29 845
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEG L 196)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie1 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (hierna: het kaderbesluit). Het kaderbesluit is op 22 juli 2003 tot stand gekomen (PbEG 2 augustus 2003, L 196). Ingevolge artikel 14 van het kaderbesluit dienen de lidstaten voor 2 augustus 2005 het kaderbesluit in hun nationale wetgeving te hebben geïmplementeerd. Echter, na de aanslagen in Madrid van 11 maart 2004 is door de Europese Raad op 25 maart 2004 een verklaring aangenomen betreffende de bestrijding van terrorisme. In die verklaring worden de lidstaten onder andere opgeroepen het onderhavige kaderbesluit voor december 2004 te implementeren.

Het kaderbesluit heeft betrekking op de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tot inbeslagneming van voorwerpen. In het kaderbesluit wordt de term «bevriezing» gebruikt, maar in dit wetsvoorstel wordt gebruik gemaakt van het Nederlandse equivalent daarvan: de inbeslagneming. Het uitgangspunt van het kaderbesluit is dat een bevel tot inbeslagneming van voorwerpen die zich in een andere lidstaat bevinden dan de lidstaat die het bevel heeft gegeven, door de lidstaat waar de desbetreffende voorwerpen zich bevinden zonder verdere formaliteit wordt erkend en ten uitvoer gelegd. Onder bepaalde omstandigheden kan de tenuitvoerlegging worden opgeschort of geweigerd. Het kaderbesluit bevat regels voor deze vorm van strafrechtelijke samenwerking.

De grondslag voor het kaderbesluit is neergelegd in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, en artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Deze artikelen bepalen kort gezegd dat de Raad van de Europese Unie bevoegd is kaderbesluiten aan te nemen teneinde de justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen. Ingevolge het laatstgenoemde artikel is een kaderbesluit verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar wordt aan de nationale instanties de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Dit betekent dat de lidstaten gehouden zijn de in het kaderbesluit opgenomen verplichtingen en bevoegdheden in hun nationale wetgeving om te zetten, doch dat zij de vrijheid hebben ten aanzien van bijvoorbeeld de formulering van de wettelijke bepalingen aan te sluiten bij de terminologie die in de nationale regelgeving gebruikelijk is.

2. Het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen

In 1999 werd tijdens de Europese Raad van Tampere door de regeringsleiders besloten dat de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten moest gaan plaatsvinden op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Dit leidt ertoe dat de traditionele rechtshulp, of in ieder geval belangrijke onderdelen daarvan, op den duur wordt vervangen door samenwerking op basis van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Onder strafrechtelijke beslissingen worden zowel strafvorderlijke beslissingen in het voorbereidend onderzoek als onherroepelijke eindbeslissingen (strafvonnissen) verstaan.

De wederzijdse erkenning beoogt een snellere en efficiënte vorm van samenwerking op te leveren dan de traditionele rechtshulp. Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking is noodzakelijk in het licht van de voortschrijdende integratie tussen de lidstaten van de Europese Unie. In de Europese Unie zijn de grenscontroles aan de binnengrenzen opgeheven en is het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal tot stand gekomen, hetgeen mede tot gevolg heeft gehad dat ook de criminaliteit gemakkelijk de landsgrenzen van de lidstaten kan overschrijden. Het gaat hierbij om feiten die grensoverschrijdend worden gepleegd, daders die naar een andere lidstaat uitwijken en de opbrengsten van misdrijven die in het buitenland worden «veiliggesteld». Teneinde de grensoverschrijdende criminaliteit binnen de EU succesvol te kunnen aanpakken, is nauwe samenwerking tussen de lidstaten onontbeerlijk. De wederzijdse erkenning beoogt daaraan bij te dragen.

In een in 2000 gepubliceerde mededeling inzake de wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen geeft de Commissie haar visie op wederzijdse erkenning (Mededeling van 26 juli 2000, COM (2000) 495 definitief). Volgens de Commissie houdt het beginsel in dat als in een lidstaat een bepaalde beslissing wordt genomen die grensoverschrijdende gevolgen heeft, deze automatisch in alle andere lidstaten wordt aanvaard en daar dezelfde of vergelijkbare rechtskracht heeft. Daarbij is niet relevant of de autoriteiten in die andere lidstaat op basis van het nationale recht tot eenzelfde of vergelijkbare beslissing hadden kunnen komen. Wederzijdse erkenning betekent dus dat ten behoeve van de strafrechtelijke samenwerking over verschillen in nationale regelgeving heen gestapt moet worden.

Hierin onderscheidt wederzijdse erkenning zich in belangrijke mate van traditionele rechtshulp. Bij traditionele rechtshulp is het uitgangspunt dat een staat niet kan worden verplicht ten behoeve van een andere staat bevoegdheden in te zetten die ten behoeve van de eigen rechtshandhaving in de gegeven omstandigheden niet hadden kunnen worden ingezet. Het uitgangspunt bij wederzijdse erkenning is dat de gegeven beslissing bepalend is. Deze dient in beginsel door de staat waar de beslissing moet worden uitgevoerd te worden erkend en ten uitvoer gelegd, ook als onder de gegeven omstandigheden een dergelijke beslissing niet in de staat die deze moet uitvoeren, had kunnen worden gegeven. Dit betekent dat wanneer dit uitgangspunt strikt gehanteerd zou worden, in vergelijking tot traditionele rechtshulp in meer gevallen tot samenwerking zou kunnen worden gekomen.

In het onderhavige kaderbesluit is het beginsel van wederzijdse erkenning minder vergaand vormgegeven dan zoals hierboven omschreven. De in het kaderbesluit opgenomen weigeringsgronden geven de uitvoerende lidstaat in een aantal limitatief opgesomde gevallen de mogelijkheid de erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren. Het gaat daarbij ook om gevallen waarin naar het nationaal recht van de uitvoerende lidstaat een bevel niet had kunnen worden uitgevaardigd of ten uitvoer worden gelegd, bijvoorbeeld indien een voorrecht of immuniteit hieraan in de weg staat.

Na het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de EU (PbEG 18 juli 2002, L 190), is het onderhavige kaderbesluit het tweede instrument dat concrete toepassing geeft aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen tussen de lidstaten van de EU. Het vloeit voort (maatregel 6 en 7) uit het Programma van maatregelen ter uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen (PbEG 15 januari 2001, C 12) dat is opgesteld naar aanleiding van het eerdergenoemde besluit van de Europese Raad te Tampere. Andere instrumenten die uitvoering dienen te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen zijn het ontwerp-kaderbesluit inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van geldboetes, waaraan in de JBZ-Raad van 8 mei 2003 politiek akkoord is gegeven en het ontwerp-kaderbesluit inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tot confiscatie, waarover in de JBZ-Raad van 29 april 2004 politiek akkoord is bereikt. Voorts is door de Commissie een ontwerp-kaderbesluit ingediend betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (COM/2003/688 definitief).

3. De procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming

Vormen van inbeslagneming

Het onderhavige kaderbesluit ziet op drie vormen van inbeslagneming, in het kaderbesluit als «bevriezing» aangeduid. Deze zijn: inbeslagneming met het oog op de waarheidsvinding, inbeslagneming met het oog op de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen voorwerp en inbeslagneming met het oog op de bewaring van het recht tot verhaal voor een mogelijk op te leggen of reeds opgelegd vonnis tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In het kaderbesluit worden de verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aangeduid als «confiscatie». Onder voorwerpen worden in het kaderbesluit, evenals in de Nederlandse wetgeving, zowel zaken als vermogensrechten verstaan.

Bevel en certificaat

Indien de justitiële autoriteit van een lidstaat een bevel tot inbeslagneming afgeeft dat betrekking heeft op voorwerpen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, kan dat bevel, vergezeld van een certificaat, aan de autoriteiten van die andere lidstaat worden gezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging van dat bevel aldaar. In het kaderbesluit wordt de lidstaat die het bevel afgeeft, de beslissingsstaat genoemd en de lidstaat die het bevel ten uitvoer moet leggen, de tenuitvoerleggingsstaat. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de beslissingsstaat aan te duiden als de uitvaardigende lidstaat en de tenuitvoerleggingsstaat als de uitvoerende lidstaat. Deze terminologie sluit aan bij die van de Overleveringswet (Stb. 2004, 195), waarin het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel is geïmplementeerd.

Met het bevel moet steeds een certificaat worden meegezonden. Het model voor het certificaat is vastgesteld in de bijlage bij het kaderbesluit. Het certificaat geeft informatie over de grondslag voor het bevel, de voorwerpen die in beslag genomen moeten worden en de locatie waar deze geacht worden zich te bevinden. Het kaderbesluit gaat er vanuit dat de uitvaardigende lidstaat vrij precies weet welke voorwerpen worden gezocht en waar deze zich bevinden. Daarnaast bevat het certificaat informatie over de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat waarmee contact kan worden onderhouden over de tenuitvoerlegging van het bevel. Ontbreekt het certificaat of is dit onjuist of onvolledig, dan wordt de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid gesteld het certificaat alsnog te overleggen, te corrigeren of aan te vullen.

Het bevel behoeft niet vertaald te worden in de taal van de uitvoerende lidstaat, het certificaat wel. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het model voor het certificaat vast te leggen in een algemene maatregel van bestuur.

Verzoeken tot verrichten van vervolghandelingen

Het bevel tot inbeslagneming staat niet op zichzelf. Na de inbeslagneming zal immers iets met die in beslag genomen voorwerpen moeten gebeuren. Het kaderbesluit vereist dan ook in artikel 10, eerste lid, dat met het bevel een verzoek tot de afgifte van de in beslag te nemen voorwerpen aan de uitvaardigende lidstaat wordt meegezonden, indien het bevel betrekking heeft op inbeslagneming met het oog op de waarheidsvinding. Indien het bevel tot inbeslagneming is afgegeven met het oog op de daaropvolgende confiscatie van de voorwerpen, dient met het bevel een verzoek tot confiscatie van die voorwerpen te worden meegezonden. Zodanig verzoek kan door de uitvoerende lidstaat op twee manieren worden uitgevoerd: hetzij door het instellen van een procedure (strafvervolging) welke uiteindelijk dient te leiden tot een vonnis dat strekt tot de confiscatie van de voorwerpen, hetzij door de tenuitvoerlegging van een in de uitvaardigende lidstaat opgelegd vonnis strekkende tot confiscatie van de voorwerpen. Indien de uitvaardigende lidstaat nog niet in staat is een van deze verzoeken te doen, kan deze de uitvoerende lidstaat ook verzoeken de voorwerpen onder zich te houden, totdat een van de genoemde verzoeken kan worden gedaan. De genoemde verzoeken tot het verrichten van vervolghandelingen zijn ingevolge artikel 10, tweede lid, van het kaderbesluit gewone rechtshulpverzoeken waarop de in de uitvoerende lidstaat bestaande procedures en regels voor wederzijdse rechtshulp in strafzaken van toepassing zijn. Op de toepasselijkheid van de rechtshulpregels wordt in het kaderbesluit echter een beperking aangebracht. Deze heeft betrekking op het vereiste van dubbele strafbaarheid. Ingevolge artikel 10, derde lid, van het kaderbesluit mag de uitvoerende lidstaat een verzoek tot de overdracht van de in beslag genomen voorwerpen niet weigeren op grond van het enkele feit dat het feit dat ten grondslag ligt aan het bevel naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is en dat feit valt onder een van de (categorieën van) feiten die op de lijst van artikel 3 zijn geplaatst.

Erkenning en tenuitvoerlegging

De autoriteiten van de uitvoerende lidstaat dienen het bevel in beginsel zonder verdere formaliteiten te erkennen en ten uitvoer te leggen (artikel 5, eerste lid). Dit laat evenwel onverlet dat de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat dienen na te gaan of zich in het concrete geval een grond voor weigering of opschorting voordoet. Hierop wordt hierna ingegaan. De tenuitvoerlegging van het bevel tot inbeslagneming vindt op dezelfde wijze plaats als een inbeslagneming ten behoeve van de nationale strafvordering van de uitvoerende lidstaat.

Van belang is dat het kaderbesluit en daarmee de verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging alleen betrekking heeft op de inbeslagneming. Dit betekent dat indien voor de inbeslagneming de toepassing van steunbevoegdheden (bijv. doorzoeking van een plaats) is vereist, daarop onverkort alle voorwaarden uit het nationale recht van de uitvoerende lidstaat van toepassing (artikel 5, tweede lid). Is de inzet van die steunbevoegdheden in het concrete geval naar nationaal recht niet toegestaan, dan betekent dit dat aan het bevel uiteindelijk geen gevolg zal kunnen worden gegeven. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 552nn, vierde lid.

Weigeringsgronden

Op grond van de in artikel 7 van het kaderbesluit genoemde gronden kan de erkenning en tenuitvoerlegging van een bevel worden geweigerd. Dit kan indien, ook na verzoek om aanvulling of correctie, het certificaat ontbreekt, niet volledig is of kennelijk niet in overeenstemming met het bevel tot inbeslagneming. Voorts is als weigeringsgrond opgenomen dat een voorrecht of immuniteit welke krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat geldt, aan de tenuitvoerlegging in de weg staat. Ook kan de tenuitvoerlegging worden geweigerd indien het gevolg geven aan een verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen ertoe zou leiden dat in strijd wordt gehandeld met het beginsel van ne bis in idem.

Voorts geldt – zij het in beperkte mate – het ontbreken van dubbele strafbaarheid als weigeringsgrond, dat wil zeggen dat de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van het bevel mag weigeren indien dat bevel is gegeven naar aanleiding van een feit dat naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar feit is. In het kaderbesluit is in artikel 3, tweede lid, bepaald dat voor een aantal delicten en categorieën van delicten, waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat ten minste een gevangenisstraf van 3 jaren is gesteld, het ontbreken van dubbele strafbaarheid niet als weigeringsgrond kan worden ingeroepen. Deze vorm van inperking van het vereiste van dubbele strafbaarheid is ontleend aan het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel. Voor de overige feiten, die niet onder een van de in de lijst opgesomde delicten of categorieën van delicten zijn onder te brengen, geldt het vereiste van dubbele strafbaarheid wel.

Ten aanzien van de eerbiediging van fundamentele rechten kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 6 van het Verdrag betreffende de EU bepaalt dat de Unie de grondrechten zoals neergelegd in het EVRM eerbiedigt als algemene beginselen van Gemeenschapsrecht. In de preambule (overweging 6) en in artikel 1 van het kaderbesluit wordt naar deze bepaling verwezen. Deze bepalingen bevestigen dat het kaderbesluit en de toepassing ervan nimmer kan leiden tot afwijking van deze grondrechten. Het kaderbesluit ontslaat een lidstaat niet van de verplichting de tenuitvoerlegging van een bevel te weigeren indien deze tenuitvoerlegging ertoe zou leiden dat in strijd met fundamentele rechten moet worden gehandeld. De effectieve waarborging van fundamentele rechten in de lidstaten van de EU is een van de pijlers waarop het wederzijdse vertrouwen berust dat aan de basis ligt van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen.

Dat de rechter ook bij het ontbreken van een expliciete weigeringsgrond in concreto kan toetsen aan fundamentele beginselen, blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. In HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580 wordt bepaald dat van inwilliging van een rechtshulpverzoek dat is gebaseerd op een verdrag alleen dan wordt afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder artikel 552l, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.

Gronden voor opschorting

Ingevolge artikel 8 van het kaderbesluit kan de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten. Indien zich geen weigeringsgronden voordoen is het bevel in principe vatbaar voor tenuitvoerlegging. Maar het kaderbesluit noemt twee situaties waarin het mogelijk is de tenuitvoerlegging uit te stellen. Dit is indien de tenuitvoerlegging van het bevel een in de uitvoerende lidstaat lopend strafrechtelijk onderzoek kan schaden of indien reeds op andere gronden het desbetreffende voorwerp in beslag is genomen. Dit laatste kan zowel een strafvorderlijk als een civiel beslag betreffen. Het kaderbesluit gaat ervan uit dat als de grond voor opschorting is komen te vervallen, het bevel alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.

Rechtsmiddelen

Op grond van artikel 11 van het kaderbesluit moet de mogelijkheid bestaan voor belanghebbenden om tegen de tenuitvoerlegging van het bevel een rechtsmiddel in te stellen. Dit rechtsmiddel moet kunnen worden ingesteld zowel in de uitvoerende lidstaat, als in de uitvaardigende lidstaat. Onder het begrip belanghebbende kunnen zowel derden als de verdachte zelf vallen.

Duur van het beslag

Artikel 6 van het kaderbesluit regelt de duur van het beslag. Ingevolge deze bepaling duurt het beslag in beginsel voort totdat aan het verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen is voldaan. Zoals gezegd, een bevel tot inbeslagneming dient steeds te worden vergezeld van een verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen dan wel een mededeling dat zodanig verzoek op een later tijdstip zal worden ingediend. Onder omstandigheden bestaat voor de uitvoerende lidstaat de mogelijkheid tussentijds het beslag te beëindigen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat het verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen ook na rappellering door de uitvoerende lidstaat uitblijft en de kosten voor het bewaren van de voorwerpen aanzienlijk oplopen. Een ander waarin het beslag voortijdig moet worden beëindigd, is indien de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat het bevel tot inbeslagneming hebben ingetrokken. Deze autoriteiten dienen de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis te stellen. Logischerwijs wordt het beslag tevens beëindigd indien de rechter het eventueel door een belanghebbende ingediende rechtsmiddel gegrond heeft verklaard.

Aansprakelijkheid uitvaardigende lidstaat

Tenslotte bevat het kaderbesluit in artikel 12 een regeling voor het betalen van schadevergoeding. Deze regeling houdt het volgende in. Indien de uitvoerende lidstaat naar nationaal recht aansprakelijk is voor schade geleden door een belanghebbende als gevolg van een (bijv. later als onrechtmatig aangemerkte) erkenning en tenuitvoerlegging van een bevel tot inbeslagneming afkomstig van een andere lidstaat, dan is die andere lidstaat (de uitvaardigende lidstaat) gehouden alle bedragen die de uitvoerende lidstaat heeft uitgekeerd aan schadevergoeding aan die staat terug te betalen. Uitzondering op deze verplichting bestaat, indien de schade het gevolg is van een gedraging van de uitvoerende lidstaat die geen rechtstreeks verband houdt met de verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging van de toegezonden beslissing. In dat geval is de schade toe te rekenen aan de uitvoerende lidstaat.

4. De procedure in Nederland

In de vorige paragraaf is in zijn algemeenheid de procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming beschreven. In deze paragraaf wordt ingegaan op de betekenis hiervan voor de Nederlandse autoriteiten.

Inkomende bevelen

Wat dient er nu te gebeuren als een bevel tot inbeslagneming afkomstig van een justitiële autoriteit in een andere lidstaat naar Nederland worden gezonden teneinde alhier te worden erkend en ten uitvoer gelegd? Voorgesteld wordt de IRC's, dit zijn de internationale rechtshulpcentra, een rol te laten vervullen bij de ontvangst, registratie en zo mogelijk ook afhandeling van buitenlandse bevelen tot inbeslagneming. Het IRC is een samenwerkingsverband tussen politie en openbaar ministerie ten behoeve van de inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken. In ieder IRC zijn officieren van justitie werkzaam die gespecialiseerd zijn in rechtshulp.

Bij ontvangst van een buitenlands bevel zullen de medewerkers van het IRC nagaan of aan de vereiste formaliteiten is voldaan. Dat wil zeggen, er wordt nagegaan of het bevel is vergezeld van een volledig ingevuld certificaat dat hoort bij het desbetreffende bevel en of daarbij een rechtshulpverzoek tot het verrichten van vervolghandelingen is gevoegd dan wel is verzocht de in beslag te nemen voorwerpen in bewaring te houden in afwachting van een op een later tijdstip in te dienen rechtshulpverzoek. Indien een van de documenten ontbreekt of onjuist is, zal een medewerker van het IRC de uitvaardigende autoriteiten in de gelegenheid stellen de ontbrekende informatie alsnog aan te vullen. Als aan alle formaliteiten is voldaan kan het bevel en de bijbehorende documenten worden doorgezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen de tenuitvoerlegging van het bevel moet plaatsvinden. Het is ook mogelijk dat de bij het IRC werkende officier van justitie zelf de verdere behandeling van het bevel ter hand neemt. De officier gaat vervolgens na of zich een weigeringsgrond voordoet. Is dat het geval, dan brengt hij hiervan de uitvaardigende autoriteiten alsmede het IRC op de hoogte. Heeft de officier van justitie geconstateerd dat zich geen weigeringsgrond voordoet, dan gaat hij na of er sprake is van een grond voor opschorting. Is daarvan eveneens geen sprake, dan is het bevel in beginsel vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging. De beslissing of het bevel vatbaar is voor tenuitvoerlegging dient zo mogelijk binnen 24 uur te worden genomen. Blijkt vervolgens dat voor de tenuitvoerlegging van het bevel steunbevoegdheden nodig zijn, dan zullen de uitvaardigende autoriteiten daarvan op de hoogte worden gesteld, zodat deze in de gelegenheid worden gesteld een aanvullend rechtshulpverzoek in te dienen dat strekt tot de toepassing van die steunbevoegdheden. Is de inzet van steunbevoegdheden niet nodig, dan geeft de officier van justitie de politie de opdracht de voorwerpen in beslag te nemen. Het beslag wordt op dezelfde wijze gelegd, als een beslag ten behoeve van een Nederlandse strafzaak. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat alsmede het IRC worden vervolgens op de hoogte gesteld van de inbeslagneming. Vervolgens zal het rechtshulpverzoek tot het verrichten van vervolghandelingen in behandeling worden genomen.

Indien wel sprake is van een grond voor opschorting van het bevel, dan geeft de officier van justitie de uitvaardigende autoriteiten en het IRC hiervan kennis. Zodra de gronden voor opschorting zijn komen te vervallen, zal de officier van justitie het bevel alsnog ten uitvoer leggen.

Uitgaande bevelen

Indien ten behoeve van een Nederlandse strafzaak beslag moet worden gelegd op voorwerpen die zich in een andere lidstaat bevinden, kan de officier van justitie de inbeslagneming van die voorwerpen bevelen. Iedere officier van justitie in Nederland is daartoe bevoegd. Een dergelijk bevel wordt schriftelijk gegeven en via het IRC gezonden aan de autoriteiten van de andere lidstaat opdat het aldaar wordt erkend en ten uitvoer gelegd. Met het bevel zendt de officier van justitie mee een ingevuld certificaat en zo mogelijk tevens een rechtshulpverzoek tot het verrichten van vervolghandelingen. Het certificaat wordt vertaald in de taal van het land dat het bevel moet uitvoeren of in een andere taal, indien dat land heeft aangegeven dat een andere taal is toegestaan. De autoriteiten van de uitvoerende lidstaat zullen vervolgens nagegaan of zich in het concrete geval weigeringsgronden of gronden voor opschorting voordoen. Als het bevel is ten uitvoer gelegd, zullen de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de officier van justitie hiervan in kennis stellen.

Indien de officier van justitie ten tijde van het verzenden van het bevel en het certificaat nog niet in staat is een rechtshulpverzoek tot het verrichten van vervolghandelingen in te dienen, dan dient hij aan te geven wanneer hij verwacht dat zodanig verzoek alsnog kan worden ingediend.

Omdat de IRC's samenwerkingsverbanden zijn die niet wettelijk zijn ingesteld, worden deze centra niet expliciet genoemd in dit wetsvoorstel. Indien daartoe de wens zou bestaan, kan het openbaar ministerie, bijvoorbeeld door middel van een richtlijn, aan het veld de hierboven omschreven procedure onder de aandacht brengen.

5. Opbouw van het wetsvoorstel en financiële gevolgen

In paragraaf 2 van deze memorie van toelichting is aangegeven dat de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafvorderlijke beslissingen (onderdelen van) de traditionele wederzijdse rechtshulp op termijn zal vervangen. Het onderhavige kaderbesluit beoogt de rechtshulp tussen de lidstaten van de EU, voor zover deze betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen met het oog op de waarheidsvinding en met het oog op de confiscatie van die voorwerpen te vervangen.

De huidige rechtshulpregeling met betrekking tot inbeslagneming van voorwerpen met het oog op de waarheidsvinding is te vinden in het Wetboek van Strafvordering, Vierde Boek, Titel X, Eerste afdeling. Deze afdeling bevat regels ten aanzien van uitvoering van allerlei verzoeken tot rechtshulp, waaronder verzoeken tot inbeslagneming van stukken van overtuiging. De geldende rechtshulpregeling met betrekking tot de inbeslagneming van voorwerpen als conservatoire maatregel met het oog op de confiscatie ervan is neergelegd in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), Hoofdstuk 2, Afdeling B.

Beide regelingen hebben alleen betrekking op inkomende verzoeken om rechtshulp. Voor uitgaande verzoeken om kleine rechtshulp bestaat thans geen wettelijke regeling.

Ter implementatie van dit kaderbesluit wordt voorgesteld in het Wetboek van Strafvordering na titel X inzake internationale rechtshulp een nieuwe titel XI inzake wederzijdse erkenning van strafvorderlijke bevelen op te nemen. Omdat wederzijdse erkenning zich onderscheidt van internationale rechtshulp, is het wenselijk hieraan een afzonderlijke titel te wijden. Voorts wordt hiermee beoogd een structuur op te zetten, die ook kan dienen voor de implementatie van mogelijke kaderbesluiten inzake wederzijdse erkenning van strafvorderlijke beslissingen die in de toekomst tot stand worden gebracht. Gelet op hetgeen hierboven omtrent de betekenis van het beginsel van wederzijdse erkenning voor de strafrechtelijke samenwerking in de EU is opgemerkt, ligt het in de rede dat meer kaderbesluiten inzake wederzijdse erkenning zullen volgen, bijvoorbeeld inzake bewijsverkrijging.

Voorgesteld wordt in de nieuwe titel XI niet alleen de wederzijdse erkenning van inbeslagneming met het oog op de waarheidsvinding, maar ook van inbeslagneming met het oog op de confiscatie te regelen. Hoewel rechtshulp met betrekking tot inbeslagneming met het oog op confiscatie thans is geregeld in de WOTS, is er reden de erkenning van bevelen tot beide vormen van inbeslagneming in het Wetboek van Strafvordering te regelen. Immers, de regels inzake inbeslagneming ten behoeve van een Nederlandse strafzaak (Eerste Boek, Titel IV, derde afdeling, Sv) hebben zowel betrekking op de inbeslagneming ten behoeve van de waarheidsvinding, als op inbeslagneming als conserverende maatregel. Het is dan ook logisch ten aanzien van de wederzijdse erkenning bij deze indeling aansluiting te zoeken. Daarom wordt voorgesteld de wederzijdse erkenning van beslissingen tot inbeslagneming zowel ten behoeve van de waarheidsvinding als ten behoeve van de confiscatie in het Wetboek van Strafvordering te regelen.

In de huidige rechtshulpregeling voor inbeslagneming van stukken van overtuiging heeft de rechter-commissaris een centrale rol. Op grond van artikel 552n. eerste lid, onderdeel c, Sv dient een rechtshulpverzoek dat strekt tot inbeslagneming van stukken van overtuiging in handen gesteld te worden van de rechter-commissaris. Voorgesteld wordt bij de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tot inbeslagneming de officier van justitie een centrale rol te geven. Dit strookt met het uitgangspunt dat bij wederzijdse erkenning sprake dient te zijn van rechtstreekse tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen door de autoriteit van de uitvoerende lidstaat die ook nationaal bevoegd is dergelijke bevelen uit te vaardigen en ten uitvoer te leggen. Bovendien sluit dit aan bij de centrale rol in het voorbereidend onderzoek die de officier van justitie heeft verworven met de inwerkingtreding van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek.

Zoals gezegd bevatten noch het Wetboek van Strafvordering, noch de WOTS regels ten aanzien van uitgaande verzoeken tot kleine rechtshulp. In het onderhavige wetsvoorstel worden wel regels opgenomen ten aanzien van het verzenden van Nederlandse bevelen tot inbeslagneming met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat. De reden hiervan is gelegen in het feit dat wederzijdse erkenning niet is gebaseerd op een verdrag, maar op een kaderbesluit, dat geen rechtstreekse werking heeft. Het is daarom noodzakelijk dat alle relevante bepalingen in de nationale regelgeving worden omgezet. Bovendien is het wenselijk dat voor de praktijk duidelijk is wie in Nederland als de bevoegde autoriteit is aangewezen en aan welke voorschriften het verzenden van een bevel tot inbeslagneming moet voldoen, teneinde voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking te kunnen komen.

Zoals eerder opgemerkt beoogt de wederzijdse erkenning onderdelen van de traditionele rechtshulp te vervangen. Met het onderhavige kaderbesluit wordt een aspect van de kleine rechtshulp, namelijk de inbeslagneming van voorwerpen, zonder dat daarbij gebruik van steunbevoegdheden behoeft te worden gemaakt, op verzoek van het buitenland, vervangen door inbeslagneming op basis van erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands bevel dat daartoe strekt. Zowel bij rechtshulp als bij wederzijdse erkenning speelt de officier van justitie een belangrijke rol. Bij wederzijdse erkenning is de inschakeling van een rechter-commissaris niet langer vereist. Voor de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel betekent dit dat naar het zich laat aanzien geen sprake zal zijn van een structurele verhoging van de kosten, maar eerder van een verschuiving van kosten.

6. Adviezen

Het concept-wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan het openbaar ministerie, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten. Gelet op de verklaring inzake terrorismebestrijding van de Europese Raad van 25 maart 2004, waarin is aangegeven dat de lidstaten dit wetsvoorstel vóór 1 januari 2005 moeten hebben geïmplementeerd, kon de adviesorganen slechts een korte termijn worden gegeven om te adviseren. Van het openbaar ministerie is advies ontvangen dat tot enkele aanpassingen van het concept-wetsvoorstel en de memorie van toelichting heeft geleid. In het bijzonder kan hier worden genoemd de aanvulling van artikel 552oo met een expliciete verwijzing naar artikel 552a e.v. alsmede het opnemen van de beperking dat de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel.

Ook van de Nederlandse orde van advocaten is advies ontvangen1. Deze heeft voorgesteld kort gezegd het wetsvoorstel op twee punten aan te passen. In de eerste plaats zou niet de officier van justitie, maar de rechter-commissaris moeten worden aangewezen als autoriteit die bevoegd is te beslissen over de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands bevel tot inbeslagneming. In de tweede plaats wordt voorgesteld de mogelijkheid van cassatieberoep te behouden, indien het beklag tegen het verlenen van verlof voor de overdracht van de in beslag genomen voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten door de rechter ongegrond wordt verklaard. Om de volgende redenen heeft dit advies niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. Op beide punten wordt voorgesteld bepalingen over te nemen uit de huidige rechtshulpregeling. Dit miskent echter dat wederzijdse erkenning moet worden onderscheiden van rechtshulp. Met wederzijdse erkenning wordt beoogd op rechtstreekse en snelle wijze samen te werken op basis van een door de buitenlandse autoriteiten afgegeven bevel. Mede daarom is gekozen de officier van justitie als autoriteit aan te wijzen. Zoals in het voorgaande is aangegeven strookt dit ook met het nationale stelsel waarin niet langer de rechter-commissaris, maar de officier van justitie de spil vormt in het voorbereidend onderzoek. Deze is doorgaans de autoriteit die bevoegd is te beslissen over de inzet van bevoegdheden ten behoeve van een Nederlands opsporingsonderzoek. In het verlengde hiervan ligt het in de rede dat de officier van justitie ook wordt aangewezen als bevoegde autoriteit ten aanzien van de inzet van de onderhavige bevoegdheid (inbeslagneming) ten behoeve van buitenlandse opsporingsonderzoek. Daarbij kan nog het volgende worden opgemerkt. Het kaderbesluit ziet, zoals in het bovenstaande is aangegeven, alleen op de inbeslagneming zelf. Is voor de inbeslagneming de inzet van steunbevoegdheden nodig, zoals bijvoorbeeld een doorzoeking, dan dient de gebruikelijke rechtshulpweg bewandeld te worden (artikel 552nn, vierde lid). Alsdan zijn de bepalingen van titel X van toepassing met inbegrip van de inzet van de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 552o Sv.

Ten aanzien van het tweede punt hebben zowel overwegingen van praktische als van systematische aard ten grondslag gelegen aan de keuze het cassatieberoep niet mogelijk te maken. Zoals gezegd beoogt de wederzijdse erkenning de samenwerking tussen de lidstaten te versnellen. Echter, door naast de mogelijkheid van beklag ook de mogelijkheid van cassatieberoep te behouden, kan de situatie ontstaan dat de door de buitenlandse autoriteiten gevraagde voorwerpen betrekkelijk snel in beslag zijn genomen, maar dat die buitenlandse autoriteiten nog geruime tijd, mogelijk zelfs enkele jaren, moeten wachten op de overdracht van die voorwerpen, omdat cassatieberoep tegen de beslissing op het beklag is ingesteld. Het opschorten van de overdracht zal de voortgang van de buitenlandse strafzaak ernstig kunnen vertragen, zo niet schaden. Het cassatieberoep zou derhalve afbreuk doen aan het doel van het kaderbesluit. Daarnaast bestaat ook vanuit systematisch oogpunt bezwaar tegen het cassatieberoep. Sinds de inwerkingtreding van de Overleveringswet (Stb 2004, 195) staat geen cassatieberoep open tegen een beslissing tot overlevering van personen binnen de Europese Unie. Systematisch gezien zou een disbalans ontstaan wanneer voor de overdracht van voorwerpen binnen de Europese Unie wel de mogelijkheid tot cassatieberoep blijft bestaan.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Een transponeringstabel waarin is aangegeven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de verschillende artikelen van het kaderbesluit is als bijlage bij deze memorie van toelichting opgenomen.

ARTIKEL I

Eerste Afdeling

In deze afdeling worden regels gesteld die betrekking hebben op de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van strafvorderlijke beslissingen uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat.

Artikel 552jj

In het eerste lid van dit artikel wordt het algemene beginsel vastgelegd dat bevelen tot het toepassen van strafvorderlijke bevoegdheden, uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van een andere lidstaat die daartoe volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat bevoegd zijn, in Nederland kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd. In het tweede lid wordt deze mogelijkheid beperkt tot de daarin genoemde bevelen tot inbeslagneming. Immers, op dit moment wordt uitvoering gegeven aan het kaderbesluit inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken. Indien echter, zoals hiervoor is aangegeven, in de toekomst op basis van nieuwe kaderbesluiten ook andere strafvorderlijke bevoegdheden wederzijds kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd, kan het tweede lid met deze bevoegdheden worden aangevuld.

Artikel 552kk

In dit artikel worden de formaliteiten beschreven die in acht moeten worden genomen met betrekking tot het bevel. De voorschriften hebben strikt genomen geen betrekking op het bevel zelf, maar op de documenten die met het bevel moeten worden meegezonden. In de eerste plaats moet een ingevuld en door de uitvaardigende autoriteit ondertekend certificaat worden meegezonden. Het bevel zelf hoeft niet, maar het certificaat dient wel in het Nederlands te worden vertaald of in een andere officiële EU-taal, zo Nederland dat heeft aangegeven. Deze laatste bepaling is vastgelegd in de ontwerp-algemene maatregel van bestuur, waarin ook het model voor het certificaat is neergelegd. Nederland is voornemens in een verklaring aan te geven dat het certificaat ook in het Engels mag worden gesteld.

Tweede en derde lid

Voorts dient een rechtshulpverzoek tot het verrichten van vervolghandelingen te worden meegezonden. Hierop is in het algemene deel al ingegaan. Indien het bevel is gegeven met het oog op de waarheidsvinding, dient het verzoek te strekken tot afgifte van de voorwerpen aan de uitvaardigende lidstaat (onderdeel a). Artikel 552qq geeft regels over de behandeling van dergelijke rechtshulpverzoeken.

Indien het bevel tot inbeslagneming is gegeven met het oog op de confiscatie van de in beslag te nemen voorwerpen, dan dient het bevel gevolgd te worden door een verzoek tot confiscatie van de voorwerpen. De confiscatie kan betreffen de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen (onderdeel b) of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee de voorwerpen in beslag zijn genomen (onderdeel c). Dergelijke verzoeken kunnen leiden hetzij tot de instelling van een strafvervolging strekkende tot de confiscatie van de voorwerpen, hetzij tot tenuitvoerlegging van een in de uitvaardigende lidstaat opgelegde sanctie strekkende tot confiscatie van de voorwerpen. Aangezien de Nederlandse ontnemingswetgeving niet toelaat dat een ontnemingsprocedure wordt gestart, zonder dat ook in Nederland een strafzaak aanhangig is of is voltooid, ligt het in de rede dat de uiteindelijke confiscatie van de in beslag genomen voorwerpen eerder zal plaatsvinden op basis van een in het buitenland opgelegd vonnis strekkende tot onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dan op basis van een in Nederland in te stellen strafvervolging strekkende tot onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Zoals in de toelichting op artikel 552qq is aangegeven, worden dergelijke verzoeken behandeld overeenkomstig de regels van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen onderscheidenlijk artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering.

Zo het nog niet mogelijk is een rechtshulpverzoek in te dienen, geeft het derde lid van dit artikel de mogelijkheid dat de uitvaardigende lidstaat mededeelt dat zodanig verzoek op een later tijdstip zal worden ingediend. In dat geval wordt tevens Nederland verzocht de in beslag te nemen voorwerpen voorlopig in bewaring te houden.

Vierde lid

In het vierde lid wordt bepaald dat als het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming met het bevel, de officier van justitie de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid stelt om het certificaat alsnog in te dienen, aan te vullen of te verbeteren. Hij bericht daartoe de autoriteiten over de geconstateerde gebreken in de formaliteiten. Blijft de verbetering of aanvulling achterwege binnen een door de officier van justitie te stellen redelijke termijn, dan kan de officier van justitie de erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel weigeren op grond van artikel 552ll, tweede lid, onderdeel a.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt bepaald dat het bevel en het certificaat moeten worden doorgestuurd naar de officier van justitie, indien deze aan een ander dan de officier van justitie zijn geadresseerd. Zoals in het algemeen deel is aangegeven zullen de IRC's, waarin de officier van justitie is vertegenwoordigd als postbus fungeren voor dergelijke bevelen. Dit zal ook aan de andere lidstaten worden kenbaar gemaakt.

De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden van een dergelijke doorzending in kennis gesteld.

Op grond van dit artikel is iedere officier van justitie bevoegd met toepassing van de bepalingen van deze Titel een bevel tot inbeslagneming te erkennen en ten uitvoer te leggen. De praktijk zal de officier van justitie die werkzaam is in het arrondissement waarbinnen de gevraagde inbeslagneming moet plaatsvinden de aangewezen autoriteit zijn het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen. Maar om een zekere flexibiliteit mogelijk te maken, indien het bevel bijvoorbeeld tot handelingen noopt in twee verschillende arrondissementen, is ervan afgezien in deze bepaling de bevoegdheid tot erkenning en tenuitvoerlegging te beperken tot een specifiek aangewezen officier van justitie.

Artikel 552ll

Eerste lid

In dit artikel is het uitgangspunt van het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen neergelegd, namelijk dat deze, wanneer deze voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar is, worden erkend en ten uitvoer gelegd.

Een bevel is voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar indien het een bevel betreft als bedoeld in artikel 552jj, tweede lid.

Het beginsel van wederzijdse erkenning brengt met zich mee, zoals in het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, dat een bevel tot inbeslagneming ook moet worden erkend en ten uitvoer gelegd in gevallen waarin naar Nederlands recht niet tot inbeslagneming zou kunnen worden overgegaan. Hierin onderscheidt de wederzijdse erkenning zich van rechtshulp.

Ten aanzien van de inbeslagneming ten behoeve van de waarheidsvinding en met het oog op verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, zijn de bevoegdheden in de Nederlands wetgeving heel ruim. Artikel 94, eerste lid, bepaalt dat alle voorwerpen die kunnen dienen voor de waarheidsvinding in beslag genomen kunnen worden. Artikel 94, tweede lid, Sv bepaalt dat alle voorwerpen die kunnen worden verbeurdverklaard of ontrokken aan het verkeer in beslag genomen kunnen worden. Artikel 33a onderscheidenlijk 36c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geven een ruime opsomming van gevallen waarin een voorwerp kan worden verbeurdverklaard onderscheidenlijk onttrokken aan het verkeer. Ten aanzien van de inbeslagneming van voorwerpen met het oog op bewaring van het recht tot verhaal met het oog op een veroordeling tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zijn de bevoegdheden beperkter. Artikel 94a, tweede lid, Sv bepaalt dat voorwerpen met dit doel alleen in beslag genomen kunnen worden in geval van een verdenking of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

Het beginsel van wederzijdse erkenning brengt echter met zich mee, dat indien een buitenlands bevel tot inbeslagneming is afgegeven dat tot doel heeft het leggen van conservatoir beslag met het oog op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en het betreft een verdenking of veroordeling wegens een feit waarvoor geen geldboete van de vijfde categorie zou kunnen worden opgelegd, Nederland ook in dat geval gehouden is het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 552ll, eerste lid, in verband met artikel 552jj, tweede lid. Daarom ook is in deze titel niet de beperking opgenomen dat een bevel tot inbeslagneming alleen kan worden erkend en ten uitvoer gelegd indien inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan indien het feit naar aanleiding waarvan de inbeslagneming wordt bevolen in Nederland zou zijn begaan (vgl. artikel 13a, tweede en derde lid, WOTS).

Tweede lid en derde lid

In het tweede lid zijn limitatief opgesomd de gronden waarop de erkenning en tenuitvoerlegging door de officier van justitie kan worden geweigerd. Zoals in de toelichting op artikel 552kk, vierde lid, is aangegeven, moet de officier van justitie de uitvaardigende autoriteiten in de gelegenheid stellen het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren, indien ten aanzien van het certificaat in eerste instantie van gebreken was gebleken. Indien de gebreken niet binnen de door de officier te stellen redelijk termijn zijn opgeheven, kan hij de erkenning en tenuitvoerlegging van het certificaat weigeren (onderdeel a).

De tweede grond voor weigering (onderdeel b) heeft betrekking op de situatie dat een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit zich verzet tegen inbeslagneming. Hierbij kan worden gedacht aan strafrechtelijke immuniteit van diplomaten die op Nederlands grondgebied zijn geaccrediteerd. Maar hieronder valt bijvoorbeeld ook de situatie waarin het Nederlandse recht zich verzet tegen inbeslagneming van bepaalde voorwerpen bij verschoningsgerechtigden, zoals bijvoorbeeld advocaten of artsen (zie bijvoorbeeld artikel 98, eerste lid, Sv).

De derde weigeringsgrond (onderdeel c) heeft betrekking op de situatie dat de inbeslagneming uiteindelijk, dat wil zeggen via de vervolghandelingen van afgifte van voorwerpen ten behoeve van de bewijsvoering in de buitenlandse strafzaak of de confiscatie van de voorwerpen, zou leiden tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die krachtens Nederlands recht wordt geacht in strijd te zijn met beginsel van ne bis in idem.

De vierde weigeringsgrond (onderdeel d) betreft de situatie waarin de dubbele strafbaarheid ontbreekt. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, bepaalt het kaderbesluit dat niet aan dit vereiste mag worden getoetst, indien het feit waarop het bevel betrekking heeft staat vermeld op of valt onder een van de delicten of categorieën van delicten die op de lijst van artikel 3, tweede lid, van het kaderbesluit staan en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat worden bedreigd met een gevangenisstraf van ten minste drie jaren. Met het oog hierop wordt in het derde lid van het onderhavige artikel bepaald dat deze weigeringsgrond in de hierboven genoemde gevallen niet wordt ingeroepen.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de lijst van feiten en soorten van feiten ten aanzien waarvan niet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid mag worden getoetst, vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Op grond van artikel 3, derde lid, van het kaderbesluit kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen andere categorieën van feiten aan deze lijst toe te voegen. Indien de Raad hiertoe op enig moment zou besluiten, kan deze lijst in de Nederlandse wetgeving eenvoudig en snel worden aangepast. Wanneer de lijst een onderdeel van het Wetboek van Strafvordering zou gaan vormen, zou de veel zwaardere procedure tot wijziging van een wet in formele zin moeten worden gevolgd.

De vijfde weigeringsgrond die in onderdeel e is opgenomen, vloeit niet rechtstreeks voort uit het kaderbesluit, maar uit de ratio ervan. Het kaderbesluit ziet op de inbeslagneming van voorwerpen ten behoeve van een andere lidstaat. Het doel is uiteindelijk dat deze voorwerpen hetzij worden overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat, zodat deze in de aldaar lopende strafzaak kunnen dienen als bewijs, hetzij worden geconfisqueerd. Indien nu aanstonds zou blijken dat aan een verzoek tot het verrichten van deze vervolghandelingen, gelet op de verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen die daarop van toepassing zijn, geen gevolg kan worden gegeven, ontbreekt iedere redelijke grond om tot inbeslagneming over te gaan. Onderdeel e voorziet in de mogelijkheid in een dergelijke geval de erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren.

Artikel 552mm

Naast weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging, kan deze ook in bepaalde, limitatief opgesomde gevallen tot nader order worden opgeschort. Dit kan bijvoorbeeld indien een lopend opsporingsonderzoek zou worden geschaad wanneer het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft in beslag zou worden genomen (onderdeel a). Ook kan de tenuitvoerlegging worden opgeschort indien het voorwerp al uit ander hoofde in beslag is genomen. Hierbij kan het gaan om de situatie dat reeds een beslissing tot inbeslagneming is genomen in het kader van een Nederland lopend opsporingsonderzoek. Maar het kan ook om andere vormen van beslag gaan (onderdeel c), bijvoorbeeld civiel of administratief (waaronder fiscaal) beslag. Deze andere vormen van beslag kunnen alleen een grond voor opschorting opleveren indien aan twee voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats is deze opschortingsgrond beperkt tot bevelen die zijn afgegeven met het oog op de latere confiscatie van de voorwerpen. In de tweede plaats moet het gaan om een vorm van beslag die naar Nederlands recht voorrang heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

Zodra de gronden voor de opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog ten uitvoer gelegd. Er zijn echter gevallen denkbaar dat de grond voor opschorting overgaat in de onmogelijkheid het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen. Denkbaar is dat het buitenlandse bevel betrekking heeft op een voorwerp waarop in Nederland reeds conservatoir beslag is gelegd in het kader van een lopende ontnemingsprocedure. Wanneer de ontnemingsprocedure uitmondt in een veroordeling zal het beslag doorgaans te gelde worden gemaakt. In dat geval gaat de opschorting over in de onmogelijkheid het bevel ten uitvoer te leggen (zie artikel 7, vierde lid, kaderbesluit), het voorwerp is immers dan verdwenen.

Vierde lid

Op grond van het vierde lid is de officier van justitie gehouden de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis te stellen van alle beperkende maatregelen die zijn genomen ten aanzien van het in beslag te nemen voorwerp. Dit kan zijn strafvorderlijk beslag dat hetzij in het kader van een Nederlands opsporingsonderzoek, hetzij op verzoek van een andere staat is gelegd op het voorwerp. Het kan ook gaan om civielrechtelijk beslag dat door een derde is gelegd op grond van de toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering of om beslag in het kader van de fiscale invordering.

Artikel 552nn

Eerste lid

Het kaderbesluit bepaalt in artikel 5, eerste lid, dat tenuitvoerlegging op dezelfde wijze plaats vindt als met betrekking tot een door de autoriteit van de uitvoerende staat afgegeven bevel tot inbeslagneming. Dit betekent dat de uitvoering van het buitenlandse bevel, indien dit eenmaal door de officier van justitie is erkend, op dezelfde wijze geschiedt als een inbeslagneming die plaatsvindt in het kader van een Nederlands opsporingsonderzoek. De voor inbeslagneming vereiste vormvoorschriften worden in acht genomen. Hierbij moet worden gedacht aan regels met betrekking tot de kennisgeving van de inbeslagneming (artikel 94, derde lid, Sv), regels met betrekking tot de wijze van inbeslagneming van bijzondere voorwerpen (artikel 94b, 94c, 94d en 103 Sv) en regels met betrekking tot de bewaring en teruggave van in beslag genomen voorwerpen (116, 117, 118, 118a, 119, 119a).

Hierbij kan nog het volgende worden opgemerkt. De artikelen in Titel IV van het Vierde Boek hebben betrekking op inbeslagneming ten behoeve van een Nederlandse strafzaak. Daarin worden termen gebruikt als «het belang van de strafvordering» of «het belang van het onderzoek». In het kader van een Nederlandse strafzaak wordt met deze termen de Nederlandse strafvordering of het belang van het Nederlandse onderzoek bedoeld. In het kader van de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen is echter geen sprake van een in Nederland lopend onderzoek. In dat verband moet onder deze termen dan ook worden verstaan het belang van de strafvordering in de uitvaardigende lidstaat of het belang van het in de uitvaardigende lidstaat lopende onderzoek. Of een dergelijk buitenlands belang aanwezig is, wordt in Nederland niet inhoudelijk getoetst. Dit belang wordt veronderstelt aanwezig te zijn op het moment dat een buitenlands bevel aan Nederland wordt gezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in Nederland. Zie ook Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 10 op art. 552p, (suppl. 72, maart 1990).

Tweede lid

Het voorgaande laat onverlet dat de uitvaardigende autoriteit in het bevel kan aangeven dat bij de tenuitvoerlegging ervan bepaalde formaliteiten of procedures in acht genomen moeten worden. De uitvoerende autoriteit neemt deze voorschriften zo veelmogelijk in acht, tenzij het in acht nemen daarvan tot gevolg zou hebben dat in strijd met de grondbeginselen van het recht van de uitvaardigende lidstaat zou moeten worden gehandeld. Deze formulering, neergelegd in artikel 5, eerste lid, tweede alinea, kaderbesluit is ontleend aan artikel 4, eerste lid, van de EU Rechtshulpovereenkomst van 2000 (PbEG 12.7 2000, C 197). In het tweede lid van het onderhavige artikel wordt deze bepaling geïmplementeerd. Gedacht kan worden aan de situatie dat naar het recht van de uitvaardigende lidstaat het gebruikelijk is dat bijvoorbeeld een rechter-commissaris aanwezig is bij inbeslagneming van voorwerpen bij een bepaalde persoon. Voorzover het voldoen aan dergelijke formaliteiten niet in strijd is met de grondbeginselen van het Nederlandse strafprocesrecht, dient de officier van justitie hiernaar te handelen.

Derde lid

Het kaderbesluit gaat ervan uit dat de uitvaardigende lidstaat de locatie aangeeft waar de voorwerpen die in beslag genomen moeten worden zich bevinden. De uitvaardigende lidstaat dient dit in het certificaat voldoende nauwkeurig aan te geven opdat tenuitvoerlegging kan plaatsvinden. Indien deze locatie onvoldoende nauwkeurig is omschreven, dient de officier van justitie aanvullende inlichtingen in te winnen. Dit bepaalt artikel 7, vierde lid, van het kaderbesluit.

Vierde lid

Het vierde lid van dit artikel heeft betrekking op de toepassing van steunbevoegdheden. Zoals in het algemeen deel is opgemerkt, heeft het kaderbesluit alleen betrekking op de inbeslagneming zelf. Aanvullende dwangmiddelen worden toegepast overeenkomstig de nationale procedures. Ook in het Nederlandse recht is een onderscheid gemaakt tussen bepalingen betreffende de bevoegdheid en gronden tot inbeslagneming en die betreffende de bevoegdheid om in beslag te nemen voorwerpen te kunnen aantreffen. Laatstgenoemde bepalingen hebben betrekking op het bevel tot uitlevering van het in beslag te nemen voorwerp en doorzoeking van vervoermiddelen of plaatsen.

Indien het bevel tot inbeslagneming alleen kan worden uitgevoerd met toepassing van een van de genoemde steunbevoegdheden, vindt de toepassing van deze bevoegdheden slechts plaats voorzover het Nederlandse recht dat toelaat. Dit vloeit voort uit artikel 5, tweede lid, van het kaderbesluit. Op grond van artikel 552o kunnen de genoemde bevoegdheden slechts worden toegepast ten behoeve van een buitenlandse strafzaak indien daartoe een op een verdrag gegrond en voor inwilliging vatbaar rechtshulpverzoek is ingediend. Voorts worden extra eisen gesteld voor de toepassing van dergelijke bevoegdheden, zoals de eis van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid (artikel 552o, tweede lid).

Indien blijkt dat het bevel tot inbeslagneming slechts kan worden uitgevoerd met toepassing van een steunbevoegdheid, geeft de officier van justitie hiervan kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Deze kunnen vervolgens een rechtshulpverzoek indienen dat de basis kan vormen voor het toepassing van de steunbevoegdheden.

Vijfde lid

In artikel 117 is bepaald dat de in beslag genomen voorwerpen slecht kunnen worden vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd indien de officier van justitie daartoe machtiging heeft verleend. In de onderhavige bepaling wordt bepaald dat een dergelijke machtiging slechts kan worden verleend dan na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.

Zesde lid

Dit onderdeel beschrijft de situaties waarin de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld een kennisgeving moet zenden. Het gaat in de eerste plaats om de situatie dat uitvoering is gegeven aan het bevel. In de tweede plaats om dit situatie dat gebleken is dat uitvoering van het bevel slechts kan plaatsvinden met gebruikmaking van steunbevoegdheden. In dat geval zal een afzonderlijk rechtshulpverzoek zijn vereist. De officier van justitie dient hiervan melding te doen aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. In de derde plaats kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het bevel op feitelijke gronden niet ten uitvoer kan worden gelegd. Dit kan zich ook voordoen indien de plaats waar de voorwerpen zich moeten bevinden, ondanks de aanvullende inlichtingen, bedoeld in het derde lid, onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.

Van Nederland wordt niet verwacht dat ingewikkelde naspeuringen worden gedaan om het voorwerp te vinden. Op de uitvaardigende lidstaat rust de plicht met voldoende nauwkeurigheid aan te geven waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt.

Ook in de situatie dat het voorwerp is vernietigd of is overgebracht naar een andere, onbekende plaats kan het bevel op praktische gronden niet ten uitvoer worden gelegd. Ook in dergelijke gevallen worden de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat door de officier van justitie in kennis gesteld van de onmogelijkheid het bevel uit te voeren.

Artikel 552oo

Op grond van artikel 11 van het kaderbesluit dienen de lidstaten maatregelen te treffen opdat belanghebbenden een rechtsmiddel kunnen instellen tegen de tenuitvoerlegging van het bevel. Onder belanghebbenden kan worden begrepen zowel de verdachte als derden. De mogelijkheid tot het instellen van een dergelijk rechtsmiddel dient de belanghebbende te hebben zowel in de uitvaardigende lidstaat als in de uitvoerende lidstaat. Op grond van artikel 552a kunnen belanghebbenden zich schriftelijk beklagen over onder andere de inbeslagneming van voorwerpen en het uitblijven van een last tot teruggave. Daarnaast is op grond van artikel 552c de burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de toepassing door het OM van zijn bevoegdheid op grond van artikel 94d. In artikel 552oo, eerste lid, wordt naar deze beklagmogelijkheid verwezen. Tevens is hierin aangegeven dat de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel (artikel 11, tweede lid, van het kaderbesluit). De grondslag kan alleen worden aangevochten bij de rechter in de uitvaardigende lidstaat. Het is niet aan de Nederlandse rechter om te beoordelen of de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat naar het recht van die lidstaat op wettige en rechtmatige wijze het bevel hebben uitgevaardigd. Vergelijk de toelichting op artikel 552nn, eerste lid, ten aanzien van de beoordeling van het (buitenlands) strafvorderlijk belang. De rechtmatigheid wordt hier te lande aangenomen. Maar de belanghebbende kan wel klagen over andere aspecten van de inbeslagneming, zoals de beslissing het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen, omdat hij bijvoorbeeld meent dat ten onrechte een weigeringsgrond niet is toegepast. Ook kan bijvoorbeeld geklaagd worden over het uitblijven van een last tot teruggave, indien de inbeslagneming reeds heeft plaatsgevonden, maar een beslissing op het rechtshulpverzoek tot afgifte van de voorwerpen of tot confiscatie ervan onredelijk lang op zich laat wachten.

Het tweede lid bepaalt dat de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis stelt van het feit dat een rechtsmiddel is ingesteld alsmede van de aangevoerde gronden. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 11, derde lid, van het kaderbesluit.

De passende informatie die aan belanghebbende moet worden verschaft ingevolge het vierde lid van artikel 11 van het kaderbesluit geschiedt via de kennisgeving van inbeslagneming (artikel 94, derde lid, Sv). In deze kennisgeving wordt tevens melding gemaakt van de mogelijkheid van het indienen van een klaagschrift. Ook geeft artikel 552ca uitvoering aan genoemde informatieplicht. Dit artikel bepaalt dat indien het OM reden heeft om aan te nemen dat het in beslag genomen voorwerp niet uitsluitend toebehoort aan degene onder wie het in beslag genomen is, het naspeuringen verricht naar andere rechthebbenden. Op het moment dat deze van de inbeslagneming op de hoogte gesteld worden, kunnen zij eveneens als belanghebbende een klaagschrift op grond van artikel 552a indienen.

Artikel 11, vijfde lid, van het kaderbesluit bepaalt dat de termijnen waarbinnen een rechtsmiddel kan worden ingesteld zodanig dienen te zijn, dat ze de belanghebbende een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen. Aan deze eis is in artikel 552a voldaan. Het tweede en derde lid van dit artikel bepalen dat gedurende de gehele vervolging en tot drie maanden na de beëindiging van de vervolgde zaak een klaagschrift kan worden ingediend, of tot twee jaar na de inbeslagneming, indien de vervolging niet of nog niet is ingesteld.

Artikel 552pp

In dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van de duur van het beslag. Het beslag duurt in beginsel voort totdat de Nederlandse autoriteiten een beslissing hebben genomen naar aanleiding van het verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen. Betreft het een verzoek tot de overdracht van de in beslag genomen voorwerpen dan zal eerst verlof door de rechtbank moeten zijn verleend, alvorens de voorwerpen kunnen worden afgegeven aan de uitvaardigende lidstaat. Zie artikel 552qq, eerste lid. Betreft het een verzoek tot het instellen van een strafvervolging met het oog op de confiscatie van de voorwerpen of tot tenuitvoerlegging van een strafvonnis strekkende tot confiscatie, dan zal overeenkomstig de van toepassing zijnde verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen, eerst daarop moeten zijn beslist.

In twee gevallen kan het beslag eerder worden beëindigd. In de eerste plaats indien een klaagschrift is ingediend en de rechter dit klaagschrift heeft gegrond verklaard. In dat geval zal de rechter overeenkomstig artikel 552a, zesde lid, een daarmee overeenkomende last geven. Het meest voor hand liggende is een last tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen.

In de tweede plaats kan het beslag beëindigd worden indien de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hebben aangegeven het bevel in te trekken. In dat geval zal de officier van justitie een last tot teruggave geven. Op de last tot teruggave zijn de regels van artikel 119 Sv van toepassing. Immers ingevolge het voorgestelde artikel 552nn, eerste lid, zijn de regels van de derde afdeling van Titel IV van het Eerste Boek van toepassing. Het is mogelijk dat de ten behoeve van het buitenland in beslag genomen voorwerpen, van belang blijken te zijn voor een Nederlandse strafzaak. In dat geval kan de wens bestaan het beslag voort te zetten ten behoeve van die Nederlandse strafzaak. Dat is mogelijk, zij dat in een dergelijk geval de titel voor het beslag moet worden gewijzigd.

In het derde lid van dit artikel worden regels gesteld welke ten doel hebben onder omstandigheden de duur van het beslag te kunnen beperken. De officier van justitie kan aan de uitvaardigende lidstaat voorwaarden opleggen teneinde de duur van het beslag te beperken. De meest voor de hand liggende voorwaarde is dat de uitvaardigende lidstaat binnen een door de officier van justitie gestelde termijn een rechtshulpverzoek voor vervolghandelingen moet indienen. Blijft een dergelijk verzoek achterwege, dan zou, na mededeling hiervan, het beslag kunnen worden beëindigd. Dat artikel 6, tweede lid, van het kaderbesluit in het bijzonder op deze situatie ziet, blijkt uit het feit dat in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van het kaderbesluit, dat betrekking heeft op de situatie waarin de uitvaardigende lidstaat aankondigt dat op een later tijdstip een verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen wordt ingediend, expliciet naar deze bepaling wordt verwezen.

Artikel 552qq

Als gezegd dient het bevel tot inbeslagneming vergezeld te zijn van een rechtshulpverzoek dat strekt tot het verrichten van handelingen die dienen te volgen op de inbeslagneming. Deze vervolghandelingen kunnen zijn: de afgifte van de voorwerpen aan de uitvaardigende lidstaat, het instellen van een strafvervolging met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel of de tenuitvoerlegging van een in de uitvaardigende lidstaat opgelegde sanctie strekkende tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag te nemen voorwerpen, dan wel ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Artikel 10, tweede lid, van het kaderbesluit bepaalt dat deze verzoeken worden behandeld volgens de bestaande verdragsrechtelijke en wettelijke procedures inzake rechtshulp.

Indien het bevel is afgegeven met het oog op inbeslagneming ten behoeve van de waarheidsvinding, dient dit te worden gevolgd door een verzoek tot de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Artikel 552p stelt regels over de wijze waarop de informatie die met de uitvoering van het rechtshulpverzoek is vergaard aan de buitenlandse autoriteiten kan worden afgegeven. Dit artikel bepaalt dat processen-verbaal van verhoren, in beslag genomen stukken van overtuiging en gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid, slechts mogen worden afgegeven aan de buitenlandse autoriteiten indien daartoe vooraf door de rechtbank verlof is verleend. De Hoge Raad maakt in zijn beschikking van 17 juni 2003 (LJN-nummer AF6597) duidelijk dat dit verlof uitsluitend is vereist voor zover de desbetreffende informatie is verkregen op grond van de uitvoering van een rechtshulpverzoek. Is de informatie verkregen in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak, dan is voorafgaand rechterlijk verlof niet vereist. In de onderhavige situatie (erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands bevel tot inbeslagneming) kan niet worden gesteld dat de voorwerpen in beslag zijn genomen in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak. Maar strikt genomen kan ook niet worden gesproken van voorwerpen die in beslag zijn genomen ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Het betreft hier immers wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging. Niettemin is de situatie vergelijkbaar met de situatie waarin de informatie is vergaard ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. In beide gevallen treden de Nederlandse autoriteiten op naar aanleiding van een buitenlands verzoek respectievelijk bevel tot inbeslagneming. Het ligt dan ook in de rede het rechterlijk verlof eveneens als voorwaarde te stellen voor de afgifte van voorwerpen aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat die in het kader van de wederzijdse erkenning in beslag zijn genomen. Het eerste en tweede lid zijn het equivalent van de regeling van artikel 552p, eerste en tweede lid.

Het derde lid van het onderhavige artikel verklaart artikel 552a Sv van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat – net als het geval bij de rechtshulpprocedure van artikel 552p – een klaagschrift kan worden ingediend tegen de beslissing van de rechtbank waarin de officier van justitie verlof wordt verleend om de in beslag genomen voorwerpen af te geven aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Ook kan geklaagd worden tegen het feit dat naar het oordeel van de klager ten onrechte het voorbehoud, bedoeld in het tweede lid, niet is gemaakt. Echter, in afwijking van de rechtshulpprocedure wordt voorgesteld in onderhavige procedure het cassatieberoep tegen de beschikking op het klaagschrift niet langer mogelijk te maken. Wederzijdse erkenning is er immers onder andere op gericht de procedures voor samenwerking te versnellen. Zou het cassatieberoep hier mogelijk blijven, dan kan dat tot gevolg hebben dat de voorwerpen betrekkelijk snel in beslag worden genomen, maar dat gedurende vele maanden, zo niet meer dan een jaar moet worden gewacht voordat de voorwerpen mogen worden overgedragen aan de buitenlandse autoriteiten, hetgeen een enorme vertraging voor het buitenlandse strafproces tot gevolg kan hebben. Dit wordt onwenselijk geacht.

Indien het bevel tot inbeslagneming is gegeven met het oog op de confiscatie van de in beslag te nemen voorwerpen, dan dient het bevel gevolgd te worden door een verzoek tot confiscatie van de voorwerpen. Zoals in de toelicht op artikel 552kk, tweede lid, is aangegeven kan een dergelijk verzoek leiden tot hetzij de instelling van een strafvervolging strekkende tot de confiscatie van de voorwerpen, hetzij de tenuitvoerlegging van een in de uitvaardigende lidstaat opgelegde sanctie strekkende tot confiscatie van de voorwerpen. Dergelijke verzoeken worden behandeld overeenkomstig de bestaande toepasselijke regelgeving. Regels ten aanzien van het instellen van een strafvervolging op verzoek van het buitenland zijn opgenomen in artikel 552x en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Regels ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis zijn neergelegd in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

Ten aanzien van de laatstgenoemde categorie van verzoeken (tenuitvoerlegging buitenlandse confiscatiebeslissing) kan nog het volgende worden opgemerkt. Onlangs is politiek akkoord bereikt over het ontwerp-kaderbesluit inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van confiscatiebeslissingen. Indien dit kaderbesluit wordt vastgesteld en is geïmplementeerd, zal het «traditionele» rechtshulpverkeer met betrekking tot de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, voorzover deze vonnissen strekken tot verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel plaats maken voor de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op dergelijke vonnissen.

Tweede Afdeling

In deze afdeling wordt de procedure beschreven die betrekking heeft de erkenning en ten uitvoerlegging van Nederlandse bevelen door de autoriteiten van een andere lidstaat.

Artikel 552rr

In het Wetboek van Strafvordering komt de term «bevel tot inbeslagneming» niet voor. De bevoegdheid tot inbeslagneming is naar Nederlands recht niet afhankelijk gesteld van een vooraf gegeven bevel. Om achter op de in het kaderbesluit voorziene wijze te kunnen samenwerken met andere lidstaten, wordt in dit artikel de officier van justitie de bevoegdheid gegeven een bevel uit te vaardigen dat strekt tot de inbeslagneming van voorwerpen die zich op het grondgebied bevinden van een andere lidstaat van de EU. Het bevel te samen met het certificaat hebben een vergelijkbare functie als een rechtshulpverzoek strekkende tot inbeslagneming. Verwezen wordt naar de artikelen 94, eerste en tweede lid (inbeslagneming ten behoeve van de waarheidsvinding en aantonen omvang wederrechtelijk verkregen vermogen), 94, tweede lid (inbeslagneming van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer) en 94a, tweede lid (inbeslagneming met het oog op bewaring van het recht tot verhaal in verband met ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel).

Artikel 552ss

In dit artikel worden de vormvoorschriften beschreven welke in acht moeten worden genomen bij het verzenden van een bevel. Deze komen overeen met de voorschriften opgenomen in artikel 552kk. Met het bevel worden meegezonden het ingevulde certificaat (eerste lid) en het verzoek tot het verrichten van vervolghandelingen (derde lid).

Als zodanig verzoek nog niet kan worden ingediend, omdat het onderzoek in Nederland nog niet zover gevorderd is, kan de officier van justitie op grond van het vierde lid, de uitvoerende lidstaat verzoeken de voorwerpen in bewaring te houden, totdat het verzoek alsnog is ingediend en daarop is beslist. Hij dient daarbij wel aan te geven wanneer hij verwacht dat zodanig verzoek zal kunnen worden ingediend.

Artikel 552tt

In dit artikel wordt bepaald dat het bevel rechtstreeks wordt toegezonden aan de autoriteiten van de andere lidstaat die bevoegd zijn het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen. Als niet bekend is welke autoriteiten daartoe bevoegd zijn, moet de officier van justitie hierna naspeuringen doen. Bij deze naspeuringen dient hij in ieder geval gebruik te maken van het Europees justitieel netwerk, een netwerk van magistraten in alle lidstaten die gemakkelijk met elkaar informatie kunnen uitwisselen. Het derde lid bepaalt dat voor verzending van het bevel gebruik kan worden gemaakt van moderne elektronische communicatiemiddelen.

Artikel 552uu

Dit artikel regelt de mogelijkheid voor een belanghebbende te klagen tegen de inbeslagneming in een andere lidstaat. Logischerwijs zal dit beklag in de uitvaardigende lidstaat, in dit geval Nederland, zich alleen kunnen richten op de gronden voor het uitvaardigen van het bevel. De erkenning en tenuitvoerlegging ervan geschiedt immers elders.

Indien de rechter het beklag gegrond acht, dient de officier van justitie de uitvoerende staat hiervan onverwijld in kennis te stellen, opdat het beslag aldaar wordt beëindigd en de in beslag genomen voorwerpen worden teruggegeven.

Artikel 552vv

Dit artikel bepaalt dat de officier van justitie het bevel dat hij met het oog op de tenuitvoerlegging ervan aan een andere lidstaat heeft gezonden kan intrekken. Indien hij dit doet, moet hij daarvan onverwijld de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in kennis stellen. Hij kan het bevel te allen tijde intrekken, dus niet alleen wanneer hij het aan de uitvoerende staat heeft gezonden, maar ook indien het bevel reeds ten uitvoer is gelegd.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Transponeringstabel kaderbesluit nr. 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken ( PbEG L 196)

Artikel, -lid of -onderdeelVerwerking
artikel 1behoeft geen implementatie
artikel 2, onderdeel aartikel 552jj, tweede lid
artikel 2, onderdeel bartikel 552rr,
artikel 2, onderdeel cartikel 134, eerste lid
artikel 2, onderdeel dartikel 94a, derde lid, jo. 94, tweede lid, en 94a, tweede lid
artikel 2, onderdeel eartikel 94, eerste lid
artikel 3, eerste lid, onder aartikel 552jj, tweede lid, onder a
artikel 3, eerste lid, onder b artikel 552jj, tweede lid, onder b en c
artikel 3, tweede lidartikel 552ll, derde lid
artikel 3, derde lidbehoeft geen implementatie
artikel 3, vierde lidartikel 552ll, tweede lid, onder d
artikel 4, eerste lid artikel 552tt, eerste en derde lid
artikel 4, tweede lid behoeft geen implementatie
artikel 4, derde lid artikel 552tt, tweede lid
artikel 4, vierde lidartikel 552kk, vijfde lid
artikel 5, eerste lid artikel 552nn, eerste, tweede en zesde lid, onder a
artikel 5, tweede lid artikel 552nn, vierde en zesde lid, onder b
artikel 5, derde lidartikel 552ll, vierde lid
artikel 6, eerste lid artikel 552pp, eerste lid
artikel 6, tweede lidartikel 552pp, derde lid
artikel 6, derde lidartikel 552pp, tweede lid, 552vv
artikel 7, eerste lid, onder aartikel 552ll, tweede lid, onder a
artikel 7, eerste lid, onder bartikel 552ll, tweede lid, onder b
artikel 7, eerste lid, onder cartikel 552ll, tweede lid, onder c
artikel 7, eerste lid, onder dartikel 552ll, tweede lid, onder d
artikel 7, tweede lid, onder aartikel 552kk, vierde lid
artikel 7, tweede lid, onder bartikel 552kk, vierde lid
artikel 7, tweede lid, onder cartikel 552kk, vierde lid
artikel 7, derde lidartikel 552ll, vierde lid
artikel 7, vierde lidartikel 552nn, zesde lid, onder c
artikel 8, eerste lid, onder aartikel 552mm, eerste lid, onder a
artikel 8, eerste lid, onder bartikel 552mm, eerste lid, onder b
artikel 8, eerste lid, onder cartikel 552mm, eerste lid, onder c
artikel 8, tweede lidartikel 552mm, tweede lid
artikel 8, derde lidartikel 552mm, derde lid
artikel 8, vierde lidartikel 552mm, vierde lid
artikel 9, eerste lidartikel 1 algemene maatregel van bestuur
artikel 9, tweede lidartikel 2 algemene maatregel van bestuur
artikel 9, derde lidartikel 2 algemene maatregel van bestuur
artikel 10, eerste lid, onder aartikel 552kk, tweede lid, onder a artikel 552ss, derde lid, onder a
artikel 10. eerste lid, onder bartikel 552kk, tweede lid, onder b en c, 552ss, derde lid, onder b en c
artikel 10, eerste lid, onder cartikel 552kk, derde lid, artikel 552ss, vierde lid
artikel 10, tweede lidartikel 552qq (552x e.v. en WOTS)
artikel 10, derde lidartikel 552qq, eerste lid, tweede volzin
artikel 11, eerste lidartikel 552oo, eerste lid, artikel 552uu
artikel 11, tweede lidartikel 552oo, eerste lid
artikel 11, derde lidartikel 552oo, tweede lid
artikel 11, vierde lidartikel 94, derde lid, 94b, artikel 552ca
artikel 11, vijfde lidartikel 552a, tweede en derde lid
artikel 12, eerste lidbehoeft geen implementatie
artikel 12, tweede lidbehoeft geen implementatie
artikel 13 t/m 15behoeft geen implementatie

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven