29 873
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Internationaal Gerechtshof (IGH) inzake de positie van IGH-stagiairs in Nederland; 's-Gravenhage, 14 oktober 2004

B
nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 maart 2005

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 2 maart 2005.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 1 april 2005.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 14 oktober 2004 te 's-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Internationaal Gerechtshof (IGH) inzake de positie van IGH-stagiairs in Nederland (Trb. 2004, 268 en Trb. 2005, 33).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Toelichtende Nota

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Het Internationaal Gerechtshof (hierna te noemen het IGH), welke te 's-Gravenhage is gevestigd, maakt met regelmaat gebruik van onbezoldigde stagiairs uit het buitenland. Dezen leveren een belangrijke bijdrage aan het functioneren van het IGH.

Het op 26 juni 1946 door middel van een notawisseling te 's-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties (hierna te noemen VN) betreffende de voorrechten en immuniteiten van het IGH (Stb. 1947, H 79) voorziet echter niet in een regeling met betrekking tot de positie van stagiairs. Hierdoor is het zeer problematisch gebleken voor het IGH om voor uit het buitenland afkomstige stagiairs de binnenkomst, het verblijf en de stage in Nederland mogelijk te maken via de reguliere Nederlandse vreemdelingen- en tewerkstellingsregelgeving. Gezien het belang dat het IGH heeft bij het inzetten van deze stagiairs, is dan ook op verzoek van het IGH een aanvullend verdrag op het verdrag betreffende de voorrechten en immuniteiten van het IGH voor die groep gesloten. Dit verdrag is bij notawisseling tot stand gebracht.

Ter aanvulling op het verdrag betreffende de voorrechten en immuniteiten van het IGH is een nieuw verdrag totstandgekomen op grond waarvan uit het buitenland afkomstige stagiairs voor de duur van maximaal één jaar door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden geregistreerd. Deze termijn kan in uitzonderlijke omstandigheden één maal worden verlengd voor een maximum periode van één jaar. Daarnaast dienen de stagiairs voor hun verblijf in Nederland aan bepaalde voorwaarden te voldoen, zoals een binnenkomst op reguliere wijze op grond van een op voorspraak van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verstrekken machtiging tot voorlopig verblijf, het beschikken over een geldige verblijfstitel voor het verblijf in Nederland, het hebben van een afdoende medische verzekering en voldoende financiële middelen. Een stagiair zal geen aanspraak kunnen maken op Nederlandse (sociale) voorzieningen. Het is betrokkenen verder niet toegestaan in Nederland anders dan in het kader van de stagevervulling arbeid te verrichten, en zij verplichten zich binnen twee weken na de beëindiging van de stage Nederland te verlaten. Bij aanname van een stagiair verstrekt het IGH aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken een door de stagiair getekende verklaring vergezeld van bewijsstukken dat aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan. Op grond van de in artikel 4 van het aanvullende verdrag opgenomen regeling ontvangen de uit het buitenland afkomstige stagiairs van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vervolgens een identiteitskaart, welke door het IGH uiterlijk acht dagen na het vertrek uit Nederland van de stagiair weer wordt geretourneerd. Deze identiteitskaart is tevens verblijfstitel voor de stagiair.

Overigens doet dit verdrag geen afbreuk aan de rechten van stagiairs op wie van toepassing zijn de bepalingen van, of vastgesteld worden krachtens, het op 25 maart 1957 te Rome totstandgekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (geconsolideerde tekst in Trb. 2003, 150), betreffende het recht op toelating en verblijf, alsmede het verrichten van werkzaamheden. De Wet arbeid vreemdelingen zal voor de stagevervulling, gelet op artikel 3, eerste lid, onder c, van die wet, juncto artikel 1, onder d, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, niet meer op hen van toepassing zijn.

Het aanvullende stagiairverdrag zal voorlopig worden toegepast vanaf de dag dat de notawisseling heeft plaatsgevonden, hetgeen noodzakelijk werd geacht in verband met de reeds voorziene plaatsing van stagiairs bij het IGH. In dat kader is het van belang dat, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het verdrag, voor die plaatsing reeds een juridische basis aanwezig is.

Het verdrag zal, evenals verdrag betreffende de voorrechten en immuniteiten van het IGH van 1946, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Naar boven