29 866
Het van rechtswege verlenen van erkenningen voor landelijke publieke omroep en verkorting van de duur van erkenningen en voorlopige erkenningen voor landelijke publieke omroep (Tijdelijke wet verkorting erkenningenduur publieke omroepen)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 22 oktober 2004 en het nader rapport d.d. 4 november 2004, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Van der Laan. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 28 september 2004, no. 04.003704, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mr. M.C. van der Laan, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot het van rechtswege verlenen van erkenningen voor landelijke publieke omroep en tot verkorting van de duur van erkenningen en voorlopige erkenningen voor landelijke publieke omroep (Tijdelijke wet verkorting erkenningenduur publieke omroepen), met memorie van toelichting.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt daarbij de volgende opmerking. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 september 2004, no. 04.003704, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22 oktober 2004, no. W05.04.0470/III, bied ik U hierbij aan.

1. Het voorstel bevat een tijdelijke regeling voor de erkenning van omroepverenigingen in afwachting van een wijziging van het publieke omroepbestel die uiterlijk op 1 september 2008 tot stand moet zijn gekomen. Deze houdt in dat de bestaande erkenningen worden verlengd met een periode van drie jaar, tot 1 september 2008. Ingevolge het overgangsrecht in de artikelen 4 en 5 worden, wanneer dit voorstel niet vóór 1 januari 2005 in werking treedt, de vóór die datum reeds verleende erkenningen voor een periode van vijf jaar omgezet in een erkenning voor drie jaar.

Ter motivering van deze omzetting wordt gesteld, dat de beleidsvoornemens van het kabinet en de daartoe te nemen maatregelen ruimschoots van tevoren algemeen kenbaar zijn gemaakt, zodat de omroepinstellingen redelijkerwijs voorafgaande aan de inwerkingtreding van onderhavig voorstel van wet al rekening konden houden met de veranderingen in de regelgeving.

De Raad acht deze motivering in algemene zin niet toereikend. De Raad adviseert de omzetting toe te spitsen op de erkenningen die na het tijdstip van indiening van het wetsvoorstel hebben plaatsgevonden.

De Raad wijst er overigens op dat in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State over wetsvoorstel 29 7491uitdrukkelijk is gezegd dat de erkenning van rechtswege zal gelden voor de duur van vijf jaar ingeval de aangekondigde wetgeving voor de lange termijn niet tijdig totstandkomt; daartoe zouden in het onderhavige voorstel overgangsbepalingen worden opgenomen. Voorts is in hetzelfde nader rapport gesteld dat, mocht de aangekondigde wetgeving ter verkorting van de duur van de erkenningen niet tot stand kunnen komen, de erkenningen op grond van de huidige wet voor vijf jaar worden verleend, dus tot 1 september 2010. In de toelichting wordt niet aangegeven hoe deze standpunten zich verhouden tot de inhoud van het onderhavige voorstel. De Raad adviseert dit alsnog te doen.

1. De artikelen 4 en 5 van onderhavig wetsvoorstel anticiperen op de mogelijkheid dat het onderhavige wetsvoorstel niet tijdig in werking zal kunnen treden. Zo lang onderhavig wetsvoorstel niet tot wet is verheven en in werking is getreden, geldt de huidige Mediawet en zal de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op basis van de huidige bepalingen van de Mediawet en het Mediabesluit voor 1 januari 2005 een beslissing dienen te nemen over de (voorlopige) erkenningen, waarbij tevens geldt dat verleende erkenningen vijf jaar gelden. De artikelen 4 en 5 van het onderhavige wetsvoorstel regelen dat in dat geval de voor vijf jaar verleende erkenningen worden omgezet in erkenningen voor drie jaar. Het advies van de Raad om deze omzetting toe te spitsen op erkenningen die na het tijdstip van indiening van onderhavig wetsvoorstel zijn verleend komt, naar mij is gebleken, voort uit de overweging dat het de voorkeur verdient om concreet aan te geven vanaf welk tijdstip rekening moet worden gehouden met wijziging van de regelgeving. Dit om zogenoemde «aankondigingseffecten» te reguleren, bijvoorbeeld in situaties waarin nieuwe regelgeving ongunstiger is en het wenselijk is te voorkomen dat velen door het indienen van aanvragen alsnog aanspraken willen doen gelden op basis van de oude regelgeving. Deze situatie doet zich echter bij de erkenningverlening niet voor. Aanvragen voor erkenningen kunnen immers niet meer worden ingediend; op grond van de Mediawet en het Mediabesluit dienden aanvragen voor (voorlopige) erkenningen in juni van dit jaar te worden ingediend. De bestaande omroepverenigingen en een tweetal nieuwe omroepverenigingen hebben dat gedaan. Voor alle betrokkenen waren op dat moment de voornemens om de erkenningentermijn te bekorten kenbaar. Voorts zal onderhavig wetsvoorstel worden ingediend voordat op grond van de huidige Mediawet en het Mediabesluit besloten moet moeten worden over het verlenen van (voorlopige) erkenningen. De omzetting heeft daardoor per definitie betrekking op erkenningen die na indiening worden verleend. Gelet op het vorenstaande behoeft het wetsvoorstel dan ook geen aanpassing.

De Raad refereert aan enkele passages uit het nader rapport en de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 29 749. Van het daarin genoemde voornemen om overgangsmaatregelen in onderhavig wetsvoorstel op te nemen voor het geval dat de aangekondigde wetgeving voor de lange termijn niet of niet tijdig tot stand komt, is aanvankelijk afgezien omdat concrete ingediende wetsvoorstellen waarnaar in dergelijke overgangsbepalingen verwezen zou moeten worden, nog ontbreken. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad heeft nadere overweging op dit punt geleid tot opname van de mogelijkheid dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de duur van de driejarige erkenningen met maximaal twee jaar kan verlengen. Dit om nadere wetgeving te voorkomen indien de aangekondigde wetsvoorstellen voor de lange termijn niet of niet tijdig tot stand mochten komen. In verband daarmee is het tevens noodzakelijk te bepalen dat de datum waarop onderhavige wet vervalt bij koninklijk besluit kan worden opgeschoven.

Voorts is in de door de Raad bedoelde passages uiteengezet dat in de situatie dat onderhavig wetsvoorstel niet tot stand zou kunnen komen, de huidige bepalingen van de Mediawet onverminderd van kracht blijven. Dat betekent dat in dat geval de te verlenen (voorlopige) erkenningen een looptijd van vijf jaar zullen hebben.

De toelichting is op dit punt aangevuld.

2. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

2. De redactionele kanttekening is overgenomen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W05.04.0470/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 4, eerste en tweede lid, «Onze Minister van Cultuur, Onderwijs en Wetenschap» wijzigen in: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 749, nr. 4.

Naar boven