29 880
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake experimenten op het gebied van kwalificaties en opleidingen

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 24 januari 2005

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Algemeen

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vinden het positief dat de kwalificatiestructuur flexibeler wordt en meer wordt afgestemd op datgene wat het bedrijfsleven en het beroepsonderwijs beide nodig vinden. Hoewel in het beroepsonderwijs nadrukkelijk een plaats is toegekend aan het bedrijfsleven bij het opstellen van de kwalificaties, wordt toch bij de kwaliteitsborging van de examens en bij het accrediteren van de beroepspraktijk-vormingsplaatsen vanuit het bedrijfsleven nogal eens geroepen dat het onderwijs te weinig rekening houdt met de wensen van het bedrijfsleven. Omgekeerd vindt het onderwijs nogal eens dat de goedkeuring van de beroepspraktijk-vormingsplaatsen door de kenniscentra omslachtig en bureaucratisch is. Tevens is er bij het regionale bedrijfsleven onbekendheid met wat kenniscentra allemaal doen. Gelet op het voorafgaande vinden de leden van deze fractie dat de regering bij het opzetten van de experimenten er nadrukkelijk voor moet zorgen dat deze experimenten gedragen worden door zowel door het onderwijs als het bedrijfsleven. Hoe zorgt de regering ervoor dat het bedrijfsleven en het onderwijs beiden voldoende betrokken worden bij de voorgestelde experimenten? Wordt bij keuze van deze experimenten ook het oordeel van het bedrijfsleven over deze keuzes gevraagd, zo vragen de leden. Ook willen zij weten of het bedrijfsleven ook invloed heeft op de beoordeling van deze experimenten. De regering vindt een horizontale verantwoording van het onderwijs naar de samenleving van groot belang. Dit houdt naar het oordeel deze leden in dat leerlingen na het behalen van hun diploma voor het beroepsonderwijs gemakkelijk moeten kunnen instromen in de regionale bedrijven. De leden van deze fractie vragen of de regering kan aangeven hoe dit punt wordt meegenomen in de voorgestelde experimenten. Deelt de regering de zorg van de leden dat brede competenties op weerstand zullen stuiten bij het (regionale) bedrijfsleven. Hoe denkt de regering dit te kunnen oplossen, willen deze leden weten. Zij vinden dat aan een aanpassing van de kwalificatiestructuur naar competentiegerichte structuur ook de eis gesteld moet worden dat dit moet leiden tot een groter draagvlak en een hogere waardering door het bedrijfsleven. De competenties moeten praktijkgericht zijn. De leden van voornoemde fractie ondersteunen het idee van competentiegericht leren. Zij denken dat competentiegericht leren duidelijke voordelen heeft, zoals de regering ook naar voren brengt. Toch lijkt het soms alsof competentiegericht onderwijs het antwoord is op vrijwel alle problemen in het onderwijs. De leden van deze fractie willen daarvoor waarschuwen. Kan de regering nog eens de voordelen en ook de beperkingen van competentiegericht onderwijs uitleggen, zo vragen zij. Ook willen zij weten of de regering kan nagaan of er mogelijkheden zijn om bedrijfsscholen te betrekken bij de experimenten rond kwalificaties zoals bedoeld in dit wetsvoorstel. Juist vanuit de bedrijfsscholen komt er kritiek op de kenniscentra dat de programma's onvoldoende aansluiten op de praktijk en dat de werkwijze van kenniscentra en instellingen bureaucratisch is. Op welke manier wordt er aandacht besteed aan het terugdringen van bureaucratie? De leden vinden dat er gezocht moet worden naar wegen om te komen tot een betere samenwerking tussen onderwijsinstellingen, kenniscentra en bedrijfsscholen. De leden van deze fractie steunen het veranderen van de zeer gedetailleerde kwalificatiestructuur. De nieuwe structuur moet aansluiten op de vraag vanuit het bedrijfsleven. Zeker zo belangrijk is dat de jongere die op grond van deze nieuwe structuur een diploma krijgt daar goed mee uit de voeten kan op de arbeidsmarkt. De opleiding moet een goede start garanderen en een goede baan met perspectief. Veranderingen in de kwalificatiestructuur moeten daarop gericht zijn en zeer zorgvuldig worden ingevoerd. Ook moet er breed draagvlak voor zijn in het onderwijs en in het bedrijfsleven. Daarom vinden de leden van deze fractie het juist met experimenten te starten en deze nauwkeurig te onderzoeken. De experimenten mogen nadrukkelijk geen risico's voor de deelnemers inhouden. Kan de regering dit toezeggen, zo vragen zij. Het breed invoeren van de nieuwe competentiegerichte structuur moet plaatsvinden op een moment dat het slagen van die nieuwe structuur zeker is, zo stellen deze leden. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de nieuwe kwalificatiestructuur een bijdrage levert aan de concretisering van het gedachtegoed van het Innovatieplatvorm om Nederland beter op de kaart te zetten als kenniseconomie. Kan de regering deze stelling nader verklaren? De nieuwe structuur verbetert de aansluiting VMBO-MBO-HBO en de doorlopende leerlijnen. De leden van deze fractie vragen of de regering kan uitleggen waarom dat in de nieuwe structuur beter kan dan in de bestaande structuur. De kwalificatiestructuur voor het MBO verandert nadrukkelijk. Er moeten doorlopende leerlijnen van VMBO naar MBO zijn. Dit houdt volgens de leden in dat de veranderingen in het MBO door moeten werken in het VMBO. Deze leden vragen dan ook of bij de veranderingsprocessen in het MBO voldoende rekening gehouden wordt met het VMBO. Sluiten de veranderingsprocessen in het VMBO en het MBO qua tijd en inhoud voldoende op elkaar aan, willen de leden weten. Is het herontwerp beroepsonderwijs, waarbij volgens de regering alle bestaande opleidingen worden vervangen door nieuwe opleidingen, een gevolg van de nieuwe competentiegerichte structuur? Kan de regering dit nader verklaren, zo vragen de leden van voornoemde fractie. Ook willen deze leden weten op welke wijze er zorg voor gedragen dat het gemeenschappelijk procesmanagement herontwerp beroepsonderwijs/kwalificatiestructuur voldoende aansluit op de praktijk in de scholen in het regionale bedrijfsleven.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderliggende voorstel om experimenten in het middelbaar beroepsonderwijs mogelijk te maken. Deze leden vragen of met het uitbreiden van de experimenten het toetsingskader voor deze proeftuinen hetzelfde blijft. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij dit wetsvoorstel is een bepaling opgenomen die voorziet in onafhankelijk evaluatie. Deze evaluatie zal al plaatsvinden gedurende de looptijd van de experimenten. Betekent dit dat de regering deze experimenten gaat monitoren, zo vragen de leden van deze fractie.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorstellen tot experimenten op het gebied van kwalificaties en opleidingen. Centraal in de omslag naar een nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur staat de omslag van eindtermen naar competenties. De competenties zullen globaler geformuleerd worden en expliciet gerelateerd aan de toepassing in de praktijk. Hoewel zij van mening zijn dat beroepsopleidingen voldoende praktische componenten moeten bevatten, vragen de leden of in deze doelstelling mogelijk het gevaar schuilt dat er een onderwaardering ontwikkeld zal worden voor bredere kennis en technische vaardigheden die van belang kunnen zijn bij een wisselende vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt. Welke gevolgen zal dit hebben voor de invulling van stageplaatsen, willen de leden weten. Ook vernemen zij graag of de stages zullen bijdragen aan de sectorbrede opleiding van de student. Of, zo vragen de leden vervolgens, zal de nadruk meer komen te liggen op een voorbereiding op een specifieke plek binnen de sector? De omvangrijke operatie wordt ingeluid door een experimenteerfase. De leden van deze fractie lezen over de experimenten dat uittesten van de uitvoerbaarheid zal plaatsvinden om verbeteringen in de kwalificatieprofielen door te voeren. Verwijst de regering met het uittesten naar een test op de studeerbaarheid of gaat het tevens om een toets op de functionaliteit van de doorgevoerde wijzigingen? Met betrekking tot de evaluatie van de operatie hebben de leden hun twijfels. Zij constateren dat de regering een onafhankelijke evaluatie gedurende de looptijd van de experimenten wil invoeren, in tegenstelling tot het advies van de Raad van State die een eindevaluatie adviseerde. De leden vragen of de evaluatie gedurende de looptijd zal leiden tot verbetervoorstellen die tijdens de looptijd geïmplementeerd worden. Zo ja, is er dan wel sprake van een daadwerkelijke onafhankelijke evaluatie met betrekking tot de beleidsdoelstellingen? Kan niet beter worden ingezet op zelfevaluatie en externe toetsing, willen de leden van voornoemde fractie weten.

2. Noodzaak tot het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vinden het juist dat een brede assistentenopleiding mogelijk wordt gemaakt. Het gaat er om dat deze opleiding een antwoord biedt op ongekwalificeerde uitval. Kan de regering toezeggen dat nauwkeurig bijgehouden wordt wat deze opleiding in de praktijk bijdraagt aan het voorkomen van ongekwalificeerde uitval, zo vragen de leden. Ook willen zij weten hoe cursisten en bedrijfsleven deze brede assistentenopleiding waarderen.

3. Proeftuinen

De leden van de CDA-fractie merken op dat er een 12-tal proeftuinclusters zijn samengesteld. Waarom is juist voor deze clusters gekozen, willen de leden weten. Wie waren er betrokken bij de keuze voor deze clusters? Zijn praktijkmensen uit de scholen en uit het bedrijfsleven ook bij deze keuzes betrokken? Sommige clusters zijn opgebouwd uit drie kwalificatieprofielen andere uit 14. De leden van voornoemde fractie vragen hoe tot deze keuze gekomen is. Is de zeer verschillende breedte van de proeftuinen en in de toekomst van de competenties niet een risico voor de herkenbaarheid van de opleidingen? De voornoemde leden hechten zeer aan een onafhankelijk bureau dat de experimenten evalueert. Bij deze evaluatie moet ook het draagvlak voor competenties gebaseerd op de proeftuinen worden betrokken bij zowel scholen als bedrijfsleven, zo stellen zij. Voorts willen de leden weten wat verstaan wordt onder het opnemen van een regeling die de instelling treft ter waarborging van de belangen van de deelnemers. Wat moet zo'n regeling naar het oordeel van de regering zeker bevatten, zo vragen de leden van deze fractie.

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), Voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA).

Plv. leden: Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Tonkens (GL), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kruijsen (PvdA).

Naar boven