29 866
Het van rechtswege verlenen van erkenningen voor landelijke publieke omroep en verkorting van de duur van erkenningen en voorlopige erkenningen voor landelijke publieke omroep (Tijdelijke wet verkorting erkenningenduur publieke omroepen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

Op 2 april 2004 heeft de visitatiecommissie landelijke publieke omroep onder voorzitterschap van de heer Rinnooy Kan zijn bevindingen gepresenteerd in het rapport Omzien naar de omroep. In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de visitatiecommissie (Kamerstukken II 2003/04, 29 657, nr. 1) zijn naar aanleiding van de bevindingen en aanbevelingen van de visitatiecommissie de voornemens van het kabinet neergelegd. Deze voornemens betreffen allereerst de wettelijke maatregelen die een oplossing moeten bieden voor een aantal problemen in de organisatie en het programmeringsproces en waarvan het wenselijk is dat deze op korte termijn gerealiseerd worden. In het kabinetsstandpunt is tevens aangegeven dat recente debatten in het parlement en de maatschappelijke discussie over de publieke omroep aanleiding zijn om ook naar de toekomst van de publieke omroep op lange termijn te kijken. In de komende periode wil het kabinet daarom een visie ontwikkelen die gericht is op de taak en organisatie van de publieke omroep op lange termijn. Het kabinet vindt het wenselijk dat de wetgeving voor de toekomst van de publieke omroep nog in de huidige kabinetsperiode wordt gerealiseerd, waarbij als ingangsdatum 1 september 2008 wordt nagestreefd. In verband daarmee is in het genoemde kabinetsstandpunt aangekondigd dat op zeer korte termijn de procedure voor de komende erkenningverlening zal worden aangepast, opdat de erkenningen van de bestaande omroepverenigingen voor de komende periode bij wet worden verleend en deze erkenningen in duur worden beperkt tot drie jaar, namelijk tot 1 september 2008. Onderhavig wetsvoorstel bevat de noodzakelijke bepalingen daartoe.

II. Artikelsgewijs deel

Artikel 1

Op grond van de artikelen 31 en volgende van de Mediawet worden de aan omroepverenigingen en de educatieve omroepinstelling te verlenen erkenningen op aanvraag verleend door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister beslist nadat over de aanvragen is geadviseerd door het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur. Beslissingen dienen op grond van artikel 2, derde lid, van het Mediabesluit, genomen te worden vóór 1 januari 2005.

Artikel 1 van deze wet bepaalt dat in afwijking van de normale procedure de omroepverenigingen en de educatieve omroepinstelling die thans beschikken over een erkenning met een looptijd tot 1 september 2005, van rechtswege met ingang van 1 september 2005 een erkenning voor de duur van drie jaar verkrijgen.

Artikel 2

De artikelen 37 en volgende van de Mediawet regelen de procedure voor het verlenen van voorlopige erkenningen aan nieuwe omroepverenigingen. Zoals in het meergenoemde kabinetsstandpunt en in de brief van het kabinet van 21 juni 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 VIII, nr. 154) is aangekondigd, zal voor het verlenen van voorlopige erkenningen wel de normale procedure worden gevolgd. De toelating van nieuwe omroepen is immers gebaseerd op een toets of nieuwe omroepverenigingen in programmatische zin iets toevoegen aan het bestaande aanbod en daarmee de verscheidenheid van de landelijke publieke omroep vergroten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal daarover, na advisering door het Commissariaat voor de Media, de Raad voor cultuur en de NOS, beslissen. De duur van de voorlopige erkenning dient echter eveneens beperkt te worden tot drie jaar. Dit artikel voorziet daarin.

Artikel 3

Aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag kan op grond van artikel 39f van de Mediawet door het Commissariaat voor de Media eenmaal in de vijf jaar zendtijd voor landelijke omroep worden toegewezen. De instellingen die op grond van deze bepaling zendtijd verkrijgen zijn daardoor onderdeel van de landelijke publieke omroep. Deze instellingen verzorgen hun programma's binnen het samenhangende geheel van de landelijke publieke omroep. De zendtijd wordt toegewezen voor de duur van vijf jaar en loopt daarmee parallel aan de periode waarvoor de erkenningen en voorlopige erkenningen worden verleend. Gelet op deze samenhang wordt de duur van deze zendtijdtoewijzing eveneens verkort naar drie jaar. Bij de zendtijdtoewijzing moet het Commissariaat beoordelen welke genootschappen in aanmerking komen voor zendtijd en tevens het aantal uren zendtijd per genootschap vaststellen. Om die reden is niet gekozen voor het van rechtswege toewijzen van zendtijd.

Artikelen 4 en 5

Bij ongewijzigde wetgeving zal de thans reeds lopende aanvraagprocedure voor het verlenen van erkenningen en voorlopige erkenningen gewoon doorgang vinden en zullen op grond van de huidige bepalingen van de Mediawet en het Mediabesluit de erkenningen en voorlopige erkenningen voor de komende periode door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vóór 1 januari 2005 verleend dienen te worden voor vijf jaar. Indien het niet mogelijk blijkt om onderhavig wetsvoorstel – ook bij eventuele aanpassing van de termijn van artikel 2 van het Mediabesluit – tijdig tot wet te verheffen en in werking te laten treden, voorziet artikel 4 in een overgangsbepaling. Op grond daarvan zullen de eventueel door de minister vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verleende erkenningen en voorlopige erkenningen van rechtswege worden omgezet in erkenningen voor drie jaar. Een vergelijkbare bepaling is in artikel 5 opgenomen voor het geval het Commissariaat voor de Media vóór de inwerkingtreding van deze wet overgaat tot toewijzing van zendtijd op grond van artikel 39f van de Mediawet. In het licht van de door het kabinet in kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de visitatiecommissie aangekondigde voornemens is dit een gewenste en aanvaardbare regeling. De beleidsvoornemens van het kabinet en de daartoe te nemen maatregelen zijn immers ruimschoots van tevoren algemeen kenbaar gemaakt, zodat de omroepinstellingen redelijkerwijs voorafgaande aan de inwerkingtreding van onderhavig voorstel van wet al rekening konden houden met de veranderingen in de regelgeving.

Overigens zij opgemerkt dat indien onderhavig wetsvoorstel niet tot stand zou komen, de erkenningen op grond van de huidige Mediawet voor vijf jaar moeten worden verleend, dus tot 1 september 2010.

Artikelen 6 en 8

Hoewel in het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de visitatiecommissie landelijke publieke omroep is aangegeven dat het streven is de aangekondigde wetgeving met ingang van 1 september 2008 te realiseren, is er vooraf geen zekerheid te geven dat die wetgeving ook (tijdig) tot stand zal komen. In verband met die onzekerheid is het gewenst te voorzien in de mogelijkheid dat de erkenningen alsdan kunnen doorlopen, tot uiterlijk 1 september 2010. Een en ander geldt in gelijke mate voor de zendtijdtoewijzing aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag. Het opnemen van overgangsbepalingen waarin verwezen zou moeten worden naar de aangekondigde wetgeving voor de lange termijn blijkt niet mogelijk omdat concrete en ingediende wetsvoorstellen nog ontbreken. Om die reden is gekozen voor het opnemen van de mogelijkheid dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en waar het de zendtijdtoewijzing betreft het Commissariaat voor de Media, de duur van de driejarige erkenningen respectievelijk zendtijdtoewijzing met maximaal twee jaar kan verlengen. Dit voorkomt tevens dat nadere wetswijziging nodig is indien de aangekondigde wetsvoorstellen voor de lange termijn niet of niet tijdig tot stand mochten komen.

In verband met de verlengingsmogelijkheid is het tevens noodzakelijk te bepalen dat de datum waarop onderhavige wet vervalt bij koninklijk besluit kan worden opgeschoven.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Naar boven