29 853
Vernieuwing financiering hoger onderwijs

nr. 14
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 maart 2005

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dhr. Rutte, de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over de brief van 10 februari 2005 inzake instellingsbekostiging, collegegeldsystematiek, studiefinanciering en tijdpad uitwerking beleidsvoornemens (Kamerstuk 29 853, nr. 11). De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 maart 2005. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

De adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

1

Wanneer extra uitgaven aan onderwijs als investering worden beschouwd, is het dan wel logisch en redelijk een studielening fiscaal als consumptief krediet te behandelen?

De studielening wordt net zo behandeld als andere leningen. De studieschuld telt net als andere schulden mee bij het bepalen van de hoogte van het fiscaal vermogen, waardoor het fiscaal vermogen bij een studieschuld materieel daalt. Het investeringskarakter van de studielening komt tot uitdrukking in de voorgestelde inkomensafhankelijke terugbetalingssystematiek. Daarmee wordt rekening gehouden met het rendement van de studie(lening).

2

Kunt u een overzicht geven van de effecten van een verplicht sociaal leenstelsel in relatie tot een vrijwillig leenstelsel, zoals u dat voorstelt?

De precieze effecten van een verplicht sociaal leenstelsel hangen af van de wijze waarop dit wordt vormgegeven. Zonder nadere specificaties valt hiervan geen overzicht te geven. In het rapport van de commissie Vermeend is al wel aangegeven dat er belangrijke praktische en maatschappelijke nadelen kleven aan het verplichte karakter. Ik ben dan ook geen voorstander van het verplichte karakter van een dergelijk leenstelsel. Ik wil studenten de mogelijkheid bieden meer te lenen en hen een zekere basis geven door een inkomensafhankelijke terugbetalingssystematiek te introduceren. Maar ik ben ook van mening dat wanneer je studenten vraagt in hun opleiding te investeren, je hen ook de vrijheid moet geven zelf te kiezen hoe ze dit precies doen. Een verplichte lening past hier niet bij. Een lening is wel een van de mogelijkheden voor studenten om te investeren in de opleiding.

3

Kunnen de varianten, inclusief het kabinetsvoorstel, voor instellingsbekostiging en collegegeldsystematiek geïllustreerd worden aan de hand van huidige en verwachte cijfers van aantallen studenten per studiefase? Kunnen ook de budgettaire consequenties geschetst worden?

In de onderstaande tabel zijn de studentenaantallen op 1-10-2004 voor de varianten «alle studenten», c+3, c+2, c+1 en c opgenomen, uitgesplitst naar soort hoger onderwijs. Aantallen voor de variant c+1,5 zijn op basis van tellingen op één peildatum niet te bepalen, maar zullen tussen «c+1» en «c + 2» liggen.

Doordat de bachelor-masterstructuur in 2002 is ingevoerd, zijn de wo-bacheloropleidingen niet volgroeid en hebben de wo-masteropleidingen nog geen instroom van studenten die een volledige wo-bacheloropleiding hebben gevolgd. Ook zijn de oude – ongedeelde – opleidingen nog niet afgebouwd. De wo-aantallen zijn daarom niet representatief. De nog bestaande korte hbo-opleidingen zijn als bacheloropleidingen (met een aangepaste c) geteld. De voortgezette hbo-opleidingen zijn als masteropleidingen geteld.

Aantal studenten naar aantal inschrijvingsjaren op 1-10-2004 (x 1000), inclusief LNV

 hbo   wo    ho
 bachelormastertotaaltotaalbachelormasterongedeeldtotaaltotaal 
 c=4c=1–4 in%c=3c=1–3c=4–6 in%totaal
alle studenten333,911,4345,3100%104,013,780,0197,7100%543,0
inschrijvingsjaren binnen c+3321,710,9332,696%95,713,763,9173,388%505,9
inschrijvingsjaren binnen c+2312,410,4322,893%89,013,654,0156,679%479,5
inschrijvingsjaren binnen c+1296,49,1305,588%78,913,641,6134,168%439,6
inschrijvingsjaren binnen c267,66,3273,979%67,511,827,2106,554%380,3

Bron: 1 cijfer hoger onderwijs

Op dit moment bestaat alleen een raming van het totaal aantal studenten per soort hoger onderwijs en dus niet naar studiefase. Omdat ook het nieuwe bekostigingsmodel een verdeelmodel is en budgettair neutraal wordt ingevoerd, hebben de verschillende varianten geen consequenties voor het hbo- of wo-budget.

4

Waarom wordt in de bekostiging geen onderscheid gemaakt tussen voltijds-, deeltijds-, en duale opleidingen en wat zijn daar de praktische consequenties van?

Hier geldt nog onverkort wat in het Ontwerp HOOP 1990 (blz. 271) over de herziening van de bekostiging is opgeschreven: «Gezien de beoogde vergroting van de planningsvrijheid is vooral globalisering een belangrijk oogmerk van de beoogde herziening. Niet functionele parameters dienen verwijderd te worden. De variatie in onderwijstechnologieën die er in de praktijk bestaat, verdraagt zich niet met gedetailleerde normstelling.»

Op grond van dit uitgangspunt is destijds het bestaande onderscheid in de bekostiging van voltijdse, duale en deeltijdse opleidingen afgeschaft. Het argument geldt in 2005 des te sterker omdat de variatie in onderwijstechnologieën envormen sinds 1990 alleen nog maar is toegenomen. Omdat in de huidige bekostigingsmodellen voor het hbo en wo al geen onderscheid wordt gemaakt in de bekostiging van de verschillende vormen van onderwijs zijn er geen praktische consequenties bij de invoering van een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs.

5

Betekent het ingeschreven staan bij een onderwijsinstelling automatisch dat de student leerrechten gebruikt of is er een onderscheid tussen ingeschreven staan en leerrechten gebruiken?

Het is denkbaar om de student bij inschrijving voor een opleiding de keuze te laten of hij het wettelijk collegegeld betaalt (en, indien binnen C ook leerrechten inzet) of het instellingscollegegeld. Bij de wijziging van de WHW vanwege de beleidsbrief financiering in het hoger onderwijs, zal hierin een keuze moeten worden gemaakt.

6

Kunnen studenten die bij een universiteit zijn ingeschreven hun leerrechten ook bij een andere universiteit, waar een hoger collegegeld wordt gevraagd of waar selectie aan de poort plaatsvindt, inzetten en daar onderwijs volgen?

Bij de leerrechtensystematiek kiest de student voor het volgen van één opleiding waar leerrecht wordt ingezet. Vanwege het aanbieden van die opleiding ontvangt de instelling bekostiging en betaalt de student daar het wettelijk collegegeld of het hogere wettelijk collegegeld, als dat is toegestaan in het kader van de experimentenwet. Leerrechten kunnen alleen worden ingezet bij geaccrediteerde opleidingen, verzorgd door bekostigde instellingen.

Het blijft mogelijk om tegelijkertijd een tweede opleiding te volgen mits aan de inschrijvingsvoorwaarden wordt voldaan, al dan niet bij een andere instelling. Deze tweede inschrijving heeft geen bekostigingsgevolgen (geen instellingsbekostiging en geen betaling van wettelijk collegegeld).

7

Waarom is gekozen voor een diplomaopslag binnen drie jaar en wat betekent dat voor de termijn voor het verkrijgen van een diplomabonus voor een bachelordiploma en de termijn voor een diplomabonus voor een masterdiploma als de master bij een andere instelling wordt gehaald? Geldt voor elk afzonderlijk diploma drie jaar of voor de diploma's gezamenlijk drie jaar?

De keuze voor de periode van drie jaar is gemaakt omdat de meeste studenten in het hoger onderwijs binnen deze termijn hun getuigschrift behalen. De periode van drie jaar is van toepassing op het studietegoed van een gecombineerde bacheloren masteropleiding. Indien een bachelorgetuigschrift bijvoorbeeld wordt behaald binnen één jaar nadat het studietegoed is verlopen, dient het mastergetuigschrift binnen twee jaar te worden behaald, nadat het studietegoed voor de master is verlopen.

8

Welke waarborgen bouwt u bij de instellingsbekostiging in teneinde te voorkómen dat instellingen worden gestimuleerd om te lichte opleidingsprogramma's aan te bieden?

De bekostigingssystematiek is één van de betekenisvolle instrumenten die samenhangt met andere instrumenten. Zo richt het accreditatiestelsel zich direct op de kwaliteit van opleidingen en zijn ook niet-wettelijke instrumenten zoals Kennis in kaart van groot belang om de instellingen te prikkelen.

Gegeven hun eigen belangen en verwachtingspatronen wordt verder van studenten en de beroepsomgeving verwacht dat zij het civiel effect van een getuigschrift weten te waarderen en «lichte» opleidingen niet tot hun keuze zullen maken. Met de systematiek van leerrechten neemt het belang van deze keuze alleen maar toe en zullen studenten «waar voor hun geld» verwachten. Opleidingen die kwalitatief minder sterk zijn, zullen leiden tot instroom van minder studenten. In het onderzoek dat is aangekondigd in de beleidsbrief naar de onderwijsopslag, zal ook worden meegenomen op welke wijze de hoogte van de onderwijsopslag mede bepaald kan worden op basis van de kwaliteit van de opleidingen.

9

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat er in de nieuwe instellingsbekostiging geen onderscheid wordt gemaakt tussen voltijds, deeltijds en duale opleidingen?

Zie het antwoord op vraag 4.

10

Hoe wordt de diplomabonus voor een student die binnen C+3 jaar het bachelor- en masterdiploma haalt, georganiseerd wanneer de student aan verschillende instellingen heeft gestudeerd?

De diplomaopslag wordt toegekend aan de instelling waar de student zijn getuigschrift behaalt en voor bekostiging was ingeschreven.

11

Is de diplomabonus hoger of lager naar mate de C meer is overschreden?

De hoogte van de diplomabonus hangt uitsluitend af van het aantal leerrechten (studietegoed) dat de gediplomeerde bij de desbetreffende instelling heeft verbruikt, tenzij de overschrijding van C meer is dan drie jaar voor bacheloropleiding en masteropleiding gezamenlijk. De hoogte verandert dus niet als de overschrijding 1, 2 of 3 jaar bedraagt.

12

Waarom zou er sprake zijn van een grotere verwatering van middelen als studenten langer met een wettelijk collegegeld kunnen studeren zonder dat de instelling hier bekostiging voor krijgen (bijvoorbeeld C+2)?

De instelling ontvangt instellingsbekostiging vanwege de inzet van mensen en middelen voor het verzorgen van een opleiding. Indien studenten langer studeren, vergen zij dus meer en langer durende inspanningen van mensen en middelen. De inzet van de schaarse middelen wordt dan over meer studenten uitgesmeerd. Indien er geen sprake is van instellingsbekostiging, maar de instelling wel onderwijs moet aanbieden tegen het wettelijk collegegeld (niet kostendekkend) dan teert de instelling dus in op de inzet van mensen en middelen.

13

Kan voor de verschillende leerrechtenvarianten worden aangegeven welke kwaliteitsimpulsen hier vanuit zullen gaan of is rendement en lengte van de studie het enige relevante criterium?

De kwaliteit van het onderwijs staat voorop bij de invoering van leerrechten. Door de invoering daarvan, zoals dat is neergelegd in de beleidsbrief, worden studenten uitgedaagd om scherpere keuzes te maken en zullen de opleidingsroutes kwalitatief beter en doelmatiger worden. Bij verschillende leerrechtenvarianten, en zeker die waarbij de duur van het wettelijk collegegeld veel langer zullen worden, verliest het leerrechtenmodel zijn betekenis en daarmee ook de kwaliteitsimpuls die ten grondslag ligt aan de invoering van leerrechten in het hoger onderwijs.

14

In hoeverre houden de varianten voor leerrechten en voor resterende leerrechten rekening met het verdienen van extra leerrechten voor studenten die zich maatschappelijk verdienstelijk maken bijvoorbeeld via een bestuursfunctie of werken in een rechtswinkel?

In de varianten voor leerrechten en resterende leerrechten is niet voorzien in de mogelijkheid om extra leerrechten te kunnen verdienen. Wel is er in de systematiek die in de beleidsbrief is beschreven en in de varianten die in de brief van 10 februari 2005 inzake instellingsbekostiging en collegegeld zijn benoemd voldoende ruimte voor studenten om zich maatschappelijk verdienstelijk te kunnen maken.

Het afstudeerfonds (artikel 7.51 van de WHW) biedt instellingen, aanvullend op de leerrechten en de uitloop tegen het wettelijk collegegeld, de gelegenheid om studenten die activiteiten ontplooien in het kader van de organisatie en het bestuur van de instelling, financieel te ondersteunen.

15

Wat is de reden dat in de bachelor, naast de bekostiging via leerrechten van de afzonderlijke jaren die de student inzet, ook nog een aparte diplomabonus wordt gegeven en zijn er vergelijkbare bekostigingssystemen in andere sectoren?

De diplomaopslag is voorzien om een financiële prikkel te geven aan de instelling om de student, die uit zijn leerrechten is gelopen, alsnog zijn studie te laten afronden met een getuigschrift. De omvang van de prikkel is gebaseerd op de veronderstelling dat dit de instellingen voldoende stimuleert voor het getuigschrift nog de nodige onderwijsprestatie te leveren. In de bekostiging van het BVE is bijvoorbeeld ook sprake van een beperkte bekostiging van het getuigschrift.

16

Welke handhaafbaarheidproblemen voorziet u precies bij studeren gericht op modules in plaats van gericht op het behalen van een getuigschrift?

Het belangrijkste vraagstuk is hierbij hoe vastgesteld kan worden dat een instelling een opleiding aanbiedt met de intentie om het getuigschrift te behalen in plaats losse modules. Anders gezegd is de vraag hoe het huidige (onbekostigde) cursusaanbod in dat geval nog kan worden onderscheiden van de bekostigde opleidingen.

17

Om hoeveel studiejaren en personen zal het bij de resterende leerrechten naar verwachting gaan? Welke budgetten zijn hiermee gemoeid?

Er is sprake van resterende leerrechten als een student nog leerrechten over heeft na het behalen van een getuigschrift. Voor de bacheloropleiding hbo is sprake van vier leerrechten en voor de bacheloropleiding wo is sprake van drie leerrechten. Van de studenten die in het studiejaar 2001/2002 zijn ingestroomd in het ho, waren er ca. 9300 binnen drie jaar voor een bacheloropleiding hbo afgestudeerd. Bij een gemiddelde «prijs» van € 2500 per inschrijvingsjaar vertegenwoordigen deze leerrechten een budget van € 23 miljoen. Van degenen die in 2002/2003 in het hoger onderwijs zijn ingestroomd behaalden 50 studenten binnen twee jaar een bachelordiploma wo.

18

Welke garantie is er dat studenten resterende leerrechten kunnen inzetten in het kader van een leven lang leren ook als er geen bekostiging tegenover staat?

In de beleidsbrief zijn leerrechten vertaald in studietegoed. Studietegoed bepaalt de duur van de instellingsbekostiging én de duur van het wettelijk collegegeld. Bij de laatste is overigens sprake van een voorgesteld extra jaar; dit is niet bedoeld als een leerrecht. In dit perspectief is een resterend leerrecht dus een recht waar bekostiging tegenover staat.

19

Waarom wordt gekozen voor één resterend leerrecht van één jaar en niet voor een resterend leerrecht van 1,5 jaar?

In de brief van 10 februari 2004 (Kamerstuk 29 853, nr. 11) heb ik gekozen voor een bekostigd resterend leerrecht van maximaal één jaar omdat er zich situaties kunnen voordoen dat personen die zeer snel kunnen afstuderen daarna nog meerdere jaren resterend leerrecht over zouden kunnen hebben. Een langere periode dan één jaar doet naar mijn mening geen recht aan de afbakening van de overheidsverantwoordelijkheid voor de financiering van het hoger onderwijs.

20

Dient de term «budgettair neutraal» op instellings- of macroniveau opgevat te worden?

De term budgettair neutraal moet zowel op instellingsniveau als op macroniveau worden opgevat.

21

Klopt het dat als gevolg van de beleidsarme onderwijsopslag vanaf de invoering tot 2011 de invoering van het nieuwe systeem budgettair neutraal is?

Neen. Bij invoering van de systematiek van instellingsbekostiging in het begrotingsjaar 2007 is budgettair neutrale invoering voorzien. Daarna krijgt de middelenverdeling de beoogde dynamiek waarbij het geld de student meer volgt dan nu het geval is. Het jaartal 2011 betreft het begrotingsjaar waarin uiterlijk de dynamisering van de onderwijsopslag wordt ingezet.

22

Kan een limitatieve lijst van situaties gegeven worden waarvoor naar het oordeel van het kabinet een onderwijsopslag nodig zou zijn?

Het kabinet heeft in de beleidsbrief aangegeven eerst het nut en de noodzaak van de onderwijsopslag te willen onderzoeken als betekenisvol instrument in het hoger onderwijsbeleid, voordat het besluit valt of dit ook structureel onderdeel moet zijn van de bekostigingssystematiek. Dit onderzoek moet eerst worden afgerond alvorens een lijst kan worden opgesteld waarvoor naar het oordeel van het kabinet een onderwijsopslag nodig zou zijn. In het onderzoek zal in ieder geval worden meegenomen op welke wijze de hoogte van de onderwijsopslag mede bepaald kan worden op basis van de kwaliteit van de opleidingen.

23

Welke factoren bepalen eventuele robuustheid van de uiteindelijk te kiezen criteria van dynamisering?

Indien uit het beoogde onderzoek nut en noodzaak van een dynamische onderwijsopslag blijkt, dan zouden factoren die de robuustheid van te kiezen criteria voor dynamisering bepalen, kunnen zijn:

• De toetsbaarheid: de criteria moeten zodanig helder zijn dat ontwikkelingen waaraan getoetst wordt te meten zijn en basis zijn voor keuzes inzake de verdeling van middelen, zonder dat sprake is van juridische procedures vanwege vermeend gebrek aan objectiviteit;

• Het onderscheidende karakter: als alle instellingen vrijwel per definitie aan de criteria moeten of kunnen voldoen dan worden de criteria als basis voor verdeling van middelen betekenisloos;

• De passendheid: de criteria moeten passen binnen het hoger onderwijsbeleid en daarmee zowel meerjarig van betekenis zijn alsmede recht doen aan de relatie tussen overheid en (autonome) instellingen.

24

Wat houdt dynamisering van de onderwijsopslag precies in en waarom is hier nog een extra onderzoek naar nodig?

De dynamisering van de onderwijsopslag betekent dat de opslag die bij de invoering wordt bepaald periodiek herzien wordt op basis van nog te bepalen criteria. Het onderzoek dat in de beleidsbrief is aangekondigd, is mede bedoeld om deze criteria te ontwikkelen, in aanvulling op de vraag naar het algemene nut en noodzaak van de opslag.

25

Is een variant op de afbetalingsregeling mogelijk waarbij het aflossingsbedrag per maand hoger wordt, waardoor het voor (bijna) niemand mogelijk is de afbetalingstermijn te overschrijden?

Eigenlijk is zo'n variant niet goed mogelijk. Ik zal u uitleggen waarom.

Er zijn twee onderdelen in het systeem van inkomensafhankelijk terugbetalen die van invloed zijn op de hoogte van het aflossingsbedrag per maand en dus ook het overschrijden van de afbetalingstermijn. Dit zijn het aflossingspercentage en de aflossingsvrije voet. De aflossingsvrije voet kan verder nog voor alleenstaande ex-studenten en ex-studenten mét een partner afzonderlijk worden aangepast.

Aan de hand van deze onderdelen zijn drie varianten van het terugbetalingsregime geschetst waarbij bijna niemand (maximaal 2%) van de ex-studenten met een studieschuld de afbetalingstermijn overschrijdt. Het blijkt dan dat het aflossingspercentage in alle varianten (zeer) fors omhoog zou moeten, omdat een deel van de «overschrijders» een inkomen geniet dat lager ligt dan de aflossingsvrije voet. Verhoging van het aflossingspercentage slaat neer op een zeer beperkte grondslag, en heeft daardoor weinig effect.

De varianten zijn:

1. Het verhogen van het aflossingspercentage van 11 naar meer dan 50. De aflossingsvrije voeten worden gelijk gehouden.

2. Het verlagen van de aflossingsvrije voet van € 20 400 (120% van het wettelijk minimumloon) naar € 17 000 (100% van het wettelijk minimumloon) én het verhogen van het aflossingspercentage naar 26%. Voor alleenstaande ex-studenten wordt de aflossingsvrije voet dan € 11 900 (70% van € 17 000).

3. Het verlagen van de aflossingsvrije voet voor alleenstaande ex-studenten van € 14 200 (70% van € 20 400) naar € 10 200 (50% van € 20 400) én het verhogen van het aflossingspercentage naar 23%.

De uitkomsten van alle drie de varianten zijn in mijn ogen niet wenselijk. Variant één leidt tot een zéér hoog aflossingspercentage. Variant twee en drie zorgen ervoor dat de aflossingsvrije voet in de buurt komt van de bestaande grenzen van bijvoorbeeld bijstand en huursubsidie. Hierdoor ontstaat een accumulatie van de marginale druk uit verschillende regelingen. Bovendien is de marginale druk van de hierboven geschetste terugbetalingsregelingen zelf al meer dan twee keer zo hoog als in de variant uit de beleidsbrief.

26

Betekent de verhoging met één procentpunt eveneens een afwijking van marktconforme rente? Zo neen, waarom niet?

In de beleidsbrief is aangegeven dat gekozen wordt voor een rente die gelijk is aan de rente die de Staat betaalt op de kapitaalmarkt voor staatsleningen met een resterende looptijd van tien jaar. De rente is dus marktconform. De huidige rente is gebaseerd op de rente voor staatsleningen met een looptijd van drie tot vijf jaar. De nieuwe rente is materieel circa 1-procentpunt hoger. Deze rente is nog steeds relatief laag vergeleken met commerciële rentes en daarmee gunstig voor studenten.

27

In welke mate zullen administratieve lasten toenemen bij beperking van de renteverhoging tot de eerste vijf jaar van terugbetalen?

Het betreft hier de administratieve lasten voor de uitvoeringsinstantie. Deze zal moeten werken met twee rentes en moeten bijhouden voor welke student welk rentetarief geldt.

28

Waarvan zal de éénmalige ophoging voor ex-studenten met een lage schuld precies afschrikken? Welke effecten vreest u precies?

Door een éénmalige verhoging van de schuld met een absoluut bedrag van € 500, is de relatieve verho-ging hoger naarmate de schuld lager is. Iemand die bijvoorbeeld in het vijfde jaar van de studie het bedrag ter hoogte van de uitwonende basisbeurs wil lenen (€ 2800 op jaarbasis) moet 18% extra terugbetalen. Mijn inschatting is dat deze studenten, die een paar maanden willen lenen tijdens de afrondende fase van hun studie, door een éénmalige ophoging van een lening mogelijk worden afgeschrikt. Hierdoor ontstaat het risico dat zij met een bijbaantje ernaast juist langer over hun studie doen.

29

Bent u bereid, samen met uw collega-bewindslieden van SZW, VWS en FIN een overzicht te geven van regelingen waarbij alleenstaanden worden benadeeld ten opzichte van gezinnen/samenwonenden?

(Inkomensafhankelijke) regelingen zijn er nooit op gericht om alleenstaanden te benadelen. Bij inkomensafhankelijke regelingen die bedoeld zijn voor alleenstaanden, zowel als samenwonenden worden de inkomensgrenzen zo gekozen dat in beide situaties de draagkracht zo goed mogelijk wordt bepaald. De precieze uitwerkingen en de effecten kunnen per regeling verschillen voor alleenstaanden en samenwonenden. Overheidsmaatregelen kunnen soms een positief en soms een negatief effect hebben voor alleenstaanden, maar dit geldt net zo goed ook voor samenwonenden.

30

Wat worden de aflossingspercentages voor alleenstaanden met een sociale uitkering onder het wettelijk minimumloon?

Het aflossingspercentage is voor iedereen gelijk. Het deel van het inkomen dat gelijk is aan of lager dan 84% van het wettelijk minimumloon is de aflossingsvrije voet. Het terug te betalen bedrag wordt berekend aan de hand van het inkomen boven deze vrije voet (meerinkomen). De terugbetaling bedraagt 11% van dit meerinkomen.

Het percentage van het totale inkomen dat moet worden terugbetaald, stijgt naarmate het inkomen stijgt. Een alleenstaande met een bijstandsuitkering ontvangt 70% van het wettelijk minimumloon. Zijn uitkering komt dus niet boven de aflossingsvrije voet uit. Het aflossingspercentage over het totale inkomen bedraagt dan nul procent. Wanneer iemand het wettelijk minimumloon ontvangt, betaalt deze 1,8% van zijn totale inkomen terug.

31

Waarom is het nodig onderscheid te maken in de afbetalingsregeling tussen alleenstaanden en ex-studenten met partner?

Voor de bepaling van de draagkracht van een debiteur en dus de snelheid waarmee hij die schuld kan terugbetalen en eventueel in aanmerking komt voor kwijtschelding, is het inkomen van belang. De terugbetaling is in die zin een inkomensafhankelijke regeling. Uitgangspunt bij inkomensafhankelijke regelingen is altijd dat er voor de overheid een noodzaak moet zijn om financieel bij te springen. Met het oog op rechtvaardigheid en daarmee het waarborgen van het maatschappelijke draagvlak voor deze regelingen, is dit van groot belang. Zo blijven de inkomensafhankelijke regelingen ook maatschap-pelijk beheersbaar. Daarom wordt bij deze regelingen gekeken naar het inkomen op huishoudniveau.

De hoogte van de aflossingsvrije voet hangt af van de vraag of de debiteur alleenstaand is of samenwonend. De aflossingsvrije voet is hoger voor debiteuren met een partner omdat zij absoluut gezien hogere kosten hebben. De aflossingsvrije voet ligt echter niet twee keer zo hoog als bij alleenstaan-den, omdat samenwonenden relatief lagere kosten hebben door schaalvoordelen.

32

Welke effecten zal terugbetaling op basis van het gezinsinkomen naar verwachting hebben op gezinsvorming, zodat de kwijtscheldingskosten bij terugbetaling op basis van individueel inkomen € 50 miljoen gaan verschillen?

Er worden geen effecten van de gekozen terugbetalingssystematiek op gezinsvorming verwacht. Terugbetaling op basis van individueel inkomen kost de overheid € 50 mln. meer. Dit komt doordat ex-studenten die weinig verdienen, maar wel een veelverdienende partner hebben, bij terugbetaling op basis van het individuele inkomen kwijtschelding kunnen genieten. Wanneer het partnerinkomen wordt meegerekend, wordt van deze groep de schuld niet kwijtgescholden.

33

Laat het tijdschema nog steeds toe dat het nieuwe studiefinancieringsstelsel wordt ingevoerd vóórdat de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek in werking treedt, zoals ook de motie Tichelaar c.s. (Kamerstuk 29 410, nr. 4) bepaalde?

Ja. Het ligt in de rede dat met name vanwege de omvattendheid van de onderscheiden wetsvoorstellen, het wetsvoorstel tot wijziging van de WSF 2000 gericht op het nieuwe studiefinancieringsstelsel eerder bij de Tweede Kamer aanhangig wordt gemaakt, dan de wet op het hoger onderwijs en onderzoek zoals voorzien in de wetgevingsnotitie van 5 februari 2005 (Kamerstuk 29 853, nr. 10).

34

Waarom wordt er in het collegegeldkrediet geen onderscheid gemaakt tussen bekostigde instellingen waar wel leerrechten kunnen worden verzilverd en niet-bekostigde, aangewezen instellingen waar geen leerrechten kunnen worden verzilverd?

Ook in het huidige studiefinancieringsstelsel kunnen studenten die opleidingen volgen bij niet-bekostigde aangewezen instellingen studiefinanciering ontvangen. Studenten die voor een niet-bekostigde opleiding kiezen komen voor hogere lasten te staan. Ik ga er dan ook vanuit dat deze studenten een zeer bewuste keuze voor hun studie maken. Het feit dat deze opleidingen aangewezen zijn, biedt bovendien voldoende kwalitatieve waarborg voor het geven van studiefinanciering. Zoals ik heb aange-geven, overweeg ik wel een plafond voor het collegegeldkrediet in te stellen, zodat wordt voorkomen dat zeer hoge collegegelden in het niet-bekostigd onderwijs via deze route door de overheid worden gefinancierd.

35

Hoe groot is momenteel het aantal ex-studenten dat de maximale terugbetaling van 25% van het inkomen aflost en om welke bedragen gaat het?

De geschetste situatie heeft vooral een theoretisch karakter. In de oude systematiek worden een draagkrachtvrije voet gehanteerd en verschillende schijven met oplopende aflospercentages. Hierdoor is over het totale inkomen gezien het percentage dat moet worden terugbetaald altijd lager dan maximale aflossingspercentage van 30. Theoretisch gezien kan het aflossingspercentage over het totale inkomen het percentage van 30 benaderen. Schuld en inkomen moeten bij het genoemde percentage van 25 echter beide zo hoog zijn dat zich dit in de praktijk niet zal voordoen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Cornielje (VVD), Voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA).

Plv. leden: Ferrier (CDA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Tonkens (GL), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kalsbeek (PvdA).

Naar boven