29 853
Vernieuwing financiering hoger onderwijs

nr. 13
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 maart 2005

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dhr. Rutte, de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over de brief van de minister en staatssecretaris ter aanbieding wetgevingsnotitie «Naar een nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek» van 7 februari 2005 (Kamerstuk 29 853, nr. 10). De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 15 maart 2005. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

De adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

1

Waarom is er een nieuwe wet nodig? Welke precieze wetsartikelen uit de huidige Wet op het hoger onderwijs moeten in ieder geval komen te vervallen?

Hoofdstuk 2 van de wetgevingsnotitie beschrijft de ontwikkelingen die gezamenlijk hebben geleid tot de conclusie dat een nieuwe wet noodzakelijk is:

Vraagsturing, meer flexibiliteit, meer differentiatie

De nieuwe wet zal uitgaan van sturing vanuit de overheid op domeinniveau in plaats van opleidingsniveau. Deze verandering zal doorwerken in de gehele wet omdat de huidige WHW bij veel onderwerpen uitgaat van het opleidingsconcept. Daarnaast biedt het mogelijkheden voor deregulering van wettelijke voorschriften ten aanzien van het onderwijsproces.

Aanscherpen van kwaliteit

De wetgevingsnotitie noemt bij deze ontwikkeling het belang van de positie van de student: deze moet versterkt worden om «kwaliteit» af te kunnen dwingen. Daarnaast is een adequate betrokkenheid van werkgevers van belang.

Innovatief vermogen versterken, minder bureaucratie

De nieuwe wet wil verder het innovatief vermogen van de instellingen als één van de uitgangspunten nemen. De nieuwe wet moet leiden tot een vermindering van de bureaucratische lasten. De overheid zal verder terugtreden, maar dat kan alleen als de checks en balances in het systeem goed op orde zijn. Daarmee krijgen de uitkomsten van de governancediscussie een plaats in de nieuwe wet. Voor deze veranderde relatie tussen overheid en instellingen is een andere manier van wetgeving nodig, zoals het gebruik van zorgplichtbepalingen.

Binariteit handhaven, maar harmonisering wettelijke voorschriften hbo-wo

Daarbij zullen zoveel mogelijk dezelfde voorschriften gelden voor hogescholen en universiteiten. Hoewel het programmatisch onderscheid tussen beroepsgericht en wetenschappelijk onderwijs volledig blijft bestaan, is er geen noodzaak meer om bij de onderwerpen bestuurlijke inrichting van de instellingen en de medezeggenschap verschillende wettelijke systemen te hanteren. Dit soort zaken mogen geen onnodige belemmeringen opleveren voor samenwerking en eventuele fusies.

Met oog op de inzichtelijkheid voor de sector is gekozen voor een geheel nieuwe wet. Op deze manier komen de uitgangspunten beter tot hun recht dan in het geval van een serie deelwijzigingen. Het is nu nog te vroeg om precies aan te geven welke artikelen van de huidige WHW vervallen. Wel is bekend dat eenzelfde regeling voor de bestuurlijke organisatie van de WHW-instellingen een aanzienlijke vermindering zal betekenen van het aantal artikelen in de huidige hoofdstukken 9, 10, 11 en 12 van de WHW. Ook het afschaffen van de (meeste) overleg- en planverplichtingen levert een vermindering van artikelen op in de hoofdstukken 2 en 3 van de WHW. In de overige hoofdstukken is ook nog een behoorlijke dereguleringswinst mogelijk. Vanwege de afwegingen tussen enerzijds het bieden van ruimte en anderzijds het stellen van een helder kader, is het echter te vroeg in het proces om daar nu reeds op in te gaan.

2

Welke daadwerkelijke keuzes worden in deze wetgevingsnotitie gemaakt en welke openingen worden daarnaast voor de toekomst mogelijk gemaakt?

De wetgevingsnotitie bevat duidelijke keuzes met betrekking tot de relatie tussen overheid en instellingen: meer ruimte voor instellingen, met een duidelijke meervoudige verantwoording. Niet alleen aan de overheid maar ook aan andere belanghebbenden. Het gaat daarbij vooral om meer ruimte voor de organisatie van het onderwijs (domeinen) en de inrichting van de bestuursstructuur (governance). Ook wordt expliciet (her)bevestigd dat het onderscheid tussen wetenschappelijk- en beroepsgericht onderwijs op programmatisch niveau gehandhaafd zal worden. Waar het gaat om het onderscheid tussen universiteiten en hogescholen wordt de mogelijkheid open gehouden voor een classificatie die meer nuances mogelijk maakt dan de tweedeling universiteit en hogeschool.

3

Hoe wordt ervoor gezorgd dat, bij de overgang naar domeinen, onderwijstrajecten straks nog herkenbare opleidingen zijn? Wie bepaalt de domeinen.

De transparantie van het opleidingenaanbod is een taak van de individuele instellingen. In de nieuwe wet zal het recht op transparante informatie voor (aanstaande) studenten expliciet worden verankerd, evenwel zonder het opnemen van gedetailleerde voorschriften. De instellingen bepalen welke leerroutes/opleidingen binnen domeinen worden aangeboden. In de accreditatieprocedure wordt beoordeeld of de eindkwalificaties aansluiten bij de eisen die door de (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden. Bovendien wordt beoordeeld of de eindkwalificaties aansluiten bij de algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor of een master.

De domeinen worden landelijk door de overheid vastgesteld na overleg met alle betrokkenen.

4

Wat zijn zorgplichten en wat betekent dat voor instellingen in het hoger onderwijs?

Een zorgplicht voor een instelling voor hoger onderwijs is een wettelijke bepaling die in algemene bewoordingen aan de instelling de verantwoordelijkheid geeft om een bepaald belang te behartigen. Vanuit dit belang geeft de wet de doelen aan die de instelling moet bereiken. De instelling moet de wijze waarop zij die doelen wil bereiken, in samenwerking met de direct belanghebbenden verder uitwerken.

Een zorgplicht is overigens niet vrijblijvend. Een in de wet opgenomen zorgplicht geldt ook als bekostigingsvoorwaarde. Daarmee bepaalt de wetgever wat de reikwijdte is van een zorgplicht, en geeft zonodig een nadere specificatie van de zorgplicht. De formulering in de wet is ook leidend voor de criteria die gehanteerd worden bij het toezicht op de handhaving van de wet.

De belangrijkste betekenis voor de individuele instellingen is dat de wet niet meer tot in detail voorschrijft hoe zij dienen te handelen. Zij hebben gedragsalternatieven bij de invulling van hun verantwoordelijkheid. Een zorgplicht is derhalve een juridische vormgeving van de beleidskeuze ten gunste van autonomievergroting. Het is echter niet een totaal terugtrekken van de overheid: de zorgplicht geeft de verwachtingen van de overheid aan. Toepassing van zorgplichten betekent voor de instellingsbesturen verder dat zij actief in contact moeten treden met belanghebbenden om die verantwoordelijkheid uit te werken. De overheid zal per onderwerp de afweging moeten maken of zij het wenselijk acht ruimte voor gedragsalternatieven te laten of dat er redenen zijn om het doel op één bepaalde manier te bereiken. Als dat laatste het geval is, dan moet dat ook concreet in de wet worden opgenomen en is er geen ruimte voor zorgplichtbepalingen.

Belangrijk voordeel is dat een bestendig wettelijk kader ontstaat. Wettelijke verplichtingen zullen niet meer steeds aangepast hoeven te worden om nieuwe initiatieven mogelijk te maken.

In het kader van het programma Bruikbare Rechtsorde (Justitie) is door een interdepartementale werkgroep een rapport opgesteld. Dit zal binnenkort samen met een kabinetsstandpunt over het gebruik van zorgplichten binnen het hoger onderwijs aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Zie verder ook het antwoord op vraag 18.

5

Met welke andere betrokkenen heeft in de aanloop naar deze wetgevingsnotitie intensief overleg plaatsgevonden?

Behalve regelmatig overleg met VSNU, HBO-raad, Paepon, ISO, LSVb, VNO-NCW en MKB-NL heeft in de aanloop naar de wetgevingsnotitie overleg plaatsgevonden met de NVAO, de Inspectie van het onderwijs, de Onderwijsraad, vakbonden, en departementen: EZ, LNV, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën, Justitie, VWS. Verder is in het voorjaar van 2004 een aantal brainstormsessies gehouden met deskundigen en vertegenwoordigers van instellingen, studenten en departementen.

In oktober 2004 is een werkconferentie gehouden waar over een aantal thema's uit de wetgevingsnotitie is gediscussieerd. Daarbij waren ca. 80 deskundigen, bestuurders, studenten en vertegenwoordigers van de koepels aanwezig. Over onderzoek in de nieuwe wet is in november een separate bijeenkomst gehouden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld, NWO, en de KNAW.

6

Wat zijn de belemmeringen voor doorstroom van mbo naar hbo en van de overige, in paragraaf 2.1 van de wetgevingsnotitie genoemde, categorieën instromers/doorstromers?

De belemmeringen voor studenten voor doorstroom van het mbo naar het hbo liggen vooral op het vlak van niet goed op elkaar aansluitende onderwijsprogramma's, geen doorlopende studieloopbaanbegeleiding en onbekendheid met en onzekerheid over de mogelijkheid om met een mbo-4 diploma in te stromen in het hbo. Het betreft dus in het algemeen geen wettelijke belemmeringen. Wel hebben instellingen onvoldoende mogelijkheden voor samenwerking in de vorm van het overhevelen van middelen en het uitwisselen van personeel. In de nieuwe wet zal dit waarschijnlijk worden gefaciliteerd door het opnemen van de mogelijkheid van een samenwerkingsinstituut tussen hogescholen en ROC's. De doorstroom mbo-hbo zal vooral worden gestimuleerd door het maken van bestuurlijke afspraken (en voorlichting) op sectorniveau én met instellingen. De verwantschapsregeling, die als weinig flexibel werd ervaren bij de vormgeving van verkorte leerwegen is per 1 maart 2005 ingetrokken.

7

In hoeverre is er binnen het kader van een door studenten gekozen opleiding wel altijd sprake van een helder geformuleerde onderwijsvraag?

In de wetgevingsnotitie wordt aangegeven dat een opleiding steeds minder een vooraf gedefinieerd, uniform onderwijsprogramma is. Bij vraagsturing vormt de opleiding niet het enige uitgangspunt maar wordt het studietraject mede ingevuld vanuit door de student te ontwikkelen kennis en vaardigheden. Enerzijds ontstaat er ruimte om beter in te spelen op de vraag van studenten, anderzijds worden ook eisen gesteld aan de eindkwalificaties van een onderwijstraject.

8

Waarom is ook in het hoger onderwijs competentiegericht leren nodig en geldt dat voor hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs in dezelfde mate?

Competentiegericht leren is een mogelijke invulling van leertrajecten in het hoger onderwijs. De wetgeving schrijft competentiegericht leren niet voor, maar dient een competentiegerichte invulling van opleidingen niet te belemmeren. De keuze voor al dan niet competentiegericht leren is aan de individuele instellingen, voor zowel hbo- als wo opleidingen.

9 en 10

Welke effecten van monopolievorming beschouwt u zoal als ongewenst? Wat wordt bedoeld met «onbedoelde en ongewenste effecten zoals monopolievorming» mede in het licht van het voorkomen van versnippering en verwatering van publieke gelden?

Het publiek hoger onderwijs bestel kent een beperkt aantal elementen van marktwerking. Zo is een belangrijke parameter in het bekostigingsstelsel het aantal ingeschreven studenten. Het bekostigingsstelsel biedt daarom een prikkel aan instellingen om zoveel mogelijk in te spelen op de vraag van studenten. De uitgangspunten genoemd in de wetgevingsnotitie richten zich in eerste instantie op toekomstige ontwikkelingen.

Er is een spanningsveld tussen het belang van voldoende prikkels voor instellingen enerzijds, en het belang van het handhaven van macrodoelmatigheid en voldoende focus en massa anderzijds. Zie ook de beantwoording van vraag 29.

11

Bij welke andere zaken dan erkenning van verworven competenties zullen hogescholen en universiteiten in het kader van Leven Lang Leren een rol spelen?

Hogescholen en universiteiten zijn naast mogelijke aanbieders van EVC belangrijke onderwijsaanbieders voor diverse groepen, gedurende de gehele leerloopbaan. Zij kunnen een belangrijkere rol gaan spelen waar het gaat om «kennisonderhoud». Zoals in het Actieplan Leven Lang Leren staat vermeld, is de ambitie dat in 2010 het aantal studenten in het hoger onderwijs in de leeftijd van 25 tot 64 jaar duidelijk zal zijn gegroeid. Het kabinet denkt hierbij aan een toename van 30 000 tot 45 000 studenten. Dat is een toename van 20 tot 30 procent ten opzichte van 2004. Met de hogescholen en universiteiten zal nog overleg plaatsvinden over de precieze invulling van deze doelstelling.

12

Wordt de rechtspositie van de student in het hoger onderwijs nu verzwakt of versterkt?

In het kader van de nieuwe wet wordt bezien hoe de rechtspositie van de student kan worden versterkt. In de wetgevingsnotitie worden hiertoe voorstellen geformuleerd. Door het vereenvoudigen en verhelderen van klachten- en rechtsbeschermingprocedures zal de student de mogelijkheid krijgen om problemen sneller, goedkoper en laagdrempeliger dan thans het geval is, op te lossen.

Medezeggenschap voor de student neemt ook in de nieuwe wet een belangrijke plaats in. Bij de vraag hoe deze optimaal (zonder overbodige regulering maar optimaal doeltreffend) kan worden vormgegeven in de nieuwe wet, zullen studenten nadrukkelijk worden betrokken. Ook zal in de wet het recht op informatie voor de (aanstaande) student worden verankerd.

13

Is de wens om studenten een onderwijsprogramma te laten volgen, zoals eerder in het studieprogramma is aangegeven, niet strijdig met de wens onderwijsvernieuwingen meer te incorporeren in bestaande opleidingen? Hoe gaat u met deze tegenstelling om?

De zinsnede in de wetgevingsnotitie over «de uitvoering van het onderwijsprogramma zoals eerder in het studieprogramma is aangegeven» heeft betrekking op de wenselijkheid dat de student aanspraak kan maken op datgene wat is afgesproken. Dat neemt natuurlijk niet weg dat gedurende de opleiding voor de hand liggende vernieuwingen kunnen worden doorgevoerd.

14

Is het nodig om «excellent onderwijs en zichtbare toppen» te organiseren? Valt zulk onderwijs en vallen zulke toppen niet vanzelf op? Hoe ging dat in het verleden?

Excellent onderwijs en onderzoek valt in veel gevallen op. Ook in het verleden zijn daar voorbeelden van, zoals bijvoorbeeld sterrenkunde en kunstonderwijs. Maar het gaat om én het vergroten van de mogelijkheden voor kwalitatieve differentiatie in onderwijs (evidente meerwaarde) én het herkenbaar maken ervan (honoursprogrammes, selectieve masters). Voor onderzoek gaat het om het stimuleren van excellentie (tweede geldstroom, prestatiebekostiging) en het concentreren van onderzoeksmiddelen waar nodig.

15

Wordt met «het verschuiven van de opleiding naar het domein» een systeem bedoeld zoals voorgesteld in de BVE-sector, waarbij 50% van het curriculum vastgesteld wordt, 30% wordt overgelaten aan het domein, en 20% vrij door de instelling in te vullen is?

Neen. De verschuiving van opleiding naar domein heeft betrekking op de verschuiving van het aangrijpingspunt van overheidssturing. In de huidige wet stuurt de overheid op opleidingsniveau, bijvoorbeeld waar het gaat om accreditatie, macro-doelmatigheid, etc. Voorgesteld wordt het aangrijpingspunt te verleggen naar het domeinniveau vanuit de doelstelling onderwijsinhoudelijke en onderwijskundige ontwikkelingen niet te belemmeren en de autonomie van instellingen te vergroten. De verschuiving naar domeinen is niet ingegeven vanuit een doelstelling om een kwalificatiestructuur op domeinniveau in het hoger onderwijs in te voeren. Dat neemt niet weg dat voor bijvoorbeeld hbo-bacheloropleidingen in een domein competentieprofielen kunnen worden opgesteld die landelijk van betekenis kunnen zijn.

16

Wanneer wordt uitgegaan van een systeem waarbij de kwaliteitsbewaking tot de essentie wordt teruggebracht? Waarom wordt «degree awarding power» dan (nog) niet als serieuze mogelijkheid beschouwd?

Degree awarding power wordt in de wetgevingsnotitie concreet voorgesteld (pag. 22) maar dan gekoppeld aan een domein. Degree awarding power op instellingsniveau acht ik niet wenselijk omdat dit tot verlies aan sturingsmogelijkheden voor de overheid leidt ten aanzien van accreditatie en macro-doelmatigheid.

17

Kan geïllustreerd worden hoe het Rekenschapsdossier (nieuwe) initiatieven bij de instellingen dreigt af te remmen?

In het rapport van de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap (Schutte) is advies uitgebracht over handelwijzen die door instellingen in de afgelopen jaren zijn toegepast. Op basis daarvan zijn terugvorderingbeslissingen genomen door de Staatssecretaris. In het voorjaar van 2005 is door een aantal instellingen bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingbeschikking. Hiermee wordt geïllustreerd dat instellingen het niet in alle gevallen eens zijn met de opvattingen van de Staatssecretaris over de toepassing van de wet- en regelgeving.

Het Rekenschapsdossier heeft duidelijk gemaakt dat nieuwe ontwikkelingen die bij het totstandkomen van de regels niet waren voorzien, dilemma's oproepen over wat wel en wat niet mag. Deze dilemma's komen ook aan de orde in de bekostigingsoverleggen. Met de notities Helderheid van augustus 2003 en augustus 2004 is de instellingen vervolgens helderheid verschaft over de toepassing van de bestaande bekostigingsregels.

18

Hoe wordt bij «zorgplichten laten ruimte voor gedragsalternatieven, maar geven wel een bepaalde norm aan» diffusiteit voorkomen? Hoe blijft ondubbelzinnig helder wanneer wel of niet aan de gestelde normen wordt voldaan?

Doel van zorgplichten is het creëren van een helder wettelijk kader waaraan betrokkenen zekerheid kunnen ontlenen, maar waarbinnen ruimte is voor variëteit en dynamiek.

Het is daarbij van bijzonder belang dat «de buitenwereld» weet op welke wijze een instelling haar verantwoordelijkheid oppakt. Voorbeeld: het instellingsbestuur zal de uitwerking van zijn verantwoordelijkheid in een bestuursreglement moeten vastleggen. Dat bestuursreglement is openbaar.

Het gebruik van zorgplichtbepalingen vereist daarnaast een versterking van de interne checks and balances in de onderwijsinstelling. De instelling krijgt de opdracht belanghebbende partijen bij de uitvoering van haar verantwoordelijkheden te betrekken. Rechtszekerheid wordt niet alleen door de wet geboden maar ook door afspraken van de onderwijsinstelling met de studenten en de omgeving. Tevens krijgen de direct betrokken partijen krachtens de wet middelen in handen (zoals transparante procedures voor klachtenbehandeling en geschillenbeslechting) waarmee zij de mogelijkheid hebben zelf hun inspraak en betrokkenheid af te dwingen. Daar waar deze interne mechanismen onvoldoende functioneren, kan de instelling alsnog worden gedwongen door bijvoorbeeld een rechterlijke procedure danwel doordat de overheid kan ingrijpen.

Zorgplichtbepalingen zijn niet voor elk soort publiek belang geschikt. Als het bijvoorbeeld gaat over de rechtmatigheid van het verwerven van middelen en de verantwoording daarover, dan zijn er eenduidige voorschriften in de wet nodig. Als er wel ruimte is voor gedragsalternatieven bij het bereiken van een bepaald doel, dan moet het doel helder in de wet staan. Dit is vergelijkbaar met hoe het op dit moment is geregeld voor de accreditatie: de aspecten van kwaliteit staan in de wet genoemd, maar de instelling heeft gedragsalternatieven bij de uitwerking daarvan. Bij de aanvraag om accreditatie toont de instelling aan op welke wijze hier invulling aan is gegeven. Als het gaat om de bestuurlijke inrichting van instellingen, zouden zij gezamenlijk tot een code kunnen komen waarin een aantal best practices zijn opgenomen. Als een dergelijke code tot stand komt, is het grote verschil met de huidige situatie dat deze best practices niet meer door de overheid zijn vastgesteld, maar dat de overheid het vertrouwen geeft aan de instellingen dat zij goed in staat zijn dat gezamenlijk uit te werken (autonomievergroting).

19

Bent u voornemens uniforme richtlijnen in te stellen voor de financiële verantwoording van instellingen in het hoger onderwijs, mede gelet op het Schutte-dossier en de aanbevelingen die in dat verband zijn gedaan?

Er zijn en werden ook vóór het Schutte-dossier richtlijnen voor de financiële verantwoording van instellingen in het hoger onderwijs opgesteld, te weten de controleprotocollen per sector en de richtlijn voor het jaarverslag. In de richtlijn voor de jaarverslaggeving geeft het ministerie aan op welke wijze de door het ministerie van OCW bekostigde instellingen voor onderwijs en onderzoek zich dienen te verantwoorden in de jaarrekening en het jaarverslag. Het controleprotocol biedt hierbij een handreiking voor de instellingsaccountant bij de inrichting en uitvoering van de accountantscontrole op de jaarrekeningen.

Naar aanleiding van de door de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap geconstateerde onregelmatigheden en de aanbevelingen die deze Commissie heeft gedaan is hieraan door het ministerie extra aandacht besteed. Er is een stuurgroep ingesteld die tot doel heeft te komen tot een nieuwe en verbeterde versie van het jaarlijkse protocol en de richtlijnen. Het herziene controleprotocol voor 2005 wordt binnenkort gepubliceerd.

20

Wilt u een combinatie van domeinaccreditatie en instellingsaccreditatie en is het mogelijk de instellingsaccreditatie te relateren aan de onderwijsopslag in het bekostigingssysteem?

In de wetgevingsnotitie is aangegeven dat afgezien wordt van instellingsaccreditatie. Gekozen is voor accreditatie van domeinen in plaats van opleidingen. Instellingsaccreditatie leidt tot ongewenst verlies aan sturingsmogelijkheden voor de overheid met betrekking tot accreditatie en macrodoelmatigheid.

Dit laat onverlet dat het handelen (prestaties) van een instelling ook kan worden beoordeeld; bijvoorbeeld als het gaat om het instandhouden van maatschappelijke relevante opleidingen die weinig studenten trekken, of de omgang met specifieke groepen studenten zoals personen met een functiebeperking. De beoordeling daarvan kan worden betrokken bij de dynamisering van de onderwijsopslag. Zie hiervoor ook de beantwoording van de vragen over de brief van 10 februari 2005 «Verheldering en uitwerking beleidsbrief financiering in het hoger onderwijs» (Kamerstuk 29 853, nr. 11). Bij vraag 22 is sprake van een limitatieve lijst van situaties waarvoor naar het oordeel van het kabinet een onderwijsopslag nodig zou zijn. De in dat antwoord gegeven situaties zullen betrokken worden in het beoogde onderzoek naar nut en noodzaak van een dynamische onderwijsopslag.

21

Welke zaken worden straks in algemene wetgeving geregeld en welke specifieke regels komen in de nieuwe Wet op het hoger onderwijs?

Er bestaat op dit moment reeds algemene wetgeving over de bestuurlijke inrichting van stichtingen en verenigingen en algemene regels voor het personeel. Het streven is deze algemene regels zoveel mogelijk van toepassing te laten zijn, zonder hier in de nieuwe wet specifieke regels aan toe te voegen voor hoger onderwijsinstellingen. In sommige gevallen is een uitzondering nodig, bijvoorbeeld vanwege de openbare instellingen.

Naast algemene wetgeving is op dit moment ook algemeen beleid in ontwikkeling, dat relevant is voor de hoger onderwijssector. Het gaat om de adviezen van de WRR over «Bewijzen van goede dienstverlening» en het binnenkort te verwachten advies van de SER over «Ondernemerschap voor de publieke zaak». In het wetsvoorstel willen we aansluiten bij dit algemene beleid. Verder zijn rijksbrede regels in ontwikkeling over bijvoorbeeld openbaarmaking van het salaris bij maatschappelijke ondernemingen.

22

Waarom worden aangewezen en niet-bekostigde instellingen in deze notitie op dezelfde manier behandeld als wel-bekostigde instellingen/opleidingen?

In de notitie wordt in een aantal gevallen een onderscheid gemaakt tussen bekostigde en niet-bekostigde instellingen. In een aantal gevallen ook niet. De eisen ten aanzien van kwaliteit en graadverlening zijn voor bekostigde instellingen niet anders dan voor niet-bekostigde instellingen. Het civiel effect van de graden is immers hetzelfde. Ook zal de transparantie van het onderwijs(aanbod) van niet-bekostigde instellingen gelden voor het niet-bekostigde onderwijs.

Voor bekostigde instellingen geldt echter een aantal aanvullende voorwaarden. Deze hebben onder meer betrekking op de positie van de student, zoals het toelatingsrecht en het wettelijk collegegeld. Voor niet-bekostigde instellingen geldt bovendien als aanvullende voorwaarde de aanwijzing van de instelling.

23

Waarom is accreditatie zelf voor niet-bekostigde instellingen onvoldoende en is het nodig een aanwijzingsprocedure in te stellen (pag. 13)?

De accreditatie heeft betrekking op een opleiding, of in de toekomst op een groep van opleidingen (domein). Om de kwaliteit van het onderwijs ook op langere termijn te garanderen, is het noodzakelijk ook duidelijke eisen te stellen aan de instelling: zo moet de continuïteit van de instelling verzekerd zijn, en moet zeker zijn gesteld dat de instelling voldoet aan de wettelijke voorschriften m.b.t. de kwaliteitszorg, het onderwijs en de examens. Dit is van belang voor de transparantie van het onderwijsaanbod en in het bijzonder met het oog op de belangen van de betrokken studenten. De aanwijzingsprocedure bestaat al onder de huidige wet.

24

Zorgt het accent op de autonomie van de instelling er voor dat in de toekomst niet meer sprake kan zijn van onrechtmatige besteding van publieke gelden? Hoe wordt dan nog een rechtmatige en doelmatige besteding van gelden bevorderd?

Van de kant van de overheid is de afgelopen periode – in het vervolg op alles wat er rond het Schutte-dossier en Rekenschap is gebeurd – vooral aandacht besteed aan het verticale toezicht, d.w.z. het toezicht op de naleving van relevante wet- en regelgeving en dan nog vooral waar het gaat om de financiële relatie tussen overheid en de instellingen in het onderwijsveld. Het toezicht op en de verantwoording over de rechtmatigheid van de besteding van publieke middelen, die door de overheid namens de samenleving aan instellingen ter beschikking wordt gesteld, wordt aangescherpt, waarbij de Rekenkamer, de Audit Dienst van het departement, de Cfi en de Inspectie ieder hun eigen rol hebben te spelen. Er is een periodiek bekostigingsoverleg ingevoerd en een beleidsregel«Helderheid» uitgebracht. Geïntegreerd toezicht is daarbij het sleutelbegrip.

Doelmatigheid wordt op instellingsniveau bevorderd door het ter beschikking stellen van informatie over de prestaties van instellingen en de daarmee samenhangende kosten. Deze prestatieindicatoren zullen voldoende scherp moeten zijn om de vergelijking met andere instellingen mogelijk te maken. De veronderstelling is dat in de interactie met het interne toezicht én de maatschappelijke omgeving relatief achterblijvende prestaties aanleiding zullen zijn het prestatieniveau op te voeren.

25

Hoe ziet u de rol van medezeggenschap in relatie tot verticale en horizontale verantwoording?

In grote lijnen kan worden gezegd dat verticale verantwoording in beginsel beperkt is tot de prestaties van de instellingen, de rechtmatige besteding en verkrijging van financiële middelen van de overheid en de governance van de instelling. Het verticale toezicht zal zich wat medezeggenschap betreft beperken tot metatoezicht. Dat wil zeggen dat op sectorniveau wordt bekeken of de instellingen hun «governance», inclusief horizontale verantwoording op orde hebben.

De horizontale verantwoording, die versterkt zal worden door de wettelijke verplichting tot het inrichten van een raad van toezicht, zal zich ook uitstrekken tot de medezeggenschap. Het interne toezichthoudend orgaan heeft mede tot taak toe te zien op horizontale verantwoording, dat wil zeggen op de wijze waarop het instellingsbestuur belanghebbenden (waaronder studenten en personeel) in staat stelt invloed uit te oefenen op het beleid van de instelling, de wijze waarop zij worden geïnformeerd en de wijze waarop aan hen verantwoording wordt afgelegd over bereikte doelen en geleverde prestaties.

26

Wordt het promotierecht, in het geval van een fusie tussen hogeschool en universiteit, toegekend aan de gefuseerde instelling of wordt het uitsluitend toegekend aan het universitaire deel van de gefuseerde instelling?

Als een hogeschool en universiteit fuseren ontstaat er één instelling waar zowel hbo- als wo-onderwijs wordt verzorgd. Het promotierecht is gekoppeld aan wo-domeinen; vanwege de wo-domeinen beschikt deze instelling over promotierecht.

27

Kan geconcretiseerd worden waaraan moet worden gedacht bij een classificatie (in Europees verband) van instellingen met meer categorieën?

De classificatie heeft tot doel internationaal de transparantie te vergroten door instellingen voor hoger onderwijs onder te brengen in verschillende categorieën. Een dergelijk kwalificatiesysteem is niet bedoeld om instellingen te vergelijken op kwaliteit of om een ranking op te stellen. De classificatie dient om de verschillen en overeenkomsten tussen de Europese instellingen voor hoger onderwijs helder in kaart te brengen. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan dimensies als het type degree dat door de instellingen wordt verleend, en het niveau van specialisatie (van breed naar smal programma-aanbod). Een vergelijkbaar systeem is het US CarnegieClassificationsysteem.

28

Welke belemmeringen voor fusies zal de nieuwe wet wegnemen?

De huidige wet biedt voor hogescholen de mogelijkheid tot «kleur verschieten» en fusie. Openbare hogescholen kunnen bijzonder worden en bijzondere instellingen kunnen fuseren. Het kan daarbij zowel gaan om een fusie van rechtspersonen (die verschillende instellingen in stand houdt) als om een instellingenfusie. Voor openbare universiteiten daarentegen bestaan deze mogelijkheden niet. Evenmin bestaat de mogelijkheid tot instellingenfusie tussen één of meer hogescholen en universiteiten. Deze mogelijkheden zullen in de nieuwe wet wel geboden worden door de beslissing tot het aangaan van fusies in beginsel over te laten aan instellingen, onder de voorwaarde dat de ontwikkelingsmogelijkheden van de student ermee gediend zijn. Zie voor de beperkingen het antwoord op vraag 9.

29

Kunnen de huidige schaalgrootte en marktconcentratie (uitgedrukt in concentratiegraad en Herfindahl-index) op de hoger-onderwijsmarkt gekwantificeerd worden? Welke schaalgrootte en marktconcentratie is het kabinet bereid te accepteren?

Ja, dit is in principe mogelijk op basis van het aantal inschrijvingen per instelling. Op het ogenblik zijn dergelijke berekeningen niet beschikbaar. De vraag is echter wat dergelijke gegevens voor een waarde hebben gegeven de kenmerken van het publieke hoger onderwijs bestel. Het gaat met name om de volgende kenmerken:

– Er is geen volledig vrije prijsstelling omdat de hoogte van het collegegeld in een aantal gevallen wettelijk is vastgesteld.

– De instellingen hebben geen winstoogmerk.

– Omwille van de macrodoelmatigheid van de besteding van publieke middelen is het opleidingenaanbod niet geheel vrij gegeven. Wanneer een instelling een nieuwe opleiding voor bekostiging in aanmerking wil laten komen, of een nieuwe vestigingsplaats voor een bestaande opleiding wil, wordt getoetst op basis van de beleidsregel macrodoelmatigheid.

– Het publieke hoger onderwijsbestel is niet vrij toegankelijk voor nieuwe aanbieders. Het is wettelijk vastgesteld welke instellingen door de overheid worden bekostigd. De experimenten in het kader van het open bestel kunnen nieuwe inzichten opleveren of meer mededinging meerwaarde oplevert voor het bestel.

– Daarnaast kent het publiek hoger onderwijs in haar bestuurlijke vormgeving een aantal mechanismen van checks and balances die er mede op gericht zijn op andere wijze dan door middel van concurrentie de responsiviteit van instellingen te waarborgen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om medezeggenschap van studenten en mechanismen van horizontale verantwoording die in het kader van de nieuwe wet op het hoger onderwijs verder worden versterkt.

Tegen deze achtergrond zijn normen met betrekking tot mededinging en concentratie afkomstig uit de private sector niet één op één toepasbaar op het publiek hoger onderwijs bestel.

Welke schaalgrootte en marktconcentratie het kabinet bereid is te accepteren is een complex vraagstuk. Hiervoor moet in het kader van mogelijke toekomstige ontwikkelingen een specifiek normenkader worden ontwikkeld. In dit normenkader gaat het zeker niet alleen om aspecten van mededinging. Van belang is bijvoorbeeld in hoeverre de bestuurlijke inrichting van een instelling en mechanismen van horizontale verantwoording de responsiviteit van een instelling voldoende waarborgen. Daarnaast spelen belangen en factoren een rol zoals macro-doelmatigheid, focus en massa (zie beantwoording vraag 10), maar ook regionale spreiding, de mobiliteit van studenten, etc.

30

Wat wordt bedoeld met «de meest aantrekkelijke en effectieve leeromgeving van de student»?

De wetgevingsnotitie stelt dat de WHW nog uitgaat van scherp van elkaar onderscheiden (en daarmee scheiden) van instellingen. De nieuwe wet zoekt zijn startpunt in een andere organisatiedimensie: de meest aantrekkelijke en effectieve leeromgeving van de student. Hiermee wordt bedoeld dat het hoger onderwijs zo georganiseerd moet worden dat de student als vrager van hoger onderwijs zo goed mogelijk bediend wordt. Dat betekent een leeromgeving die zowel aansluit op (inhoudelijke) kennis- en vaardigheidsbehoeften als op de leerstijlen van de student.

31

Wordt het met de nieuwe wet mogelijk joint degrees aan te bieden bij gezamenlijke opleidingen tussen hogescholen en universiteiten?

Ja, dit wordt mogelijk voor zover het gaat om een gezamenlijke hbo-opleiding respectievelijk een gezamenlijke wo-opleiding. In de wetgevingsnotitie heb ik aangegeven dat de programmatische binariteit in stand blijft. Op dit moment is het al mogelijk dat een universiteit een hbo-opleiding verzorgt en een hogeschool een wo-opleiding, vanzelfsprekend onder de voorwaarde van een toets-nieuwe-opleiding.

32

Wat wordt precies bedoeld met joint degrees en is de betekenis die hieraan wordt gegeven wel hetzelfde zoals die in Europa wordt bedoeld? Gaat het om de erkenning van elkaars diploma's of om trajecten van diplomering?

Met joint degrees wordt in de wetgevingsnotitie gedoeld op de graad die verleend wordt door een of meer Nederlandse instellingen samen met één of meer buitenlandse instellingen.

Joint degrees is de term die gebruikt wordt in het Berlijn communiqué van 2003, waarin de afspraken van de Europese ministers verantwoordelijk voor hoger onderwijs zijn neergelegd, in het kader van het herstructureringsproces van het hoger onderwijs als vervolg op hun «Bologna» verklaring van 1999. De term wordt gebruikt voor het sluitstuk van programma's die «geïntegreerd» tot stand zijn gekomen. Dat wil zeggen dat programma-onderdelen vanuit diverse culturele tradities, dikwijls ook met gebruikmaking van verschillende talen zijn opgebouwd, maar wel een geheel studieprogramma vormen.

Het gaat niet zozeer om de erkenning van elkaars diploma's maar om het gezamenlijk, met instellingen en meerdere landen, verantwoordelijk zijn voor de gehele graadverlening. De instellingen nemen gezamenlijk de verantwoordelijkheid op zich voor een kwalitatief goede opleiding. Op deze manier wordt de Europese dimensie in het hoger onderwijs versterkt.

33

Kunt u inzicht geven in de essentiële verschillen tussen de ambtenarenstatus en werknemersstatus?

Bij het onderwijs zijn zowel werknemers die vallen onder het ambtenarenrecht (openbaar onderwijs) als werknemers die vallen onder het privaatrecht (bijzonder onderwijs) werkzaam. Werknemers met de ambtenarenstatus hebben juridisch gezien een eenzijdige aanstelling in plaats van een tweezijdige arbeidsovereenkomst. Daarnaast geldt voor ambtenaren in plaats van het privaatrechtelijke ontslagrecht het ambtenarenontslagrecht waarin de ontslagbescherming gedetailleerder geregeld is door onder meer een in beginsel uitputtende opsomming van de ontslaggronden. Een andere belangrijk verschil in het ontslagrecht is dat voor het ontslag van een ambtenaar geen voorafgaande toestemming nodig is van de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI). Wat betreft de rechtsbescherming worden conflicten tussen overheidswerkgevers en individuele ambtenaren voorgelegd aan de bestuursrechter; voor werknemers in de marktsector worden conflicten voorgelegd aan de burgerlijke rechter.

De normalisatieoperatie van de arbeidsvoorwaarden bij de overheid heeft er de afgelopen jaren toe geleid dat de feitelijke verschillen tussen de ambtenarenstatus en werknemersstatus beperkter geworden zijn. Zo bestaan er bij de universiteiten een cao voor bijzondere en een cao voor openbare instellingen, maar deze verschillen inhoudelijk nauwelijks.

Op dit moment wordt een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) uitgevoerd naar de normalisatie rechtspositie overheidspersoneel. Bij brief van 7 juli 2004 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 690, nr. 1) heeft de minister van Financiën u op de hoogte gesteld van de inhoud van dit onderzoek. Doelstelling van het onderzoek is het in kaart brengen van vooren nadelen van verdere normalisatie van de rechtspositie van het overheidspersoneel. Naar verwachting komen de resultaten deze zomer beschikbaar.

34

Kan de ambtenarenstatus voor hoger-onderwijspersoneel niet helemaal afgeschaft worden?

Voor openbare instellingen zal voor het personeel de ambtenarenstatus blijven gelden. Kleurverschieten is al een optie voor de hbo-instellingen en straks ook voor universiteiten, waardoor een openbare onderwijsinstelling haar ambtelijke status verliest. Het hbo is overigens bijna volledig privaatrechtelijk georganiseerd.

35

Is er in de Angelsaksische landen sprake van «degree awarding power» op opleidingsniveau of op domeinniveau?

In Angelsaksische landen is sprake van «degree awarding power» op instellingsniveau.

36

Kunnen er praktijkvoorbeelden worden gegeven, evenals praktijkvoorbeelden uit het buitenland, van het aggregatieniveau van domeinen, in verhouding tot faculteiten en opleidingen.

Een praktijkvoorbeeld van het aggregatieniveau van domeinen is de ontwikkeling van de domeincompetentiebank door de HBO-raad. Concreet voorbeeld daarin is het domein «social work». Zoals aangegeven in de wetgevingsnotitie zal een domein aanmerkelijk breder zijn dan de bestaande opleidingen maar minder breed dan de faculteiten zoals we die bij universiteiten kennen.

Bij voorbeelden uit het buitenland voor de indeling in domeinen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de onderwijsindeling ISCED (International Standard Classification of Education) van de UNESCO.

Daarbij wordt opgemerkt dat de in de wetgevingsnotitie geschetste domeinbenadering geen dwingende organisatorische voorschriften voor de inrichting van instellingen met zich meebrengt.

37

Brengt vervanging van accreditatie op opleidingsniveau door accreditatie op domeinniveau niet het risico met zich mee dat het opleidingsniveau binnen een domein flink kan verschillen? Hoe kunnen (aankomende) studenten en werkgevers het niveau van een opleiding inschatten als de accreditatie niet meer op dit niveau aangrijpt?

Nee, het risico van flinke kwaliteitsverschillen binnen een domein wordt afgedekt door diverse waarborgen. Eerste waarborg is dat de instelling een systematiek van interne kwaliteitszorg hanteert (binnen het domein) waarvan de werking bij de accreditatie van het domein wordt nagegaan. Tweede waarborg is dat bij de accreditatie gericht onderzoek kan plaatsvinden naar delen van het domein. Een derde waarborg vormt het gegeven dat het systeem van domein-accreditatie pas in werking treedt nadat de eerste accreditatieronde waarin alle opleidingen (incl. het door de instellingen daarbij gehanteerde interne kwaliteitszorgsysteem) als zodanig worden geaccrediteerd, is voltooid.

Het feit dat het domein geaccrediteerd is, vormt voor aanstaande studenten en werkgevers een goede waarborg van het niveau van de opleidingsmogelijkheden binnen dat domein.

38

Hoe kan het dat de macro-doelmatigheid straks op domeinniveau wordt bepaald, maar voor nieuwe mastertrajecten weer een andere procedure wordt gekozen?

Een separate beoordeling van nieuwe mastertrajecten is nodig om – binnen een domein waarvoor een instelling degree awarding power beschikt – een onderscheid te kunnen maken tussen mastertrajecten die door de overheid worden bekostigd (initiële mastertrajecten) en mastertrajecten die niet door de overheid worden bekostigd (postinitiële mastertrajecten, zoals MBA-programma's).

39

Betekent de zinsnede «dat de minister in voorkomende gevallen afspraken kan maken over de breedte van het onderwijsaanbod in domeinen» voor de instellingen toch weer een regeling op opleidingsniveau?

Neen. Het gaat hierbij niet om een algemene regeling op opleidingsniveau. Wel kan de minister in de dialoog met individuele instellingen afspraken maken over de breedte van het onderwijsaanbod, bijvoorbeeld als de minister van oordeel is dat het onderwijsaanbod in een bepaald domein op landelijk niveau niet doelmatig is.

40

Welke garantie kan voor de student worden afgegeven dat hij de opleiding naar behoren kan afronden, in het geval een instelling een hersteltermijn geboden is?

In de huidige regelgeving is reeds opgenomen dat indien de hersteltermijn onverhoopt niet leidt tot een hernieuwde accreditatie van de opleiding de instelling er zorg voor draagt dat studenten de gelegenheid wordt geboden de opleiding te voltooien aan een andere instelling. De instelling stelt een redelijke termijn vast gedurende welke de opleiding wordt voortgezet ten behoeve van studenten voor wie het niet mogelijk is de opleiding aan een andere instelling te voltooien, indien zij die opleiding zonder onderbreking blijven volgen. Ook in de nieuwe wet zal een dergelijke garantie voor studenten worden opgenomen.

41

Hoe wordt het zesde uitgangspunt/voorstel voor de nieuwe wet, te weten invloed van de beroepspraktijk op de onderwijsprogrammering, geconcretiseerd?

Op dit moment wordt in nauw overleg met de vertegenwoordigers uit het veld gewerkt aan verdere concretisering van de uitgangspunten zoals geschetst in de wetgevingsnotitie. Het streven is voor de zomer een concreet voorstel te hebben, dat met de verschillende belanghebbenden is afgestemd.

42

Hoe wordt voorkomen dat erkenning van elders verworven competenties ertoe gaat leiden dat leerlingen maar geen examen in het voortgezet onderwijs doen?

Op pagina 26 wordt gesproken over experimenten waarbij instellingen de mogelijkheid krijgen om op basis van een EVC-assessment studenten toe te laten die niet aan de wettelijke vereisten voldoen. Deze experimenten vinden plaats in het kader van de experimenten «Ruim baan voor talent» op het onderdeel «flexibele toelating». De voorstellen voor deze experimenten zijn beoordeeld door de Commissie «Ruim baan voor talent».

Verwacht wordt dat deze experimenten geen effect zullen hebben op de deelname van leerlingen aan VO-examens. Om immers in het kader van de genoemde experimenten te kunnen instromen zal een student ondanks het ontbreken van een afgeronde wettelijk vereiste vooropleiding over een met die vooropleiding vergelijkbaar niveau moeten beschikken. Te verwachten is dat dit maar in weinig gevallen aan de orde is. In dergelijke gevallen zal het vooral gaan om mensen die een mbo-3 opleiding hebben afgerond en daarna één of twee jaar hebben gewerkt. Zij zijn nog geen 21 jaar en kunnen dus geen gebruik maken van een colloquium doctum, maar hebben in sommige gevallen mogelijk een niveau dat overeenkomt met dat van personen die een mbo-4 opleiding hebben afgerond. Vooral in gevallen dat er geen pendant van de opleiding is op mbo-4 niveau, is het goed als er langs de weg van flexibele toelating extra doorstroommogelijkheden naar het hbo worden geboden.

43

Kan de werking van het diplomasupplement uitgelegd worden?

Het diplomasupplement is een document bij het diploma dat een toelichting geeft over de met succes voltooide opleiding. Het document bestaat uit een beschrijving van het onderwijsstelsel in het land waar het diploma is afgegeven. Ook bevat het informatie over de inhoud van de opleiding. Met de invoering van de Aanpassingswet invoering bachelor – masterstructuur is dit supplement in Nederland verplicht geworden. In het kader van het Bologna proces is een overkoepelend raamwerk voorgesteld voor graden die afgegeven worden in de Europese hoger onderwijs ruimte. Een element daarvan is dat het diplomasupplement aangeeft waar de opleiding in het raamwerk past. Besluitvorming hierover vindt plaats tijdens de ministersbijeenkomst in mei.

Doel van het raamwerk en het diplomasupplement is om iedere (afgestudeerde) student een inzichtelijk document te verschaffen dat helderheid biedt over het niveau van de graad en waartoe die toegang geeft aan onderwijsinstellingen en potentiële werkgevers.

44

In hoeverre leidt de afwijkende cursusduur van Nederlandse masteropleidingen tot erkenningsproblemen in internationaal verband en welke redenen worden hiervoor aangevoerd?

Gesignaleerd is dat de afwijkende cursusduur van Nederlandse masteropleidingen kan leiden tot erkenningsproblemen in internationaal verband. Internationaal is er een trend om masteropleidingen langer te laten duren dan een jaar. Zo blijkt ook uit de voorbereiding van de ministersconferentie in het kader van het Bologna-proces dat in veel landen de cursusduur langer is dan in Nederland. Dit kan voor universiteiten leiden tot problemen bij samenwerking; de relatief korte duur van de Nederlandse master is een obstakel voor internationale samenwerkingsverbanden omdat buitenlandse partners van universiteiten dit veelal niet acceptabel vinden.

45

Wat wil dit voorstel nu precies regelen rond mastertrajecten die langer duren dan een jaar?

De wetgevingsnotitie bevat nog geen concreet voorstel. In de komende periode zullen varianten verkend worden voor differentiatie in de masterfase. In het wetsvoorstel zal hierop nader worden ingegaan.

46

Komt er ruimte in de nieuwe wet om de duur van de master te verlengen, zonder dat daarvoor op dat moment opnieuw een wetswijziging moet worden doorgevoerd?

In de komende periode zullen mogelijke varianten voor verlenging van de masterfase worden uitgewerkt. Vervolgens zal bezien worden welke regelgeving daarvoor nodig is.

47

Wat mogen studenten in de Verenigde Staten op grond van de Student Right-to-Know Act allemaal weten? Kunt u een samenvatting van deze wet geven?

In de Verenigde Staten zijn er regelingen over bijvoorbeeld licentie- en accreditatie-status van de instelling, de veiligheid van de campus en studiefinanciering. In aanvulling daarop is er de Student Right-to-Know Act. Daarin is bepaald dat instellingen voor hoger onderwijs aan (aanstaande) studenten, student-sporters en hun ouders en schooldecanen (high school coaches en high school counselors) informatie dienen te verstrekken over inschrijvingen en slaagpercentages, uitgesplitst naar ras, geslacht en sport.

48

Wordt de constructie, waarbij een beroepscollege bij bijzondere instellingen zelf partij is bij de rechter in geval van geschil, met de nieuwe wet onmogelijk gemaakt?

Over de inrichting van de rechtsbescherming voor studenten is onlangs advies gevraagd bij de Raad voor de Rechtspraak. Dit punt is daarin ook aan de orde gesteld.

49

Wat is een «nieuwe universiteit» zonder onderzoek maar met wetenschappelijk onderwijs (pag. 36)?

Een hogeschool die wo-opleidingen gaat verzorgen moet voldoen aan alle eisen die voor een wo-accreditatie gelden. Dat betreft onder meer de verwevenheid van het onderwijs met wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de opleiding. Bij de toekomstige erkenning als universiteit zal in ieder geval de eis gelden dat onderzoek van voldoende niveau en omvang wordt verricht.

50

Wanneer wordt het advies van de nog in te stellen commissie over de onderzoeksprestaties bij universiteiten opgeleverd?

Op dit moment is het streven de commissie binnen een maand in te stellen. Daarbij is de gedachte de commissie te vragen om in het eerste kwartaal van 2006 met haar advies te komen.

51

Wat is het tijdpad voor de invoering van de prestatiebekostiging?

Zoals de wetgevingsnotitie aangeeft zal het kabinet, op basis van het advies van een daartoe binnen een maand in te stellen commissie (zie vraag 50), nog deze kabinetsperiode een standpunt innemen over verdere stappen in de richting van een vorm dan wel vormen van prestatiebekostiging en de randvoorwaarden die daarvoor vervuld moeten worden. Afhankelijk van dit standpunt kan meer helderheid gegeven worden over een mogelijk tijdpad.

52

Komen ook de voorschriften met betrekking tot salariëring van het personeel te vervallen met de aangekondigde maatregel? Wordt in dit verband in een grotere verantwoordelijkheid voor de instellingen voorzien?

Ja, het aantal voorschriften met betrekking tot het arbeidsvoorwaardenbeleid zal verminderd worden. Met betrekking tot de de salariëring van het personeel van het hoger onderwijs zullen voorschriften in de nieuwe wet op het hoger onderwijs niet meer terugkomen, maar zal het algemene kabinetsbeleid gelden. Het kabinetsbeleid inzake salariëring van topbestuurders in de publieke sector en van maatschappelijke ondernemingen is in ontwikkeling; nadere voorstellen hieromtrent zullen nog volgen. Dit geldt ook voor het voorgenomen kabinetsbeleid ten aanzien van de openbaarmaking van inkomens genoten in de (semi)publieke sector, voorzover deze uitgaan boven het inkomensniveau van een minister. Wat betreft de salarissen van de individuele CvB-leden geldt dat die openbaar zullen worden gemaakt in het jaarverslag van de instelling.

53

Welke verschillende voorwaarden stelt de nieuwe wet aan het hoger beroepsonderwijs en aan het wetenschappelijk onderwijs.

De wetgevingsnotitie geeft aan dat op programmatisch niveau het onderscheid tussen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs zal worden gehandhaafd. Dat wil zeggen dat opleidingstrajecten ofwel het karakter hebben van wetenschappelijk onderwijs, danwel van hoger beroepsonderwijs. In de accreditatieprocedure zal daarop worden toegezien, zoals thans ook al het geval is.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Cornielje (VVD), Voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA).

Plv. leden: Ferrier (CDA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Tonkens (GL), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kalsbeek (PvdA).

Naar boven