29 854
De moord op de heer Th. van Gogh

nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2006

Inleiding

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september 2005 (Handelingen 2005–2006, nr. 3, Tweede Kamer, pag. 116, 149 en 152–153) hebben de leden Bos (PvdA) en Wilders (Groep Wilders, thans PVV) gevraagd om een brief van het kabinet, waarin – met de kennis en inzichten die zijn opgedaan in de afgeronde rechtzaak tegen Mohammed B. vanwege de moord op Theo van Gogh – wordt teruggekeken op de gang van zaken in de aanloop op de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004.

De Minister-President heeft toen aangegeven begrip te hebben voor de wens van sommige leden van uw Kamer om in retrospectief nog eens terug te blikken op de gebeurtenissen en op de strafrechtelijke procesgang die erop is gevolgd en dat een dergelijke brief pas kan worden verzonden als de rechtsgang tegen de Hofstadverdachten definitief is afgerond.

In de op 24 oktober jongstleden aangenomen motie-Koenders (Tweede Kamer, 2006–2007, 29 854, nr. 16) heeft de Kamer verzocht de evaluatie van de gang van zaken voorafgaand aan de moord op Theo van Gogh, in het bijzonder binnen de AIVD en de politie, aan de Tweede Kamer te sturen.

Met deze brief geef ik, mede namens de Minister van Justitie, uitvoering aan deze motie. Wij plaatsen daarbij de kanttekening dat de uitspraak in het hoger beroep in het strafproces nog tot nieuwe inzichten kan leiden.

In de periode november 2004 tot mei 2006 is door de Minister van Justitie en mij meerdere malen en in diverse vormen uitgebreid verantwoording afgelegd aan de Tweede Kamer over het overheidsoptreden voorafgaand aan de moord op Theo van Gogh. Zo is de Tweede Kamer met de brief van 10 november 2004 (Tweede Kamer, 2004–2005, 29 854, nr. 3) en de bijbehorende feitenreconstructie openhartig en gedetailleerd geïnformeerd. Naar aanleiding van deze brief heeft op 11 november 2004 een debat plaatsgevonden (Handelingen 2004–2005, nr. 22, Tweede Kamer, pag. 1278–1332).

Ik zal de in het kader van deze verantwoording met de Kamer gedeelde informatie in de onderhavige brief niet herhalen. Het doel van de onderhavige brief is om vanuit de kennis en inzichten van nu terug te blikken op het optreden van de verschillende overheidsdiensten. De kennis en inzichten anno 2006 zijn gebaseerd op:

– de wetenschap dat er een moord heeft plaatsgevonden waarvoor, na uitgebreid opsporingsonderzoek en de daarop gevolgde vervolging en berechting, een dader schuldig is bevonden, inclusief de overwegingen en beoordelingen van de rechtbank hierbij;

– voortgezet inlichtingenonderzoek naar het Hofstadnetwerk en opsporingsonderzoek naar en daarop gevolgde vervolging en berechting van leden van de Hofstadgroep, inclusief overwegingen en oordelen van de rechtbank over de aard van deze groep en de positie van verschillende leden daarin.

Evaluatie

Ik wil de evaluatie graag beginnen met het onder de aandacht brengen van een tweetal belangrijke algemene noties.

Algemene noties

1. Het verschil tussen inlichtingenwerk en (strafrechtelijke) opsporing en vervolging.

Er is een wezenlijk verschil tussen toekomstgericht inlichtingenwerk en bewijsvoering achteraf in strafzaken. Het Openbaar Ministerie treedt op als er aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van een strafbaar feit. Daarbij is de blik primair gericht op het verleden; vanuit de hypothese dat er sprake is van een strafbaar feit wordt er in een strafzaak zonodig intensief en langdurig gezocht naar materiaal waarmee dat strafbaar feit kan worden bewezen en waarmee tevens kan worden bewezen wie het strafbare feit heeft gepleegd. Bij inlichtingenonderzoek is de blik gericht op de toekomst; inlichtingenwerk is erop gericht om op grond van onvolledige en gefragmenteerde informatie in te schatten of er sprake is van mogelijke toekomstige dreigingen voor de nationale veiligheid. De nadruk ligt daarbij op het ten behoeve van de competente instanties tijdig zichtbaar maken van nog ongekende dreigingen.

Het is daarom onjuist om conclusies uit langdurige en intensieve strafrechtelijk onderzoeken achteraf zonder meer te leggen naast eerder getrokken conclusies uit toekomstgericht inlichtingenwerk. Het is onvermijdelijk dat het beeld over de persoon van Mohammed B. na maandenlang intensief en op zijn persoon gericht justitieel onderzoek nadat een ernstig strafbaar feit is gepleegd en waarbij instrumenten van opsporingsonderzoek konden worden benut, completer is dan het beeld dat naar voren kwam uit het inlichtingenonderzoek aan de vooravond van 2 november 2004.

2. De context waarin het inlichtingenwerk in 2004 plaatsvond

Gezien de wijze waarop het internationale jihadistische terrorisme zich in de periode voorafgaand aan de moord op de heer Van Gogh manifesteerde – ik verwijs onder andere naar de aanslagen in Madrid in maart 2004 – was de aandacht van de betrokken partijen primair gericht op het vroegtijdig kunnen onderkennen en voorkomen van nationaal en/of internationaal georkestreerde, grootschalige aanslagen met veel slachtoffers op zogenaamde soft targets èn op rekrutering voor de internationale gewelddadige jihad en daarmee op internationale contacten tussen (leden van) jihadistisch-terroristische netwerken. In de zomer van 2004 ging de aandacht bijvoorbeeld concreet uit naar een aantal verkenningen van objecten en naar zoektochten naar wapens en explosieven, die duidden op de voorbereiding van aanslagen.

De informatie die de AIVD in de periode voorafgaand aan de moord op de heer Van Gogh had over de dreiging vanuit jihadistisch-terroristisch netwerken, rechtvaardigde dat de dienst op dat moment de volle prioriteit gaf aan personen van wie een concrete terroristische dreiging uitging. Deze personen hadden reeds concrete stappen gezet in de richting van de gewelddadige jihad, onder meer door naar het buitenland te reizen om daar deel te nemen aan de gewelddadige jihad of om daar terroristische trainingen te volgen en door handelingen te verrichten die duidden op het eventueel voorbereiden van aanslagen. Dergelijke personen werden destijds door de AIVD aangemerkt als behorend tot «de harde kern» van zo’n netwerk.

In de onderzoeken van de AIVD naar jihadistisch-terroristische netwerken kwamen ook andere personen naar voren, bijvoorbeeld personen die binnen die netwerken een faciliterende of ideologische rol vervulden, maar ten aanzien van wie er geen concrete aanwijzingen waren dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Dergelijke personen werden destijds door de AIVD aangeduid als personen «in de periferie» van zo’n netwerk. Dit betekende overigens niet dat dergelijke personen niet een actieve en belangrijke rol binnen het netwerk hadden. Met betrekking tot de persoon Mohammed B. gold bijvoorbeeld dat hij vele contacten met leden van het Hofstadnetwerk onderhield en leden van het Hofstadnetwerk op zijn woonadres ontving. Na uitgebreid opsporingsonderzoek blijkt uit de uitspraak van de rechtbank in het proces tegen de Hofstadverdachten, dat Mohammed B. de leider en initiator was van een criminele en/of terroristische organisatie die tot doel had opruiing, verspreiden van opruiende geschriften, haatzaaiing, bedreiging en bedreiging met terroristisch oogmerk.

Inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden geconfronteerd met zeer verschillende en uiteenlopende soorten van (potentiële) dreiging. Ten behoeve van de aanpak van deze (potentiële) dreigingen en de prioritering hierin proberen inlichtingen- en veiligheidsdiensten op basis van de beschikbare kennis voortdurend een classificatie en daarmee rangorde te maken van die (potentiële) dreigingen. Hierin spelen contextuele en tijdsgebonden factoren een rol. Dit classificeren van (deels ongekende) dreigingen is een moeilijk en kwetsbaar proces, waarbij niet gegarandeerd kan worden dat elke ongekende dreiging tijdig wordt onderkend of op een – achteraf bezien – juiste wijze wordt geclassificeerd. Zo kan het dus voorkomen dat personen ten aanzien van wie inlichtingen- en veiligheidsdiensten op enig moment tot de inschatting komen dat van hen geen directe of concrete gewelddadige dreiging uitgaat, zich – bijvoorbeeld door een snel radicaliseringsproces – onverwacht toch kunnen ontpoppen als aanslagpleger. Een dergelijke proces is veelal niet of nauwelijks waarneembaar. Dit verschijnsel – een snel radicaliseringsproces leidend tot geweld of dreiging dat voor betrokken diensten niet of nauwelijks waarneembaar is – heeft zich de afgelopen twee jaar ook elders in Europa voorgedaan.

Zoals gezegd gebeurt inlichtingenwerk vrijwel altijd op basis van een onvolledige, gefragmenteerde informatiepositie die bovendien snel kan veranderen. De informatiepositie van de AIVD ten aanzien van een bepaald terroristisch netwerk kan (tijdelijk) verminderen door bijvoorbeeld noodzakelijk strafrechtelijk ingrijpen in een dergelijk netwerk of door een toegenomen veiligheidsbewustzijn van leden daarvan. In het onderzoek naar het Hofstadnetwerk is een dergelijke verminderde informatiepositie in de periode 2002–2004 soms aan de orde geweest. In dergelijk omstandigheden gaf de AIVD volle prioriteit aan het herstellen van het zicht op de harde kern van dat netwerk.

Specifieke onderwerpen

1. Het Hofstadnetwerk als (criminele en terroristische) organisatie

In het proces tegen de Hofstadverdachten heeft de rechtbank – achteraf, op basis van alle verzamelde informatie – geoordeeld dat een aantal verdachten deelnam aan een terroristische en/of criminele organisatie die tot doel had opruiing, verspreiden van opruiende geschriften, haatzaaiing, bedreiging en bedreiging met terroristisch oogmerk en dat Mohammed B. de initiator en leider van deze organisatie was. Deze zienswijze van de rechtbank zal in het nog lopende hoger beroep in deze zaak opnieuw worden beoordeeld.

Voorafgaand aan 2 november 2004 heeft de AIVD in het toenmalige stadium van het inlichtingenonderzoek niet kunnen vaststellen dat het Hofstadnetwerk een organisatie in de klassieke betekenis van het woord was. Zo was er geen sprake van een vaste organisatiestructuur of van duidelijke gezagsverhoudingen. De fluïde en dynamische aard van netwerkstructuren maakt het onderscheid tussen leden en niet-leden en tussen de rollen van verschillende leden vaak lastig vast te stellen. In de loop van het inlichtingenonderzoek naar het Hofstadnetwerk leken verschillende personen op een bepaald terrein een voortrekkersrol te vervullen.

2. Rol van Mohammed B. in Hofstadnetwerk

In het inlichtingenonderzoek naar het Hofstadnetwerk kwam Mohammed B. niet naar voren als rekruteur of gerekruteerde voor de internationale gewelddadige jihad – hij had geen internationale contacten en hij had geen ervaring met trainingskampen of strijd in het buitenland – of als voorbereider van aanslagen – hij was niet aantoonbaar bezig met handelingen die duidden op het voorbereiden van aanslagen, zoals het verwerven van aanslagmiddelen. Hij kwam bij de AIVD vooral naar voren als facilitator in de zin dat hij regelmatig bijeenkomsten organiseerde en bijwoonde op zijn woonadres bedoeld om radicaal islamitisch gedachtegoed te verspreiden. Informatie die in die periode beschikbaar was bij politie en justitie leidde niet tot een ander beeld.

Uit het strafrechtelijk onderzoek in het strafproces tegen Mohammed B. kwam uit de bestudering van bij Mohammed B. in bezit zijnde documenten achteraf het beeld naar voren van een man die bereid was zijn leven te offeren in de strijd tegen de door hem gepercipieerde «vijanden van de Islam».

Op grond van ditzelfde strafrechtelijke onderzoek kwam het Openbaar Ministerie tot de constatering – die door de rechtbank is overgenomen – dat er aanwijzingen zijn die kunnen wijzen op bemoeienis van derden bij de aan Mohammed B. ten laste gelegde misdrijven. Ten aanzien van de moord door Mohammed B. op Theo van Gogh oordeelt de rechtbank dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor samenwerking of medepleging. Niet is vastgesteld dat Mohammed B. zijn voornemen met anderen heeft gedeeld of door anderen is geholpen. Vooralsnog lijkt het er dus op dat de beslissing tot het plegen van de aanslag zoals wij die thans kennen, een individuele beslissing van Mohammed B. was met hemzelf als enige uitvoerende.

De rechtbank heeft in haar vonnis in het proces tegen de Hofstadverdachten vastgesteld dat de groep verdachten opruiing, verspreiden van opruiende geschriften, haatzaaiing, bedreiging en bedreiging met terroristisch oogmerk tot doel had. Aan de hand van het gepresenteerde dossier heeft de rechtbank vastgesteld dat Mohammed B. degene was die anderen ontving in zijn woning, als leermeester optrad en zijn gewelddadige ideeën wilde overbrengen aan anderen. Daarmee kon zijn rol binnen deze groep van verdachten volgens de rechtbank worden aangeduid als die van initiator en leider.

Gezien hetgeen hierboven is gesteld over de context waarin het inlichtingenonderzoek naar het Hofstadnetwerk voor november 2004 plaatsvond, concentreerde het onderzoek naar het Hofstadnetwerk zich op personen die in bredere en in executieve zin een voortrekkersrol binnen het netwerk leken te vervullen en van wie een concrete terroristische dreiging uitging. Op grond van de destijds beschikbare kennis en inzichten behoorde Mohammed B. niet tot die personen.

De strafprocessen tegen Mohammed B. en tegen de Hofstadverdachten leiden achteraf niet tot een ander beeld met betrekking tot het optreden van politie en justitie dan dat is weergegeven in de brief en de feitenreconstructie van 10 november 2004.

3. Informatieoverdracht en afstemming tussen de betrokken diensten

Met betrekking tot de informatie-uitwisseling tussen de betrokken veiligheidsinstanties in de periode voorafgaand aan de moord op Theo van Gogh leiden de strafprocessen tegen Mohammed B. en tegen de Hofstadverdachten niet tot andere inzichten dan die zijn weergegeven in de brief en feitenreconstructie van 10 november 2004.

In de periode rond de moord op de heer Van Gogh heeft de AIVD, zoals eerder aangegeven, prioriteit gegeven aan het onderkennen van een aannemelijke dreiging van een terroristische actie vanuit het Hofstadnetwerk. Bovendien heeft de AIVD waar nodig relevante informatie gedeeld met het Openbaar Ministerie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In dit kader zijn in de dagen na de moord op Van Gogh vele ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst uitgebracht, op basis waarvan een groot aantal personen is aangehouden en vervolgd of tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Met de arrestatie van Noureddine el F. op 15 juni 2005 waren 11 van de 12 ten tijde van de moord op Van Gogh gekende leden van het Hofstadnetwerk aangehouden.

Uit de rechtsgang tegen de Hofstadverdachten is gebleken dat de ambtsberichten van de AIVD een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het opsporingsonderzoek door het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft geconstateerd dat ambtsberichten van de AIVD de grondslag kunnen vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of voor de aanwending van initiële opsporingsbevoegdheden. De rechtbank heeft echter afstand genomen van de visie van het Openbaar Ministerie dat dergelijke ambtsberichten in het strafproces kunnen worden gebruikt voor het vormen van de overtuiging dat verdachten de hen ten laste gelegde strafbare feiten hebben begaan. Vrijwel alle informatie die via ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie is verstrekt is door eigenstandig opsporingsonderzoek bevestigd. AIVD, Openbaar Ministerie en politie hebben hier dus complementair gewerkt.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat ook thans niet in redelijkheid kan worden gesteld dat de betrokken overheidsdiensten destijds – in de toenmalige omstandigheden, met de kennis en inzichten van toen en gezien hun taakstellingen – met betrekking tot Mohammed B. tot een andere afweging hadden moeten komen.

Een belangrijke constatering achteraf is dat de betrokken veiligheidsinstanties op 2 november 2004 geconfronteerd werden met een vorm van jihadistisch terrorisme die toegeschreven moet worden aan een persoon ten aanzien van wie op enig moment werd ingeschat dat van hem geen directe of concrete gewelddadige dreiging uitging, die zich – door een snel of in relatief isolement voltrokken radicaliseringsproces – onverwacht toch ontpopt als aanslagpleger.

De belangrijkste nieuwe inzichten na de strafprocessen waarbij Mohammed B. verdachte was, zijn dat Mohammed B. bij de studiebijeenkomsten die op zijn woonadres plaatsvonden volgens de rechtbank een belangrijke rol speelde – namelijk die van (ideologisch) inspirator en leider – en dat Mohammed B. achteraf gezien dermate ver geradicaliseerd bleek dat hij bereid en voornemens was geweld te gebruiken.

De verschillende diensten hebben, ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheden, na de moord zodanig met elkaar afgestemd dat de aanhouding en het voor de rechter brengen mogelijk was van elf van de twaalf ten tijde van de moord op de heer Van Gogh bekende leden van het Hofstadnetwerk en van drie later in beeld gekomen leden van het Hofstadnetwerk. Negen van de veertien verdachten zijn veroordeeld, waarvan zes – waaronder Mohammed B. – voor deelname aan een terroristische organisatie. Die vruchtbare samenwerking heeft zich daarna voortgezet, getuige bijvoorbeeld de arrestaties van negen deels nieuw in beeld gekomen leden van het Hofstadnetwerk in oktober/november 2005 en de recente arrestaties in november 2006.

Tot slot

Naar aanleiding van de aanslagen in Madrid in maart 2004 en de moord op Theo van Gogh in november 2004 heeft het kabinet het antiterrorismebeleid sterk geïntensiveerd. Dit heeft zich ondermeer vertaald in wetsvoorstellen, uitbreiding van de betrokken diensten en beleidsmaatregelen. In de halfjaarlijkse voortgangsrapportages terrorismebestrijding die de Minister van Justitie en ik elk half jaar aan de Tweede Kamer zenden is de Kamer hierover geïnformeerd.

Een drietal relevante voorbeelden van beleidsintensiveringen wil ik hieronder expliciet onder de aandacht brengen.

De moord op Theo van Gogh heeft geleerd dat de focus van veiligheidsinstanties en bestuursorganen, waaronder het lokale bestuur, nadrukkelijker ook moet liggen op het tijdig onderkennen en aanpakken van «radicalisering van onderaf» van (soms individuele) in Nederland geboren en getogen moslimjongeren en bijvoorbeeld de rol van internet daarin. Sinds november 2004 zijn op dit gebied de nodige vorderingen gemaakt, waarvoor ik kortheidshalve verwijs het grote aantal brieven, nota’s en rapporten die in de periode november 2004–mei 2006 naar de Tweede Kamer zijn verstuurd.

Een ander voorbeeld is het feit dat het kabinet een aanzienlijk kwantitatieve en kwalitatieve groei van de AIVD heeft gefaciliteerd. Door deze kwantitatieve en kwalitatieve groei is de AIVD beter geëquipeerd om tijdig dreigingen en risico’s te onderkennen die niet direct zichtbaar zijn en anderen daarover te informeren. Dat de AIVD hierin slaagt moge blijken uit de alom gewaardeerde en invloedrijke openbare publicaties zoals «Van Dawa tot jihad – De diverse dreigingen van de radicale islam tegen de democratische rechtsorde» uit december 2004 en «De gewelddadige jihad in Nederland – Actuele trends in de islamistisch-terroristisch dreiging» van maart 2006. Maar ook de samenwerking met de partners in het veiligheidsbestel is geïntensiveerd. Dit alles neemt echter niet weg dat nooit gegarandeerd kan worden dat elke ongekende dreiging tijdig kan worden onderkend.

Tot slot wil ik ingaan op de CT Infobox. Dit samenwerkingverband tussen het Openbaar Ministerie, de politie, de AIVD, de IND en de MIVD werd medio 2004 op initiatief van de AIVD gestart. De CT Infobox heeft tot doel het leveren van en bijdrage aan de bestrijding van terrorisme door het op een centraal punt bij elkaar brengen en vergelijken van informatie over netwerken en personen die op de een of andere wijze betrokken zijn bij terrorisme, in het bijzonder jihadistisch terrorisme, en daaraan te relateren radicalisering. Uiteraard is de moord op Theo van Gogh van invloed geweest op de door de samenwerkingspartners gehanteerde criteria voor het inbrengen, opnemen en in behandeling nemen van personen in de CT Infobox. Dit samenwerkingsverband blijkt een effectief instrument in de bestrijding van terrorisme.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven