

– meer transparante ordening van kwalificaties, door onder andere de eenduidige en vergelijkbare wijze van beschrijving van kwalificaties,

– betere benutting van overlap in taken/competenties en daardoor reductie van het aantal kwalificatieprofielen,

– meer ruimte en stimulans voor realisatie van doelmatige opleidingswegen, maatwerk, attractief onderwijs, doorlopende leerwegen en opleidingsoverstijgende of -doorsnijdende zaken (zoals onder andere de internationale dimensie, ondernemerschap, moderne vreemde talen),

– betere waarborging van de kwaliteit van de onderscheiden kwalificatieprofielen (die de basis vormen voor de competentiegerichte opleidingen) en van de kwalificatiestructuur als geheel.

Alhoewel competentiegericht onderwijs in potentie vele voordelen heeft, zijn er ook risico's te onderkennen. Zo zal er bijvoorbeeld een goede balans gevonden moeten worden in de kwalificatieprofielen tussen enerzijds de algemene wens van brede en blijvende inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en anderzijds de specifieke eis vanuit de arbeidsmarkt dat gespecialiseerde bekwaamheid nodig is om een (gespecialiseerd) beroep uit te kunnen voeren. Competenties moeten ook niet te globaal worden geformuleerd zodat ze onvoldoende inhoudelijke richting geven aan het onderwijs en de examens. Ook is er een risico dat de ruimte voor regionale invulling om in te spelen op regionale behoeften van het bedrijfsleven en maatwerk voor deelnemers te leveren onvoldoende wordt benut door instellingen en leerbedrijven.

Uit de evaluatie zal blijken in welke mate de beoogde verbeteringen ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd, bestaande knelpunten zijn opgelost en mogelijke risico's zijn ondervangen.

Wat de reikwijdte van het competentiegericht onderwijs betreft: het herontwerp kwalificatiestructuur en het herontwerp mbo zijn primair gericht op de inhoud van het onderwijs. Instellingen kunnen andere vernieuwingen (zoals bijvoorbeeld op het pedagogisch didactische vlak, het personeelsbeleid, de beroepspraktijkvorming) hieraan verbinden. Daarmee kan de synergie met andere vernieuwingsoperaties worden benut.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zou kunnen nagaan of er mogelijkheden zijn om bedrijfsscholen te betrekken bij de experimenten rond kwalificaties zoals bedoeld in dit wetsvoorstel.

Zoals hiervoor bij de beantwoording van de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie reeds werd opgemerkt, moeten instellingen leerbedrijven betrekken bij de experimenten. Voorts wijs ik er in dit verband op dat ook in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo) geregistreerde niet-bekostigde instellingen aanvragen voor experimenten kunnen indienen.

Ook bij het nieuwe competentiegerichte beroepsonderwijs is er veel aandacht voor de beroepspraktijkvorming (bpv). Het belang van bpv zal zelfs toenemen als gevolg van het praktijkgestuurde karakter van competentiegericht onderwijs. Het gaat er immers om dat afgestudeerden beter zijn toegerust om de arbeidsmarkt te betreden en om vorm te geven aan hun verdere loopbaan.

Het gemeenschappelijk procesmanagement doet binnenkort voorstellen aan mij op welke wijze de beroepspraktijkvorming voor nieuwe competentiegerichte opleidingen (zowel wat betreft de kwaliteitsverbetering van de bpv als de realisatie van meer bpv-plaatsen) gestimuleerd kan worden. Uitgangspunten hierbij zijn dat de instellingen verantwoordelijk zijn en blijven voor de bpv en dat zij hier vorm aan geven in samenwerking met leerbedrijven.

De ruimte voor regionale invulling, de brede kwalificatieprofielen en de globaal geformuleerde competenties bieden leerbedrijven in de regio meer ruimte om in te spelen op regionale behoeften en om praktijkplaatsen beschikbaar te stellen.

Op welke manier wordt aandacht besteed aan het terugdringen van bureaucratie, zo vragen deze leden.

Met de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur zal ook minder bureaucratie ontstaan, omdat die in vergelijking met de bestaande kwalificatiestructuur minder onderhoud vraagt en meer ruimte biedt voor meer doelmatige opleidingstrajecten. De bestaande fijnmazige kwalificatiestructuur vraagt veel onderhoud. Iedere – bijvoorbeeld technologische – wijziging vereist aanpassing van eindtermen. Vergeleken met de bestaande kwalificatiestructuur kent de nieuwe kwalificatiestructuur een beperkt aantal kwalificatieprofielen met globaal geformuleerde competenties. Er wordt meer ruimte gelaten voor maatwerk in de regio (regionale invulling door instellingen in samenwerking met bedrijven). Voorts zijn in de kwalificatieprofielen alleen inhoudelijke eisen voor het onderwijs opgenomen en geen eisen over de inrichting van het onderwijs. Daardoor is de duurzaamheid van kwalificatieprofielen beter gewaarborgd en hoeven deze minder vaak aangepast te worden.

De experimenten mogen nadrukkelijk geen risico's voor de deelnemers inhouden. Kan de regering dit toezeggen, zo vragen deze leden.

Het belang van de deelnemer staat centraal bij de experimenten met nieuwe opleidingen. Dat is zowel tijdens de proeftuinperiode 2004–2005 als de experimenteerperiode expliciet geregeld door de aanvullende bekostigingsvoorwaarde dat de instelling een regeling treft om de belangen van de deelnemers te waarborgen (zie voor de experimenteerperiode het voorgestelde artikel 12.1a.1, eerste lid, en de toelichting daarop). Dat betekent dat er altijd sprake moet zijn van een vervangende, bestaande opleiding waar de deelnemer op kan terugvallen mocht het experiment niet meer aan de eisen voldoen. Op deze wijze kan de deelnemer altijd een diploma of certificaat behalen met een erkend civiel effect. Tijdens de experimenteerfase fungeren de betreffende opleidingen uit de bestaande kwalificatiestructuur dus als vangnet.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere verklaring met betrekking tot de opmerking in de memorie van toelichting dat de nieuwe kwalificatiestructuur een bijdrage levert aan de concretisering van het gedachtegoed van het Innovatieplatvorm om Nederland beter op de kaart te zetten als kenniseconomie.

De nieuwe kwalificatiestructuur/mbo beoogt dat het beroepsonderwijs sneller kan reageren op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en hierdoor deelnemers beter toerust voor de arbeidsmarkt en voor een leven lang leren, waaronder het verder invulling geven aan de eigen loopbaan. De nieuwe kwalificatiestructuur is onder meer gericht op responsief vakmanschap waarbij deelnemers onder andere in staat zijn om adequaat om te gaan met veranderingen en een bijdrage kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling van het vakmanschap in een kenniseconomie/-maatschappij. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op eerdergenoemde vraag over de voordelen van competentiegericht beroepsonderwijs.

Voorts vragen deze leden, welke verbetering de nieuwe structuur brengt in de aansluiting VMBO-MBO-HBO en in de doorlopende leerlijnen.

Bij de ontwikkeling van de kwalificatieprofielen moeten de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven aandacht besteden aan de inhoudelijke aansluiting in de beroepskolom VMBO-MBO-HBO. Daarnaast tekent zich in het VMBO en in het HBO ook een ontwikkeling naar meer competentiegericht leren en examineren af. Dit bevordert een aansluitende pedagogiek en didactiek in de beroepskolom.

Wat betreft de versterking van de aansluiting VMBO-MBO geldt voorts dat door het kleinere aantal kwalificatieprofielen in de nieuwe kwalificatiestructuur voor het MBO bredere opleidingen ontstaan, die meer mogelijkheden bieden voor aansluiting met de bredere opleidingen in het VMBO. Ook ontstaan meer mogelijkheden voor maatwerk om aan te sluiten op specifieke leerbehoeften van VMBO-doorstromers doordat de kwalificatieprofielen met globaal geformuleerde competenties meer ruimte bieden voor regionale invulling van opleidingstrajecten.

Deze leden willen weten of bij de veranderingsprocessen in het MBO voldoende rekening wordt gehouden met het VMBO en of de veranderingsprocessen in het VMBO en het MBO qua tijd en inhoud voldoende op elkaar aansluiten.

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Zoals in het antwoord op de vorige vraag reeds is aangegeven, behoort het tot de opdracht aan de Kenniscentra bij de ontwikkeling van de nieuwe kwalificatieprofielen afstemming met VMBO en HBO tot stand te brengen. In het kader van Koers VO is aangegeven dat meer ruimte zal worden geboden in de programmering en dat zal worden gekomen tot een globalere omschrijving van de eindtermen voor het VMBO. Het is van groot belang dat de vernieuwingen in de onderbouw van het VO (onder andere het verminderen en globaler beschrijven van de kerndoelen), VMBO en MBO elkaar wederzijds versterken. Deze vernieuwingen bieden bij uitstek de kans om de beoogde doorlopende leerlijn voor leerlingen in de programmering te realiseren. Daarom is het nodig dat VMBO-scholen op regionaal niveau betrokken worden bij de proeftuinen «brede assistentopleiding» en de verdere vormgeving van het herontwerp van het middelbaar beroepsonderwijs. VMBO-scholen kunnen hun ervaringen met het werken met competenties (bijvoorbeeld in het kader van natuurlijk leren, de werkplekkenstructuur) hier inbrengen. De Platforms leraren beroepsgerichte vakken VMBO zijn daarom gestart met regionale afstemming met ROC's, waarbij zowel het globaler beschrijven van de eindtermen VMBO als de afstemming met de kwalificatiestructuur MBO op de agenda staan. In het groen VMBO start een project «Het groene leertraject; herontwerp examenprogramma VMBO-Groen», uitgevoerd door de AOC-Raad in opdracht van het ministerie van LNV. Dit project is expliciet gericht op de introductie van competentiegericht leren en examineren in het VMBO-groen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het herontwerp beroepsonderwijs, waarbij volgens de regering alle bestaande opleidingen worden vervangen door nieuwe opleidingen, een gevolg is van de nieuwe competentiegerichte structuur.

De nieuwe kwalificatiestructuur met nieuwe, competentiegerichte kwalificatieprofielen vormt de basis voor de nieuwe competentiegerichte beroepsopleidingen en examens. Het herontwerp mbo is dus complementair aan het herontwerp kwalificatiestructuur. Een kwalificatieprofiel geeft aan waar een opleiding (inclusief examen) inhoudelijk op gericht moet zijn. Vaststelling van nieuwe kwalificatieprofielen leidt dus tot nieuwe opleidingen.

Ten slotte vragen deze leden, op welke wijze ervoor wordt zorggedragen dat het gemeenschappelijk procesmanagement herontwerp beroepsonderwijs / kwalificatiestructuur voldoende aansluit op de praktijk in de scholen en in het regionale bedrijfsleven.

Het procesmanagement ondersteunt respectievelijk de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven bij het herontwerp van de kwalificatiestructuur en de onderwijsinstellingen bij het herontwerp mbo. Kenniscentra en instellingen blijven dus zelf verantwoordelijk voor het herontwerp. Dit is van belang voor een goede aansluiting op de praktijk in de scholen en in het regionale bedrijfsleven. Er wordt «bottum-up» gewerkt in plaats van «top-down».

De leden van de PvdA-fractie vragen, of met het uitbreiden van de experimenten het toetsingskader voor deze proeftuinen hetzelfde blijft.

Het gemeenschappelijk procesmanagement heeft voor de beoordeling van de aanvragen voor de proeftuinen 2004–2005 een set van criteria gehanteerd op basis van de regeling subsidiëring proeftuinen herontwerp beroepsonderwijs studiejaar 2004–2005. Op grond van de ervaringen met deze proeftuinen past het procesmanagement deze set van criteria waar nodig aan voor de experimenten. Voor de nieuwe kwalificatieprofielen is er een toetsingskader met kwaliteitscriteria. Dit wordt jaarlijks – in overleg met mij – bijgesteld op basis van de ervaringen met de experimenten. De inspectie hanteert een toezichtskader voor de kwaliteit van het onderwijs. Het KwaliteitsCentrum Examinering (KCE) hanteert de standaarden voor de kwaliteit van de examens. Hiermee wordt de kwaliteit van de experimenten gewaarborgd.

Voorts vragen deze leden of de uitvoering van de evaluatie betekent dat de regering deze experimenten gaat monitoren.

Dit is inderdaad het geval. De monitoring van de experimenten wordt uitgevoerd door het gemeenschappelijk procesmanagement herontwerp kwalificatiestructuur/mbo. De evaluatie wordt uitgevoerd door een onafhankelijke instantie. De bevindingen zal ik benutten bij de jaarlijkse verantwoording aan de Tweede Kamer over de voortgang van de implementatie van het herontwerp.

Hoewel de leden van de SP-fractie van mening zijn dat beroepsopleidingen voldoende praktische componenten moeten bevatten, vragen zij zich af, of in de doelstelling het gevaar schuilt dat er een onderwaardering ontwikkeld wordt voor bredere kennis en technische vaardigheden die van belang kunnen zijn bij een wisselende vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt.

Elk kenniscentrum (en hierbinnen elke paritaire commissie waarin het bedrijfsleven en het onderwijsveld zitting hebben) moet de afweging maken welke kerntaken, kernopgaven en competenties in een kwalificatieprofiel worden opgenomen. Een kwalificatieprofiel moet gebaseerd zijn op één of meer beroepscompetentieprofielen. De breedte van een kwalificatieprofiel is vooral afhankelijk van de overlap tussen beroepen en komt onder andere tot uitdrukking in het aantal uitstroomdifferentiaties.

De drievoudige kwalificatie (voor beroep, een leven lang leren en burgerschap), die gewaarborgd wordt door de beroepscompetenties met leer- en burgerschapscompetenties te integreren in het kwalificatieprofiel, levert een brede toerusting op. Deelnemers worden zo niet alleen toegerust voor een startbekwaamheid voor de arbeidsmarkt, maar ook voor de verdere loopbaan, waaronder het vermogen om om te gaan met verschillende en veranderende omstandigheden op de arbeidsmarkt.

Een beroepscompetentieprofiel bevat kerntaken, kernopgaven en competenties en wordt vastgesteld door sociale partners. De bekwaamheden die op de werkvloer nodig zijn, vormen dus de basis voor de kwalificatieprofielen, die op hun beurt weer de basis vormen voor de opleidingen en examens. De kwalificatieprofielen moeten voldoen aan een aantal kwaliteitscriteria zoals breedte, herkenbaarheid en duurzaamheid. Dit wordt expliciet verantwoord en gecontroleerd. De kenniscentra, en hierbinnen de paritiare commissies, moeten een goede balans zien te vinden bij het voldoen aan de verschillende kwaliteitscriteria, aangezien tussen enkele critaria sprake is van een spanningsrelatie. Zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de zorg dat brede competenties op weerstand zullen stuiten bij het (regionale) bedrijfsleven.

Deze leden vragen tevens, welke gevolgen het voorgaande zal hebben voor de invulling van stageplaatsen. Zie het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het betrekken van bedrijfsscholen bij de experimenten.

Zullen de stages bijdragen aan de sectorbrede opleiding van de student of zal de nadruk meer komen te liggen op een voorbereiding op een specifieke plek binnen de sector, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De instelling bepaalt in samenspraak met leerbedrijven welk deel van een opleiding op de werkvloer plaats vindt (het beroepspraktijkvormende deel van de opleiding). De beroepspraktijkvorming (c.q. de stage) levert een bijdrage aan de opleiding van de student.

De inhoudelijke breedte van een opleiding is afhankelijk van de breedte van het kwalificatieprofiel waarop de opleiding op is gebaseerd. De aard van de stage wordt dus mede bepaald door de aard van het kwalicatieprofiel.

In vergelijking met de bestaande kwalificatiestructuur worden afgestudeerden relatief breder inzetbaar door de gemiddeld relatief brede kwalificatieprofielen. Competentiegericht onderwijs zorgt er voor dat afgestudeerden in staat zijn hun kennis en vaardigheden in verschillende situaties (specifieke contexten) op de arbeidsmarkt toe te passen. Ook hier verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de zorg dat brede competenties op weerstand zullen stuiten bij het (regionale) bedrijfsleven.

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het uittesten van de uitvoerbaarheid zal plaatsvinden om verbeteringen in de kwalificatieprofielen door te voeren. Wordt hier verwezen naar een test op de studeerbaarheid of gaat het tevens om een toets op de functionaliteit van de doorgevoerde wijzigingen, zo vragen zij.

Instellingen kunnen bij het uittesten van de uitvoerbaarheid van kwalificatieprofielen voor het ontwerpen en uitvoeren van competentiegerichte opleidingen en examens diverse aspecten van uitvoerbaarheid betrekken zoals bijvoorbeeld de studeerbaarheid voor deelnemers, de uitvoerbaarheid voor leerbedrijven wat betreft het beroepspraktijkvormende deel van de opleiding en de examineerbaarheid.

Deze leden willen voorts weten of de evaluatie gedurende de looptijd zal leiden tot verbetervoorstellen die tijdens de looptijd geïmplementeerd worden. Zo ja, is er dan wel sprake van een daadwerkelijke onafhankelijke evaluatie met betrekking tot de beleidsdoelstellingen en kan niet beter worden ingezet op zelfevaluatie en externe toetsing, zo vragen zij.

De tussentijdse evaluatie door het gemeenschappelijk procesmanagement zal inderdaad leiden tot tussentijdse bijstellingen. De overgangsfase dient om alle elementen van het herontwerp uit te testen en jaarlijks een verbeterslag te realiseren. Deze evaluatie brengt de voortgang van de vernieuwing van de kwalificatieprofielen, opleidingen en examens in beeld, inclusief de witte vlekken en zwakke punten. Daarmee wordt zichtbaar waar bij de implementatie nog verdere verbetering nodig is door onderscheiden actoren. Het wetsvoorstel voorziet echter ook in een evaluatie van de opleidingen door een onafhankelijk bureau vóór 1 oktober 2007 (zie artikel 12.1a.4). Deze evaluatie staat niet de zelfevaluatie door de instellingen en door de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven in de weg, maar levert aanvullende informatie en bevindingen op.

2. Noodzaak tot het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toezeggen dat nauwkeurig bijgehouden wordt wat de brede assistentopleiding in de praktijk bijdraagt aan het voorkomen van ongekwalificeerde uitval. Voorts willen zij weten of zichtbaar wordt hoe cursisten en bedrijfsleven deze brede assistentopleiding waarderen.

Met deze brede assistentopleiding krijgen instellingen een nieuwe mogelijkheid om onder meer risicojongeren te kwalificeren voor de arbeidsmarkt. Uit de evaluatie van de proeftuinen 2004–2005 en de experimenten wordt jaarlijks duidelijk wat het aantal deelnemers aan de brede assistentopleidingen is, evenals het aantal gekwalificeerde en ongekwalificeerde uitstromers uit deze opleidingen. Het antwoord op de eerste vraag luidt derhalve bevestigend. Voorts zal de evaluatie ook worden gericht op de waardering van de deelnemers en het bedrijfsleven voor deze brede assistentopleiding.

3. Proeftuinen

De leden van de CDA-fractie willen weten, waarom juist voor deze clusters van proeftuinen is gekozen, wie betrokken waren bij de keuze voor deze clusters, of praktijkmensen uit de scholen en uit het bedrijfsleven bij deze keuzes zijn betrokken en hoe tot deze keuze is gekomen. Voorts vragen zij of de zeer verschillende breedte van de proeftuinen en in de toekomst van de competenties geen risico is voor de herkenbaarheid van de opleidingen.

Zowel vanuit het bedrijfsleven als vanuit het onderwijsveld is aangedrongen op snelle en tegelijkertijd zorgvuldige implementatie van competentiegericht beroepsonderwijs.

Instellingen zijn verantwoordelijk voor de keuze om een aanvraag in te dienen voor een experiment voor een nieuwe, competentiegerichte opleiding. Instellingen zijn hierbij afhankelijk van de opstelling en inzet van leerbedrijven. Zie het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het vragen van het oordeel van het bedrijfsleven bij de keuze voor experimenten.

Na de beoordeling en de goedkeuring van de proeftuinaanvragen door het gemeenschappelijk procesmanagement zijn de proeftuinen 2004–2005 van start gegaan. Inhoudelijk met elkaar verwante kwalificatieprofielen en daarop gebaseerde opleidingen zijn in één proeftuincluster opgenomen. Van een dergelijke cluster maken zowel de betrokken kenniscentra (die belast zijn met de ontwikkeling van de betreffende kwalificatieprofielen) als de betrokken onderwijsinstellingen (die belast zijn met de ontwikkeling en uitvoering van de op die kwalificatieprofielen gebaseerde nieuwe opleidingen) deel uit. Per cluster is om bovengenoemde redenen sprake van verschillende aantallen kwalificatieprofielen/kenniscentra en opleidingen/onderwijsinstellingen. De proeftuinclusters zijn ingesteld om bij verwante proeftuinen een stimulans te geven aan: de kenniscirculatie en de kennisdeling, de samenwerking bij de productontwikkeling, een zo doelmatig mogelijke inzet van middelen en het benutten van synergie bij de onderscheiden activiteiten. Per proeftuincluster is een proeftuinmanager aangesteld. De betrokken onderwijsinstellingen en kenniscentra hebben ingestemd met deze constructie van proeftuinclusters.

Aan elke nieuwe opleiding in de proeftuinen 2004–2005 en in de experimenten ligt een door de minister vastgesteld kwalificatieprofiel ten grondslag. Kwalificatieprofielen moet aan een aantal kwaliteitscriteria voldoen, waaronder de criteria breedte, duurzaamheid en herkenbaarheid. Dat waarborgt dat deelnemers die gekwalificeerd een opleiding verlaten, beschikken over duurzame kwalificaties en landelijk geldende diploma's, die herkenbaar zijn voor het bedrijfsleven en die instroom mogelijk maken in één of meer beroepen.

De breedte en herkenbaarheid van een competentiegerichte opleiding zit niet in de organisatievorm proeftuinclusters, maar in het kwalificatieprofiel waarop de betreffende opleiding is gebaseerd. Ook hier verwijs ik weer naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de zorg dat brede competenties op weerstand zullen stuiten bij het (regionale) bedrijfsleven.

De leden van de CDA-fractie vragen, wat wordt verstaan onder het opnemen van een regeling die de instelling treft ter waarborging van de belangen van de deelnemers en wat zo'n regeling zeker moet bevatten.

Op basis van artikel 12.1a.1, zesde lid, en artikel 12.1a.2, derde lid, zal een ministeriële regeling worden gepubliceerd. Deze zal onder meer bepalingen bevatten over de inhoud van de door de leden van de CDA-fractie bedoelde regeling. In de ministeriële regeling zal in elk geval worden bepaald dat in de onderwijsovereenkomst wordt opgenomen dat de deelnemer bij voortijdige beëindiging van de opleiding kan instromen in een verwante opleiding waarvoor eindtermen zijn vastgesteld van een gelijke duur, een gelijk niveau, een gelijke leerweg en een gelijkwaardige beroepspraktijkvorming als de opleiding in het kader van het experiment.

De bedoeling van de door de instelling te treffen (en op grond van artikel 8.1.3, lid 3a, in de onderwijsovereenkomst op te nemen) regeling is te voorkomen dat de deelnemer nadeel ondervindt van het experimentele karakter van de opleiding.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

Naar boven