29 863
Regeling van een onafhankelijke uitoefening van risicobeoordeling door de voedsel en waren autoriteit (Wet onafhankelijke risicobeoordeling voedsel en waren autoriteit)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 juli 2005

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van het CDA, de VVD, de PvdA, de LPF en de SP in het verslag van 9 maart 2005.

Bij de beantwoording van de vragen, die mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport plaatsvindt, wordt zoveel mogelijk de volgorde en indeling van het verslag aangehouden. Wel worden verspreid in het verslag gestelde vragen over dezelfde onderwerpen in samenhang beantwoord.

Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging, in verband met enkele redactionele en wettechnische verbeteringen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA betreuren het dat er niet voor is gekozen om de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: de VWA) een zelfstandig bestuursorgaan te doen worden. Juist ook in de controle en handhaving achten deze leden het zeer onwenselijk indien kabinet of parlement zich met individuele gevallen zouden in kunnen mengen.

De leden van de fracties van de LPF en de SP vragen zich daarentegen af of het wetsvoorstel wel noodzakelijk is om een onafhankelijk functioneren van de VWA te waarborgen.

Het wetsvoorstel geeft invulling aan de brief van 1 oktober 2003 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ondergetekende hebben aangegeven meer waarborgen te willen creëren voor een onafhankelijke uitoefening van op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde risicobeoordeling, onderzoek en de daarmee verbonden advisering op het terrein van de voedsel- en productveiligheid (Kamerstukken II 2003/04, 26 991, nr. 92). Dit onder meer gelet op de zorg die verscheidene maatschappelijke organisaties in de daaraan voorafgaande periode met betrekking tot de onafhankelijkheid van de VWA hadden geuit, mede naar aanleiding van de overgang van het beheer met betrekking tot de VWA naar het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Er is dus geen sprake van knelpunten die zich thans zouden voordoen, zoals de leden van de fractie van de SP suggereren.

De kern van het wetsvoorstel is om meer waarborgen te creëren voor een onafhankelijke uitoefening van wetenschappelijke gefundeerde risicobeoordeling binnen de VWA, met behoud van het integrale werkproces van de VWA en zonder afbreuk te doen aan de overige taken en bevoegdheden van de VWA, onder meer in het kader van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Het wetsvoorstel beoogt daartoe binnen de gegeven staatsrechtelijke en politieke kaders maximale waarborgen te bieden. Derhalve is ervoor gekozen de functie wetenschappelijke risicobeoordeling te positioneren bij een aparte eenheid binnen de VWA, met de nodige wettelijke garanties voor een zo onafhankelijk mogelijke taakuitoefening en zonder daarbij afbreuk te doen aan het concept van de ministeriële verantwoordelijkheid.

Deze keuze is in lijn met het rapport «Vertrouwen in onafhankelijkheid» dat op 1 november 2000 door de Ambtelijke Commissie Toezicht (Commissie Borghouts) is uitgebracht en het kabinetsstandpunt daarop van 20 juni 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 831, nr. 1). In het rapport wordt uitgebreid aandacht besteed aan de gewenste positionering van het toezicht. Uitgangspunt is dat zowel de onder toezicht staande organisatie als de burgers en belanghebbenden, de minister en het parlement erop moeten kunnen vertrouwen dat toezicht zoveel mogelijk onafhankelijk, transparant en professioneel wordt uitgeoefend. Dit betekent dat de toezichthouder zonder beïnvloeding van de onder toezicht staande partij, de verantwoordelijke bestuurder of anderen objectief feitenonderzoek moet kunnen uitvoeren en op basis daarvan tot een oordeel moet kunnen komen.

Hieruit volgt echter niet automatisch een keuze van externe verzelfstandiging voor toezichthoudende taken. Dit uitgangspunt zou in strijd komen met het kabinetsbeleid inzake de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit beleid komt erop neer dat de minister die verantwoordelijkheid draagt voor de ontwikkeling van beleid en regelgeving in beginsel ook de bevoegdheden moet hebben tot aansturing van de beide andere functies uitvoering en toezicht. Uitgangspunt blijft derhalve voor het kabinet volledige ministeriële verantwoordelijkheid.

Wel is het zo, dat inspectiediensten zoals de VWA binnen die ministeriële verantwoordelijkheid dienen te beschikken over inhoudelijke onafhankelijkheid, wat betekent dat de verantwoordelijke minister niet treedt in het feitelijk onderzoek dat door de toezichthouder wordt verricht. Om deze professionele autonomie te waarborgen, is volgens de kaderstellende visie op toezicht daarom een functiescheiding op een zo hoog mogelijk niveau binnen de organisatie vereist.

Bij de VWA is dit gewaarborgd via onder meer het Staatstoezicht op de volksgezondheid en via organisatorische maatregelen zoals het Agentschapstatuut en het organisatiebesluit van de VWA.

Het wetsvoorstel bevat in aanvulling hierop voorzieningen die de onafhankelijkheid van de functie wetenschappelijke risicobeoordeling moeten waarborgen.

2. Afbakening en reikwijdte van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat het ambitieniveau is van de regering ten aanzien van het takenpakket van de VWA. De leden van de VVD-fractie vragen zich of als gevolg van de door te voeren organisatorische scheiding van de advies- en onderzoekstaken en de inspectietaken van de VWA het risico bestaat dat er langs elkaar heen gewerkt wordt en dat er miscommunicatie zal plaatsvinden.

Dit wetsvoorstel beoogt te verzekeren dat het wetenschappelijk onderzoek en de daarop gebaseerde risicobeoordelingen door de VWA los van politieke inmenging plaats vinden. Hiertoe zijn in het wetsvoorstel verschillende waarborgen ingebouwd. Zeker gesteld is in de eerste plaats dat het oordeel van de directeur van de beoordelingseenheid van de VWA, hierna aan te duiden als Bureau Risicobeoordeling, te allen tijde in onafhankelijkheid tot stand komt en onversneden herkenbaar is. Advies aan de ministers wordt uitgebracht door de DG VWA. Door deze constructie wordt integraliteit verzekerd, en wordt voorkomen dat de VWA in voorkomende gevallen met twee monden zou spreken. Wat het ambitieniveau ten aanzien van het takenpakket van de VWA betreft is de gezamenlijke nota «Veilig voedsel voor iedereen; een gezamenlijke verantwoordelijkheid» die bij brief van 3 februari 2005 aan de Tweede Kamer is gestuurd, leidend (Kamerstukken II 2004/05, 26 991, nr. 115).

De leden van de SP-fractie hebben vragen over het inhoudelijke terrein waarop de voorgestelde onafhankelijke risicobeoordeling zich beweegt, ook in relatie tot de wettelijke taken van het RIVM. Gaat het alleen om voeding of ook om productveiligheid en zou de onafhankelijkheid van de VWA op het gebied van geneesmiddelen en infectieziekten ook niet wettelijk verankerd moeten worden, zo vragen deze leden.

De onafhankelijk positie van het RIVM is verankerd in de Wet op het RIVM. Deze wet regelt de taken van het RIVM, in essentie onderzoek op het terrein van volksgezondheid en milieuhygiëne. Op basis van onder andere door het RIVM uitgevoerd onderzoek verricht het Bureau Risicobeoordeling beoordelingen gericht op voedsel- en productveiligheid. Van doublures is mitsdien geen sprake, wel van complementariteit. De toelating van geneesmiddelen geschiedt niet door de VWA. Evenmin vallen humane infectieziekten onder haar bevoegdheid.

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA hebben nog enkele opmerkingen over de relatie van het wetsvoorstel met het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag de in de Gezondheidswet verankerde onafhankelijkheid van het Staatstoezicht op de volksgezondheid terugzien. De leden van de VVD-fractie vragen naar het onderscheid tussen de onderzoeken op basis van het Staatstoezicht op de volksgezondheid en wetenschappelijk gefundeerde risicobeoordelingen en vragen of er geen gevaar voor overlap bestaat.

Het wetsvoorstel vormt als het gaat om wetenschappelijk gefundeerde risicobeoordelingen een aanvulling op het Staatstoezicht op de volksgezondheid, specifiek gericht op het borgen van de onafhankelijkheid van deze functie. Daarnaast blijft voor de VWA als geheel onverkort de in de Gezondheidswet getroffen regeling voor de onafhankelijkheid van het Staatstoezicht op de volksgezondheid gelden. In beide gevallen gaat het om het waarborgen van een onafhankelijke taakuitoefening binnen de kaders van de ministeriële verantwoordelijkheid. Er is op dit punt dus geen sprake van een verschil in benadering, zoals de leden van de PvdA-fractie met hun opmerking lijken te suggereren.

Het verschil tussen de onderzoeken die de grondslag vormen van risicobeoordelingen die op grond van het wetsvoorstel plaatsvinden en de onderzoeken die in het kader van het Staatstoezicht op de volksgezondheid worden verricht, hangt samen met de aard van de risicobeoordeling en de desbetreffende onderzoeken die daaraan ten grondslag liggen. Bij de wetenschappelijk gefundeerde risicobeoordeling waarop het wetsvoorstel ziet, gaat het met name om de verkenning van potentiële risico's waarvoor nog geen wet- en regelgeving bestaat. Het wetenschappelijk onderzoek, waarop deze risicobeoordeling is gebaseerd, heeft in de regel een fundamenteel en pro-actief karakter.

Het onderzoek gebaseerd op de risicobeoordeling die in de context van het Staatstoezicht op de volksgezondheid plaatsvindt valt daarentegen te kenschetsen als overwegend toegepast onderzoek dat voortbouwt op reeds bestaande wettelijke kaders en meer reactief van aard is. Dit onderzoek wordt gebaseerd op de resultaten van de inspectiepraktijk. Uiteraard is hierbij sprake van een glijdende schaal en kan in de praktijk niet altijd een strikte scheidslijn worden getrokken tussen de ene of de andere vorm van onderzoek. Dit betekent dat er binnen de VWA voortdurend sprake zal moeten zijn van een goede onderlinge afstemming van werkzaamheden, met name als het gaat om inspectietaken en taken verband houdende met wetenschappelijke risicobeoordeling.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD stellen diverse vragen over de relatie met de Europese Voedselautoriteit.

Zo vragen de leden van de CDA-fractie of het niet wenselijk is een uitvoerings- en onafhankelijkheidstoets te verrichten tijdens het Europese wetgevingsproces. Wie ziet erop toe dat de bedoelde toetsen worden uitgevoerd en wat is hierbij de rol van de Europese Voedselautoriteit, vragen deze leden.

Het uitvoeren van een onafhankelijke toets ten aanzien van de effecten van voorgenomen regelgeving voor de uitvoering en handhaving is uiteraard niet alleen van belang voor nationale, maar ook voor Europese regelgeving.

Zowel de Europese Commissie, bij wie het initiatiefrecht ligt, als het Europees Parlement, de Raad en de afzonderlijke lidstaten zullen hieraan aandacht moeten schenken. Voor de diverse lidstaten is het uiteraard van belang om tijdig vast te stellen wat de gevolgen van voorgenomen Europese regelgeving voor de nationale uitvoeringspraktijk zullen zijn. Hier ligt ook een taak voor de nationale parlementen, die hun regering op dit punt controleren. Niet zo lang geleden zijn er wijzigingen doorgevoerd die ervoor zorgen dat de nationale parlementen meer en eerder betrokken worden bij Europese wetgeving. Elk voorstel tot EU-wetgeving wordt nu reeds gestuurd naar de nationale parlementen van alle lidstaten.

Op dit punt ligt overigens geen formele taak voor de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna: EFSA), zoals de leden van de CDA-fractie vragen. Wel is vastgelegd dat de door de lidstaten en de Europese Unie vastgestelde maatregelen over levensmiddelen en diervoeders over het algemeen op een risicobeoordeling gebaseerd moeten zijn. Door het verrichten van een risicobeoordeling alvorens dergelijke maatregelen vast te stellen, kan gemakkelijker vermeden worden dat onterechte belemmeringen voor het vrije verkeer van levensmiddelen worden opgeworpen. Hier vervult de EFSA de rol van onafhankelijk wetenschappelijk referentiepunt bij de risicobeoordeling en draagt aldus bij tot de soepele werking van de interne markt.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie wat de overeenkomsten en verschillen in positie, rol en taken van de VWA zijn ten opzichte van de Europese Voedselautoriteit. Hierbij vragen zij of de regering hun mening deelt dat bevoegdheden en reikwijdte van beide autoriteiten vergelijkbaar moeten zijn.

De EFSA is op Europees niveau belast met de uitvoering van risicobeoordelingen op de terreinen voedsel, dierenwelzijn en diergezondheid. Daarentegen heeft de VWA naast risicobeoordeling ook taken ten aanzien van toezicht en handhaving alsmede risicocommunicatie. Deze taken worden in onderlinge samenhang uitgeoefend. Ook is het werkterrein van de VWA breder dan dat van voedsel, dierenwelzijn en diergezondheid omdat het ook bijna alle consumentenproducten omvat.

De EFSA heeft volgens Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot op richting van een Europese Voedselautoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Pb EG L 31, hierna: verordening (EG) 178/2002) als taak de samenwerking tussen de bevoegde nationale instanties te versterken. Bepaalde taken kan zij toevertrouwen aan een van de bevoegde instanties, zoals de VWA. Hier zal namens de VWA vooral het Bureau Risicobeoordeling een belangrijke partner van de EFSA zijn en zal het worden ingeschakeld bij het opstellen van adviezen, het uitvoeren van aanvullend onderzoek, het agenderen van onderwerpen of het beoordelen van opinies. Omgekeerd kan de VWA een beroep doen op de EFSA als lid van het Adviesforum van die instantie.

Voor zowel de EFSA als de VWA geldt dat zij een eigen onderzoeksagenda hebben die in onderlinge samenspraak wordt vastgesteld. Beide organisaties formuleren onafhankelijk hun eigen conclusies en richtsnoeren, zorgen bij incidenten dat er snel waarschuwingen worden doorgegeven en dat het publiek en de belanghebbenden snelle, betrouwbare, objectieve en begrijpelijke informatie krijgen omtrent aangelegenheden die tot hun opdracht behoren.

Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA zich af in hoeverre sprake is van harmonisatie van wet- en regelgeving als ook verordening (EG) 178/2002 wordt betrokken bij de discussie over de VWA en de EFSA.

Verordening (EG) 178/2002, door de leden van de CDA-fractie aangeduid als General Food Law, regelt onder andere de taken en bevoegdheden van de EFSA en verplicht lidstaten ervoor te zorgen dat deze verordening wordt gehandhaafd. In Nederland is de VWA de daarvoor aangewezen instantie. De VWA draagt dus bij aan het handhaven van geharmoniseerde wet- en regelgeving in de context van verordening (EG) 178/2002.

Conform de inhoud van verordening (EG) 178/2002 dient de Europese Voedselautoriteit, via het verlenen van steun voor wetenschappelijke kwesties, de rol van de Unie en de lidstaten bij de ontwikkeling en vaststelling van internationale voedselveiligheidsnormen en handelsovereenkomsten te bevorderen. Daartoe heeft de EFSA de opdracht op het gebied van onderzoek en wetenschap een coördinerende en gezaghebbende functie te ontwikkelen, zorg te dragen voor goed gewogen interpretaties van wetenschappelijke kennis en voor een eenduidige onafhankelijke risicobeoordeling. Hier is dus sprake van een gecentraliseerde, geharmoniseerde, wetenschappelijke beoordeling van risico's voor de volksgezondheid. Deze wetenschappelijke grondslag dient vervolgens voor de formulering en vaststelling van communautaire maatregelen waaronder normstelling. Daartoe handelt de EFSA in nauwe samenwerking met de bevoegde instanties in de lidstaten die soortgelijke werkzaamheden verrichten, waaronder de VWA.

De VWA kan gelet op haar taken en bevoegdheden gevraagd of ongevraagd haar oordeel geven over de Europese normstelling en de gevolgen voor het nationale beleid. Dit standpunt kan terug gekoppeld worden met de EFSA door de VWA als zodanig of via het Adviesforum van de EFSA waar de VWA lid van is.

De leden van de VVD-fractie informeren naar het opstellen en verstrekken van wetenschappelijke adviezen door de EFSA. Deze leden vragen hoe dergelijke adviezen totstandkomen en hoe de nationale autoriteiten met die adviezen omspringen.

De EFSA kan gevraagd en ongevraagd wetenschappelijke adviezen aan de lidstaten verstrekken. De vertegenwoordiging namens de VWA in het Adviesforum van de EFSA wordt onderhouden door de directeur van het Bureau Risicobeoordeling. Afhankelijk van het onderwerp en fasering van het advies treedt de VWA in overleg met de EFSA, of zendt het advies door aan de verantwoordelijke ministers of bespreekt dit met betrokken ministeries. Wanneer er substantiële verschillen op wetenschappelijk vlak zijn geconstateerd zal de VWA met de EFSA samenwerken teneinde de verschillen weg te nemen of een gezamenlijk document opstellen waarin de (wetenschappelijke) geschilpunten worden toegelicht en de onzekerheden in de gegevens worden aangegeven. In het algemeen zal terughoudend worden omgegaan met de mogelijkheid om achteraf de wetenschappelijke risicobeoordeling van de EFSA op nationaal niveau over te doen. Dit neemt niet weg dat er incidenteel vanuit het beleid behoefte zou kunnen bestaan om een advies van de EFSA op een bepaald aspect nog eens kritisch onder de loep te nemen en de resultaten van dit onderzoek mee te nemen bij het Nederlandse standpunt voor discussie en stemming in bijvoorbeeld het Permanent Comité voor de Voedselketen en Diergezondheid. De VWA zal deze rol vervullen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de onafhankelijkheid van de adviezen in gevaar kan komen door teveel verstrengeling van de EFSA en de VWA.

Zowel de VWA als de EFSA streven ernaar alle werkzaamheden met een hoge mate van onafhankelijkheid en transparantie te verrichten.

Hiervoor legt de EFSA in haar huishoudelijk reglement de praktische regelingen voor de uitvoering en transparantiebepalingen vast. Om ervoor te zorgen dat de VWA zich zowel in nationale verhoudingen als in het internationale speelveld tot een krachtige en geloofwaardige autoriteit kan ontwikkelen, strekt het onderhavige wetsvoorstel ertoe de onafhankelijke uitvoering van de wetenschappelijk gefundeerde risicobeoordeling wettelijk te verankeren met onder andere een toezichtfunctie door de Raad van Advies. Hierdoor lijkt een goede afstemming met de EFSA niet bezwaarlijk, ook niet wat betreft de onafhankelijkheid.

Beide organisaties maken, na goedkeuring, hun (onderzoek)agenda's, het werk van de wetenschappelijke panels, de resultaten van het onderzoek en de adviezen openbaar. Het Adviesforum van de EFSA vormt een instantie voor uitwisseling van informatie over nieuwe risico's en voor bundeling van kennis waarbij overlappingen van het wetenschappelijk onderzoek van de EFSA met dat van de lidstaten wordt vermeden. Hier is dus eerder sprake van synergie en meerwaarde.

Ook kan en wil de VWA geen inhoudelijke invloed uitoefenen op het werk van de werkgroepen en panels van de EFSA die zijn ingesteld om de wetenschappelijke adviezen vast te stellen. Deze wetenschappelijke panels bestaan uit onafhankelijke deskundigen die op persoonlijke titel zijn benoemd. Omgekeerd geldt dit ook voor de EFSA ten opzichte van de ad hoc panels die door de VWA worden ingesteld.

Wat betreft de risicobeoordelingen kunnen de VWA en de EFSA gebruik maken van elkaars expertise en kunnen risicobeoordelingen onderling worden uitgewisseld, zodat geen dubbel werk wordt gedaan. Dit laat overigens onverlet dat de VWA in aanvulling op een risicobeoordeling of advies van de EFSA een vertaling daarvan naar de Nederlandse situatie kan maken.

3. Waarborgen voor onafhankelijkheid

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd op welke terreinen de individuele aanwijzingen van de minister betrekking kunnen hebben alsmede hoe deze bevoegdheid zich verhoudt tot vergelijkbare wetgeving voor andere toezichthouders en tot de beoogde onafhankelijkheid van de toezichthouder.

Daarnaast vragen deze leden zich af waarom deze aanwijzingen niet net als de beleidsregels worden gepubliceerd in de Staatscourant en wat de juridische gevolgen zijn indien de publicatie in de Staatscourant achterwege blijft.

Het wetsvoorstel strekt ertoe de onafhankelijkheid van de wetenschappelijk gefundeerde risicobeoordeling door de VWA maximaal te borgen binnen het kader van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het gegeven dat de VWA onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid functioneert, doet op geen enkele wijze afbreuk aan de inhoudelijke onafhankelijkheid waarmee de VWA haar taken vervult. Zowel de Gezondheidswet als het wetsvoorstel bevatten de nodige waarborgen op dit punt. Om een terughoudend gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid te bevorderen en op dit punt maximale transparantie te betrachten, is in het wetsvoorstel bepaald dat aanwijzingen alleen in schriftelijke vorm mogen geschieden. Daarnaast zullen algemene aanwijzingen in de Staatscourant worden geplaatst en zal van individuele aanwijzingen een mededeling in diezelfde Staatscourant worden gedaan.

Onder deze condities valt te verwachten dat slechts in uitzonderingssituaties van de aanwijzingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt en dat ieder besluit daartoe van een gedegen motivering zal worden voorzien. De kans dat een aanwijzing louter om opportunistische of politieke redenen zal plaatsvinden, al dan niet op aandrang van de Kamer zoals de leden van de CDA-fractie suggereren, acht ik onder deze omstandigheden dan ook zeer klein.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de onderzoeksagenda en de mogelijkheid tot het indienen van onderzoeksvragen bij de VWA door de Tweede Kamer. De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe de onderzoeksagenda voor de onafhankelijke risicobeoordeling wordt bepaald, wie de opdrachtgevers zijn en of er ook aan ongevraagde risicobeoordeling wordt gedaan.

Het Bureau Risicobeoordeling van de VWA draagt zorg voor een wetenschappelijk gefundeerde risicobeoordeling. Jaarlijks wordt de keuze van de onderzoeksthema's vastgelegd in de eigen onderzoeksagenda, in de integrale onderzoeksagenda die samen met de departementen van LNV en VWS wordt opgesteld en in de onderzoeksagenda van de Europese Voedselautoriteit. Het Bureau heeft de verantwoordelijkheid om te komen tot een zo efficiënt mogelijke verdeling van de onderzoeksthema's over de drie genoemde onderzoeksprogramma's. Ten aanzien van de eigen onderzoeksagenda heeft het Bureau de vrijheid om zelf op basis van wetenschappelijk inzicht van risico's haar keuzes te maken. Ten aanzien van de integrale onderzoeksagenda draagt het Bureau Risicobeoordeling zorg voor het in samenspraak met de departementen van LNV en VWS opstellen en coördineren van een integraal onderzoeks-programma op het gebied van voedselen productveiligheid, zoals dat wordt uitgevoerd door een aantal onderzoeksinstituten in Nederland. Ten aanzien van de agenda van de EFSA heeft het Bureau Risicobeoordeling adviserende bevoegdheden.

De prioriteiten en activiteiten worden jaarlijks opgenomen in het Jaarplan VWA. Het Jaarplan VWA behoeft de goedkeuring van de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit jaarplan is beschikbaar voor de Tweede Kamer.

Eventuele onderzoeksvragen door de Tweede Kamer aan de VWA kunnen op de gebruikelijke wijze via het parlementaire verkeer aan mij worden voorgelegd.

De leden van de PvdA-fractie zijn blij met de openbaarmaking van onderzoeksresultaten en de aanwijzingen van de minister aan de VWA, maar dringen erop aan de termijnen van openbaarmaking te verkorten.

De termijn van openbaarmaking, genoemd in artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel is bedoeld om de verantwoordelijke ministers voldoende gelegenheid te geven zich te beraden op naar aanleiding van de onderzoeksresultaten gegeven adviezen van de VWA en de in dit verband te treffen maatregelen. Het betreft uitdrukkelijk een maximumtermijn, die eerdere openbaarmaking geenszins uitsluit.

Ten aanzien van de openbaarmaking van de aanwijzingen van de minister bevat het wetsvoorstel geen termijn; uitgangspunt is hier vanzelfsprekend dat de publicatie in de Staatscourant zo prompt mogelijk geschiedt.

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen met betrekking tot de taakverdeling binnen de VWA. Zo vragen deze leden zich om te beginnen af, wie de risicobeoordeling op kortere termijn doet, wat de taken van de drie hoofdinspecties van de VWA zijn en wat hierbij de plaats is van de signaleringslaboratoria van de VWA.

Risicobeoordeling vindt op zeer vele niveaus binnen de VWA plaats. In de uitvoering tijdens een individuele inspectie tot en met de beoordeling van toekomstige risico's op basis van wetenschappelijk gefundeerd onderzoek. Met de kanttekening dat het primair niet gaat om scheiding van lange en korte termijn, maar van pro-actief (strategisch) of reactief (tactisch en operationeel) handelen. De taken op het gebied van risicobeoordeling zijn dan ook aan elk niveau binnen de VWA toebedeeld.

De drie hoofdinspecties, elk onder leiding van een hoofdinspecteur, beoordelen risico's die worden geconstateerd in het toezicht inclusief bij incidenten. Waarbij het niet zozeer om de termijn gaat als wel om het beoordelen van en direct reageren op klachten en incidenten op basis van bestaande normen, referentie- of denkkaders: reactief optreden. Op hun toezichtgebied zijn de drie hoofdinspecties verantwoordelijk voor de reactieve risicoschatting en advisering ten aanzien van signaleringen uit de toezichtpraktijk, evaluaties van de effectiviteit en doelmatigheid van het toezicht en het incidentenmanagement. Daarnaast zijn de drie hoofdinspecties verantwoordelijk voor het initiëren van het daaraan gekoppelde ondersteunende onderzoek en signalering. Er kunnen echter gevallen zijn waar een nadere wetenschappelijke onderbouwing noodzakelijk is. In dit kader wordt het Bureau Risicobeoordeling door de hoofdinspecties betrokken bij de risicobeoordeling, als er vanuit inhoudelijk en wetenschappelijk oogpunt onzekerheid is over het te vormen oordeel. Verder hebben de drie hoofdinspecties en het Bureau Risicobeoordeling tot taak de wetenschappelijke inhoud van de (risico)communicatieboodschap te bepalen en aan te reiken.

De signaleringslaboratoria vervullen in het kader van onder meer het Staatstoezicht op de volksgezondheid onderzoekstaken naar aanleiding van bijvoorbeeld meldingen en verdenkingen, surveillance resultaten of omgevingsverkenningen. Dit onderzoek ondersteunt de risicoschatting op basis van een bestaande norm, dan wel een bestaand referentie- of denkkader en komt tot stand door interactie tussen de verschillende afdelingen van de VWA.

De leden van de SP-fractie vragen zich ook af waarom de leiding van de VWA is toebedeeld aan een Directeur-Generaal en niet, zoals bij alle andere inspecties, aan een Inspecteur-Generaal.

In de opbouwfase van de VWA was sprake van een project-DG. Voortschrijdend inzicht heeft inmiddels geleid tot de keuze de algemene leiding van de VWA toe te vertrouwen aan een Inspecteur-Generaal in plaats van een Directeur-Generaal. Gegeven de taken van de VWA en die van de andere in Nederlandse inspecties ligt deze keuze in de rede. Bij nota van wijziging is voorzien in aanpassing van de aanduiding van deze functionaris in het wetsvoorstel.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie op welke wijze de financiering is gewaarborgd en hoe wordt voorkomen dat ter financiering van de risicobeoordeling wordt gekort op het budget voor toezicht en het daaraan gekoppelde onderzoek. Ook de leden van de fractie van de PvdA wensen meer duidelijkheid over de financiering van het Bureau Risicobeoordeling. Deze leden menen dat een eigen budget de beste garantie vormt voor onafhankelijk risico-onderzoek. De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens of er een structureel meerjarig budget is en zo ja, hoe hoog dat is, van welk ministerie het afkomstig is en welke garanties er zijn dat dit budget beschikbaar is als «eigen middelen» voor het Bureau Risicobeoordeling.

De financiering van het onderzoek en de onafhankelijke risicobeoordeling vindt deels plaats uit reguliere budgetten die LNV en VWS voor de kennisinstituten hebben gereserveerd. Daarnaast is er een aanvullend onderzoeksbudget (de vrije ruimte) dat gefinancierd wordt uit vrijgemaakte middelen die VWA, LNV en VWS op structurele, meerjarige, basis beschikbaar stellen en dat binnen het onderzoeksprogramma van de VWA op jaarbasis kan worden ingezet voor eigen onderzoek en risicobeoordeling. Beide financieringsstromen zijn onderdeel van het integrale onderzoeksprogramma op het gebied van voedselveiligheid en productveiligheid dat samen met de departementen van LNV en VWS jaarlijks wordt opgesteld.

Het ondersteunende onderzoek en de signalering ten behoeve van het toezicht worden op jaarbasis gefinancierd door inzet van middelen ten laste van de begroting van de dienst Uitvoering van de VWA.

Voor het apparaat van het Bureau Risicobeoordeling is structureel ongeveer 1 miljoen euro beschikbaar op de begroting van VWA. Voor het programmatische budget, dat (vooral) is bedoeld voor het laten uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, is op dit moment 0,8 miljoen euro op jaarbasis beschikbaar als vrije onderzoeksruimte voor het Bureau Risicobeoordeling. Om de onafhankelijke rol te kunnen waarmaken is een groter budget vereist. Op dit moment wordt bezien welke invulling hieraan kan worden gegeven.

Behalve bijdragen van VWS en LNV zullen naar verwachting ook gelden vanuit de Europese Unie worden verkregen. Daarnaast kunnen resultaten en producten van onderzoeksthema's van het resterende, reguliere, deel van het integrale onderzoeksprogramma, dat in samenspraak met de departementen van LNV en VWS jaarlijks wordt opgesteld, ook voor het werk van het Bureau in de oordeelsvorming worden gebruikt.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag ook leden vanuit het maatschappelijk veld in de Raad van Advies zien opgenomen, bijvoorbeeld de Consumentenbond.

De Raad van Advies heeft tot taak toe te zien op de onafhankelijkheid van risicobeoordelingen, onderzoeken en daarmee verbonden adviezen en op het bewaken van de wetenschappelijke kwaliteit van risicobeoordelingen. In deze taakomschrijving past geen vertegenwoordiging uit maatschappelijke belangengroepen, bijvoorbeeld de Consumentenbond, zoals voorgesteld door de leden van de fractie van de PvdA. Bij de personele invulling zal de wetenschappelijke expertise voorop staan.

4. Bedrijfseffecten, administratieve lasten, effecten uitvoering en handhaving

De leden van de fractie van het CDA vragen wat ten algemene de financiële consequenties zijn van het optreden en de acties van de VWA. Ook informeren deze leden of de ACTAL hier inmiddels een oordeel over heeft gegeven en of kan worden gegarandeerd dat er geen sprake is van een toename van de lastendruk voor bedrijven.

Uit het wetsvoorstel als zodanig vloeien geen administratieve lasten of andere kosten voort. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) heeft dan ook geen advies over het wetsvoorstel uitgebracht.

Lasten die samenhangen met het optreden van de VWA op grond van diverse bijzondere wetten zoals de Warenwet en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zijn op grond van zogenaamde nulmetingen per afzonderlijk wetgevingscomplex gedetailleerd in beeld gebracht. Hieruit kunnen echter niet zonder meer algemene conclusies worden getrokken over de financiële consequenties van het optreden van de VWA.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de eerder aangekondigde beoordeling van de handhaving niet in het wetsvoorstel is terug te vinden. Voorts geven deze leden aan de wet na drie jaar te willen evalueren en daarbij ook de positie van controle en handhaving en risicocommunicatie en voorlichting als niet-onafhankelijke taken te willen betrekken.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel is uiteindelijk besloten de reikwijdte van het voorstel te beperken tot wetenschappelijke risicobeoordeling. Reden hiervoor vormt een heldere afbakening met de taken die de VWA in het kader van het Staatstoezicht op de volksgezondheid vervult en waarvoor op grond van de Gezondheidswet al een wettelijk kader bestaat. Dit laat uiteraard onverlet dat de uitoefening van de wetenschappelijke risicobeoordeling tot bevindingen of adviezen kan leiden die consequenties hebben voor de handhaving.

Het wetsvoorstel voorziet in een jaarlijkse rapportage van de Raad van advies; tegen die achtergrond heb ik minder behoefte aan een periodieke evaluatie van de wet.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er nieuwe, extra wet- en regelgeving verwacht mag worden naar aanleiding van het verrichten van pro-actief onderzoek naar potentiële risico's. Wordt er op dit punt rekening gehouden met de doelstelling uit het regeerakkoord om het aantal regels en wetten te verminderen, zo vragen deze leden.

Het valt natuurlijk nooit uit te sluiten dat de door de VWA verrichte signaleringen aanleiding kunnen geven tot aanpassing van wet- en regelgeving of zelfs tot het opstellen van nieuwe regels. Indachtig het regeerakkoord en de Aanwijzingen voor de regelgeving zal echter eerst terdege een afweging moeten plaatsvinden van nut en noodzaak van regelgeving, mede in relatie tot het verwachte resultaat en de vraag of er bruikbare alternatieven voorhanden zijn. Indien de noodzaak tot regelgeving afdoende is vastgesteld, zal gestreefd worden naar een invulling die zo min mogelijk lasten voor burgers, bedrijven en overheid met zich brengt.

Overigens is ook denkbaar dat signaleringen van de VWA aanleiding vormen tot het schrappen van regels, bijvoorbeeld omdat zij moeilijk handhaafbaar zijn.

5. Nota voedselveiligheid

De leden van de CDA-fractie informeren naar de argumenten die eraan ten grondslag hebben gelegen dat de VWA is gesitueerd onder het ministerie van LNV. Eveneens vragen deze leden of ervaringen in de achterliggende jaren tot een heroverweging van deze keuze zouden hebben geleid. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen naar de reden voor het onderbrengen van de VWA bij het ministerie van LNV.

In de brief van 1 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003–2004, 26 991, nr. 92), die ik samen met de minister van VWS aan uw Kamer zond en die de opmaat vormde voor het voorliggende wetsvoorstel, heb ik uiteengezet om welke reden de beheersmatige verantwoordelijkheid voor de VWA bij het ministerie van LNV is gelegd. Daarbij is aangegeven dat met het verschuiven van de beheersmatige verantwoordelijkheid voor de VWA van VWS naar LNV de organisatorische positionering van het controleapparaat, dat de gehele voedingsketen bestrijkt, maximaal aansluiting vond bij de beleidsinhoudelijke verantwoordelijkheden van LNV. Inmiddels hebben de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u bij separate brief geïnformeerd over een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen VWS en LNV (brief van 20 mei 2005, Kamerstukken II 2004/2005, 26 991, nr. 119). Deze nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling heeft evenwel geen gevolgen voor het beheer van de VWA. Zoals reeds vermeld in de brief van 1 oktober 2003 staat het beheer van de VWA (door LNV) los van de beleidsmatige aansturing van de VWA (door zowel VWS als LNV). Er bestaat geen aanleiding daarin nu verandering aan te brengen.

Wat betreft de budgetverdeling tussen LNV en VWS ten aanzien van de VWA, waarnaar de leden van de SP-fractie informeren: in 2004 was VWS verantwoordelijk voor de financiering van circa 105 miljoen euro en LNV voor ongeveer 85 miljoen euro (beide bedragen inclusief retributies). Hoe deze verdeling in 2006 precies uitpakt, is op dit moment nog niet bekend. Wel is de verwachting dat VWS en LNV alsdan beide voor circa 50% financieel verantwoordelijk zullen zijn voor de VWA.

De leden van de fracties van CDA, VVD, PvdA, LPF en SP informeren alle naar de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministeries van VWS en LNV op het terrein van de voedselveiligheid en in relatie tot de VWA.

Zoals hierboven aangegeven, hebben de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ondergetekende u bij brief van 20 mei jl. geïnformeerd over de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling. Op deze plaats wil ik ter beantwoording van de gestelde vragen volstaan met een verwijzing naar deze brief.

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden gegarandeerd dat voor alle lidstaten van de Europese Unie dezelfde normstelling wordt aangehouden als het gaat om de aanwezigheid van risicovolle of gevaarlijke stoffen. De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of de regering kan aangeven wat het voorstel is met betrekking tot de residuen dat in september 2004 door de lidstaten is aanvaard en dat tot stand is gekomen naar aanleiding van problemen met de zogenaamde nultolerantie.

Mede naar aanleiding van de aandacht, die Nederland in 2004 bij de Europese Commissie heeft gevraagd voor de problemen als gevolg van het ontbreken van harmonisatie bij de controles van importen van dierlijke producten met stoffen met zogenaamde nultoleranties, hebben de lidstaten op 21 september 2004 in het Permanent Comité voor de Voedselketen en Diergezondheid ingestemd met het Commissievoorstel om zogenaamde Minimum Required Performance Limits (MRPL) vast te stellen voor vier risicovolle of gevaarlijke stoffen (mpa, chlooramphenicol, malachiet-groen en de groep der nitrofuranen). Dit voorstel is op 19 februari 2005 van kracht geworden. Nationale dierlijke producten en dierlijke importproducten met concentraties van één van de vier stoffen boven de MRPL-waarde dienen voortaan te worden vernietigd (of bij het voldoen aan bepaalde voorwaarden te worden teruggestuurd naar de producent in het land van oorsprong). Producten met concentraties van één van de vier betreffende stoffen onder de MRPL-waarde worden echter als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd en hoeven om die reden niet langer uit het consumptiekanaal geweerd te worden. Dit neemt overigens niet weg dat concentraties onder de MRPL-waarde als een overtreding worden beschouwd en als zodanig voor een boete in aanmerking komen. Alle lidstaten zijn verplicht hun eigen dieren, dierlijke producten en hun importen vanuit derde landen te controleren op het MRPL-niveau voor deze stoffen. Lidstaten, die deze stoffen niet, of niet voldoende nauwkeurig kunnen meten, zijn verplicht hun controlemonsters te laten analyseren door lidstaten, die dat wel kunnen. Nederland voldoet aan de vereiste meetnauwkeurigheid voor deze stoffen. Voor de overige risicovolle of gevaarlijke stoffen met een zogenaamde nultolerantie zonder vastgestelde MRPL-waarde kunnen er verschillen optreden in het vaststellen van de meetresultaten tussen de lidstaten. Opgemerkt dient echter te worden dat dergelijke stoffen zeer weinig worden aangetroffen en dat de Europese Commissie heeft aangegeven de lijst stoffen met MRPL-waarden desgewenst te willen uitbreiden.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of het sluiten van de Europese buitengrenzen een optie is bij de aanwezigheid van risicovolle of gevaarlijke stoffen in dierlijke producten, ook binnen het kader van de WTO-afspraken.

De EU-regelgeving met betrekking tot residuen is reeds WTO-conform. WTO-afspraken sluiten echter niet uit dat er verschillen bestaan tussen de EU-norm en de norm van derde landen ten aanzien van residuen in dierlijke producten. De Europese Unie mag strengere normen hanteren, mits die wetenschappelijk zijn onderbouwd. De mogelijkheid voor het niet importeren van producten met verboden stoffen aan de buitengrenzen is reeds aanwezig (vernietigen, eventueel terugsturen). Bij recidive van residuovertredingen met verboden stoffen kan de Commissie het betreffende derde land uitsluiten van de lijst van erkende exporteurs die naar de Europese Unie mogen exporteren.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering zal omgaan met het in de Nota Voedselveiligheid aangekondigde verbod op de aanwezigheid van Salmonella en Campylobacter op vers pluimveevlees.

Over het beleid ten aanzien van Campylobacter en de wijze waarop de regering zal omgaan met een verbod op de aanwezigheid daarvan op vers vlees is uw Kamer bij separate brief van 23 juni 2005 geïnformeerd. Voor de beantwoording van deze vraag volsta ik op deze plaats derhalve met een verwijzing naar die brief.

De leden van de VVD-fractie informeren voorts naar de verantwoordelijkheid van de overheid, consumenten en het bedrijfsleven ten aanzien van de voedselveiligheid.

De grenzen van de onderscheiden verantwoordelijkheden zijn helder aan te geven. Terecht geven deze leden aan dat voedselveiligheid een publieke verantwoordelijkheid kent, die niet aan derden kan worden overgelaten. Het stellen van normen en de handhaving daarvan (of het toezicht op de controle daarop) vormen een typisch publieke verantwoordelijkheid die de overheid niet kan vervreemden. Het door de overheid gestelde normenkader bepaalt de speelruimte voor de voedselproducent en de consument. Zo is het bedrijfsleven verantwoordelijk voor het leveren van veilige en goed geëtiketteerde producten, die ten minste voldoen aan het door de overheid bepaalde normenkader. Ook de verantwoordelijkheid om de consument op correcte wijze te informeren over producten en productiewijze, evenals over productiefouten en eventuele risico's ligt bij de producent. Verordening (EG) 178/2002 verplicht de producent om de consument over onveilige producten die op de markt zijn gekomen te informeren. De overheid wil het bedrijfsleven tevens stimuleren om informatie over bijvoorbeeld oorsprong van producten en productiewijze (duurzaamheid), op objectieve en controleerbare wijze te verstrekken. Hierdoor kan een consument een bewuste keuze maken voor zijn voedselpakket.

De verantwoordelijkheid van de consument strekt zich uit tot het gezond en veilig gebruik van levensmiddelen. De consument moet er op kunnen vertrouwen dat zijn gekochte voedsel veilig is. Overheid en bedrijfsleven mogen op hun beurt van de consument verwachten dat hij op een verantwoorde wijze met zijn voedsel omgaat. Voor voedselveiligheid betekent dit dat consumenten voedsel op de juiste wijze moeten bewaren, bereiden en consumeren.

De leden van de LPF-fractie geven een uiteenzetting over de Nederlandse situatie met betrekking tot voedselveiligheid en gaan daarbij specifiek in op diervoeders. Naar het oordeel van deze leden doen ontoelaatbare situaties zich maar zelden voor en worden deze, wanneer zij zich voordoen, doeltreffend aangepakt. De sanctionering is volgens deze leden echter niet toereikend; wanneer iemand willens en wetens een overtreding begaat waarbij stoffen in de voedselketen worden weggewerkt, moet de boete dermate hoog of definitief zijn dat een herhaling is uitgesloten.

De leden van de LPF-fractie hebben daarnaast enkele vragen met betrekking tot het hanteren van een negatieve lijst van stoffen of gehaltes aan stoffen die niet zijn toegestaan. Klopt het dat deze benadering in alle Europese lidstaten wordt toegepast en gaat het daarbij om dezelfde lijst, zo vragen zij. Deze leden zijn overigens voorstander van het hanteren van een positieve lijst.

De Nederlandse regelgeving met betrekking tot voedselveiligheid, waaronder ook de diervoederregelgeving, strekt hoofdzakelijk tot implementatie van Europese richtlijnen en beschikkingen en ter uitvoering van Europese verordeningen. Deze Europese regelgeving geldt op gelijke wijze voor alle lidstaten. Uiteraard moeten overtredingen van de desbetreffende regels op adequate wijze worden bestraft. Overtredingen van de diervoederregelgeving zijn in Nederland strafbaar op basis van de Wet op de Economische Delicten. De AID onderzoekt strafbare feiten en kan daartoe monsters nemen of de verdachte partijen in beslag nemen.

Op overtredingen zijn straffen mogelijk van ten hoogste 5 jaar hechtenis of 45 000 euro boete. Een onderneming kan als aanvullende straf geheel of gedeeltelijk worden stilgelegd voor de periode van ten hoogste 1 jaar of een ondernemer kan onder bewind worden gesteld. Het openbaar ministerie kan er voorts voor kiezen om een strafrechtelijk financieel onderzoek in stellen om eventueel financieel voordeel terug te vorderen. Voor de toekomst zullen de mogelijkheden van het instrument van de bestuurlijke boete in de diervoederregelgeving onderzocht worden.

Nederland heeft zich in het verleden tezamen met België en Duitsland ingezet voor een positieve lijst. Wel is daarbij vanuit Nederland de voorwaarde gesteld dat een positieve lijst in Europees verband dient te worden opgesteld. Mocht derhalve blijken dat er bij de overige lidstaten breed draagvlak bestaat voor het opstellen van een positieve lijst in Europees verband, dan ben ik bereid een communautair voorstel voor een positieve lijst – onder bepaalde voorwaarden – te steunen. Overigens zal een positieve lijst niet alle problemen die zich de afgelopen jaren in diervoeders hebben voorgedaan oplossen. Uit de haalbaarheidsstudie van de Europese Commissie is gebleken dat een positieve lijst van voedermiddelen geen doorslaggevende bijdrage levert aan het waarborgen van de diervoederveiligheid. De ervaring leert dat het voeder zelf meestal niet het probleem is, maar dat tijdens productie, opslag en vervoer verontreinigingen optreden.

De leden van de fractie van de LPF vragen verder naar de rol van de VWA ten aanzien van het consumentengedrag bij de bewaring en bereiding van voedsel.

De VWA informeert de consumenten over risico's ten aanzien van de veiligheid en kwaliteit van voedsel, waren en diergezondheid. Via het Voedingscentrum Nederland wordt voortdurend aan het publiek informatie beschikbaar gesteld over het veilig bereiden van voedsel en de noodzakelijke hygiënische maatregelen die daarbij horen. Dit jaar bijvoorbeeld herhaalt het Voedingscentrum Nederland wederom de campagne «Ban de Bacterie».

6. Meerjarenvisie VWA 2004–2007

De leden van de CDA-fractie vragen naar de prioriteitsstelling van de VWA.

Ook vragen deze leden naar aanleiding van door hen ontvangen klachten over de handelwijze van de VWA of er een meldpunt voor klachtenregistratie en -analyse wordt ingericht en of er in een adequate beroepsprocedure is voorzien.

De VWA heeft haar prioritaire thema's voor de jaren 2004–2007 benoemd in haar «Meerjarenvisie 2004–2007». De activiteiten die uit de Meerjarenvisie voortvloeien staan vermeld in het Jaarplan VWA 2005. Daarin zijn ook opgenomen de beleidsprioritaire thema's van de departementen van LNV en VWS.

Eventuele klachten over het optreden van de VWA kunnen worden ingediend bij de VWA en worden volgens het klachtenreglement van de VWA behandeld. Jaarlijks wordt per departement een overzicht in de Staatscourant gegeven van het aantal klachten per departement.

Tegen een maatregel van de VWA bestaat de mogelijkheid bezwaar en beroep te maken. Hiervoor geldt de Algemene wet bestuursrecht.

De leden van de fractie van het CDA stellen voorts nog enkele vragen over het openbaar maken van inspectieresultaten. Ook de leden van de PvdA-fractie staan hierbij stil.

Momenteel vindt onderzoek plaats naar het openbaar maken van de resultaten van inspecties, zowel op sectoraal als bedrijfsniveau. In lijn met de eerdere toezegging aan de Tweede Kamer hebben de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik u onlangs bij afzonderlijke brief, gedateerd 23 juni 2005, bericht over de stand van zaken met betrekking tot het actief publiceren van informatie over toezichtresultaten van de VWA. De door de leden van de CDA-fractie genoemde punten, zoals de voor- en nadelen van openbaarmaking en de eenduidige Europese lijn, komen hierin ook aan de orde.

7. Overig

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden verduidelijkt wat de ambtelijke capaciteit is van de VWA en hoe de toekomstige minimale capaciteit wordt beoordeeld. Ook zijn deze leden benieuwd op welke wijze de efficiency van de VWA wordt gewaarborgd.

De VWA bevindt zich op dit moment in een afrondende fase van een ingrijpende reorganisatie, die per 1 september 2005 voltooid zal zijn. Het betreft hier een volledige integratie van voormalige diensten, waaraan nieuwe taken zijn toegevoegd. Verder worden bepaalde taken op het terrein van de roodvleeskeuring uitbesteed aan private instanties. Dit, gevoegd bij de normale uit een fusieproces voortvloeiende efficiëntie, leidt ertoe dat het personeelsbestand van de VWA in 2006 1800 fte's– thans 2400 fte's – zal bedragen.

Ook in de toekomst zal de efficiëntie van de VWA een voortdurend onderwerp van aandacht zijn. De tenuitvoerlegging van de Europese verordeningen aangaande controle op de hygiëne van levensmiddelen wordt momenteel binnen de VWA geïmplementeerd. Dit leidt tot ingrijpende aanpassingen in het werkproces van de VWA en van de andere autoriteiten in de Europese Unie. In veel gevallen leidt ook dit tot efficiëntieverbetering van de VWA-organisatie.

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd wanneer sprake is van een crisis en of de VWA in dat geval voldoende uit de voeten kan met de verschillende verantwoordelijkheden ten aanzien van de VWA.

In het Beleidsplan Crisisbeheersing 2004–2007 van juni 2004 is de volgende omschrijving gegeven van een crisis: een situatie die kan ontstaan als de nationale veiligheid in het geding is doordat één of meerdere vitale belangen (nationale rechtsorde, internationale rechtsorde, openbare veiligheid en economische veiligheid) worden aangetast en waarin de reguliere structuren of middelen niet toereikend zijn om de stabiliteit te handhaven.

Indien ernstige incidenten bijvoorbeeld onvoldoende beheersbaar en traceerbaar zijn en er sprake is van ernstige economische-, gezondheid- en milieurisico's kunnen deze uitgroeien tot een crisissituatie. Er kunnen op de beleidsterreinen waarop de VWA opereert verschillende typen crises ontstaan als gevolg van epidemieën en dierziekten (fytosanitaire en veterinaire veiligheid), aantasting van de voedselketen (met ongewenste stoffen), natuurrampen zoals overstromingen, aantasting van ecosystemen en industriële rampen zoals kern- en milieuongevallen.

De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een crisis, berust te allen tijde bij de verantwoordelijke ministers. Uitgangspunt hierbij is de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen LNV en VWS, zoals geschetst in de eerder aangehaalde brief van 20 mei jl. De ministeries van LNV en VWS zijn zich ervan bewust dat voor een goede crisisbestrijding zorgvuldige afstemming van de bij de crisisbestrijding betrokken partijen noodzakelijk is. De VWA verleent in het kader van haar inspectietaak ondersteuning bij de uitvoering van de crisisaanpak. Voorts stelt de VWA vanuit haar adviesrol in crisissituaties een risicobeoordeling op. Op basis van de aard van een crisis wordt in gezamenlijk overleg bepaald welk ministerie eerstverantwoordelijke is voor het crisismanagement. Daarnaast worden de draaiboeken van beide ministeries en van de VWA goed op elkaar afgestemd en vinden er geregeld gezamenlijke crisisoefeningen plaats.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven