29 838
Auteursrechtbeleid

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 maart 2008

Hieronder zal ik ingaan op het verzoek van de vaste Kamercommissie voor Justitie van 8 februari 2008 (08-JUST-B-009) om de mogelijke beleidsimplicaties van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 29 januari 2008 in de zaak C-275/06 (Promusicae/Telefónica de Espaáa SAU) aan te geven. Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik twee rapporten aan te bieden1, die in de brief over het auteursrechtbeleid van 20 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 838, nr. 6) zijn aangekondigd.

Promusicae-arrest van het Europese Hof van Justitie

a. De Promusicae-uitspraak

In deze zaak verzocht Promusicae, een vereniging van producenten en uitgevers van muzikale en audiovisuele opnamen, de Spaanse rechter om de internetserviceprovider Telefónica te gelasten de naw-gegevens (naam, adres en woonplaats) te verstrekken van bepaalde klanten die het «peer-to-peer»-programma KaZaA zouden hebben gebruikt en aldus via de gedeelde map van hun computer toegang tot muzieknummers zouden hebben gegeven waarvan de exploitatierechten toebehoren aan de leden van Promusicae. De naw-gegevens moesten het Promusicae mogelijk maken om tegen betrokkenen een civiele procedure in te stellen. Telefónica weigerde afgifte van de abonneegegevens, omdat deze op grond van de Spaanse wet slechts zouden mogen worden verstrekt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek of als dit nodig zou zijn uit hoofde van bescherming van de openbare veiligheid en de landsverdediging. De Spaanse rechter vroeg het Hof van Justitie vervolgens of het gemeenschapsrecht, ter verzekering van een doeltreffende bescherming van het auteursrecht, lidstaten ertoe verplicht om in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens mee te delen.

Het Hof merkt op dat Richtlijn 2002/58/EG inzake privacybescherming en elektronische communicatie (PbEG 2002, L 201), in samenhang met Richtlijn 95/46/EG inzake de privacybescherming (PbEG 1995, L 281), onder meer een uitzondering maakt op de verplichting het vertrouwelijkekarakter van persoonsgegevens te garanderen voor maatregelen die nodig zijn voor de bescherming van andermans rechten en vrijheden. Omdat de richtlijn niet preciseert om welke rechten en vrijheden het gaat, moet deze richtlijn volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat hieruit de wil van de wetgever blijkt om noch de bescherming van het eigendomsrecht, noch gevallen waarin de houders van auteursrechten ter bescherming van dit eigendomsrecht een civiele procedure instellen, van de werkingssfeer ervan uit te sluiten. Kortom, deze richtlijn sluit niet uit dat de lidstaten de verplichting opleggen om in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens mee te delen, maar dwingt de lidstaten daar niet toe. Ook de richtlijnen inzake de intellectuele eigendom en inzake elektronische handel1 alsmede de TRIPS-Overeenkomst2 vereisen niet datlidstaten, ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht, de verplichting opleggen om in het kader van een civiele procedure naw-gegevens mee te delen.

Het Hof benadrukt verder dat de vraag rijst hoe de bescherming van verschillende grondrechten, t.w. enerzijds het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds het recht op bescherming van het eigendomsrecht (inclusief het intellectuele-eigendomsrecht) en het recht op een doeltreffend beroep, met elkaar kunnen worden verzoend. Het Hof oordeelt in algemene zin dat de lidstaten zich bij de omzetting van de richtlijnen betreffende de intellectuele eigendom en de bescherming van persoonsgegevens moeten baseren op een uitlegging die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de implementatie van deze richtlijnen moeten de nationale autoriteiten en de rechterlijke instanties niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook voor zorgen dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.

Samenvattend komt het Hof van Justitie tot het oordeel dat lidstaten op grond van het EG-recht niet gehouden zijn om te voorzien in een verplichting voor internetserviceproviders tot verstrekking van naw-gegevens ten behoeve van een civiele procedure wegens vermeende inbreuken op het auteursrecht. Dat laat onverlet dat lidstaten daartoe wel bevoegd zijn. Wordt in de uitoefening daarvan voorzien in een verplichting tot verstrekking van naw-gegevens bij bepaalde inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten, dan moet deze verplichting getuigen van een juist evenwicht tussen en evenredigheid bij de afweging van de betrokken belangen, t.w. de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten enerzijds en de privacybescherming anderzijds.

b. Consequenties?

Volgens het Hof van Justitie bestaat er aldus voor de lidstaten noch een Europeesrechtelijke plicht om verstrekking van naw-gegevens ten behoeve van een civiele procedure bij inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten op te leggen, noch een verbod om een dergelijke verstrekking op te leggen. Het gaat om een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging tussen privacybescherming en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, in het licht van de concrete omstandigheden van het geval.

Bij de implementatie van Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten is in alle Nederlandse wetgeving op het gebied van de intellectuele eigendom een bepaling opgenomen ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn. Dat artikel bepaalt dat bevoegde rechterlijke instanties tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie wordt verstrekt over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectueel-eigendomsrecht. Volgens artikel 8, tweede lid, onder a, van de richtlijn omvat die informatie onder andere naw-gegevens. Zo is o.a. aan artikel 28 van de Auteurswet en aan artikel 17 van de Wet op de naburige rechten een lid toegevoegd dat uitvoering geeft aan dit richtlijnartikel. Mede gezien de bescherming die de Wet bescherming persoonsgegevens al biedt (zie artikel 8, aanhef en onder f, van die wet) hoefde er geen uitvoering gegeven te worden aan artikel 8, derde lid, onder e, van de richtlijn, dat inhoudt dat de daaraan voorafgaande leden gelden onverminderd regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens.

Richtinggevend voor de Nederlandse situatie is daarbij het arrest Lycos/Pessers van de Hoge Raad van 25 november 2005 (RvdW 2005, 133). Op grond hiervan is een serviceprovider tot verstrekking van naw-gegevens gehouden als sprake is van (mogelijke) onrechtmatigheid, schade, er geen minder ingrijpende manier openstaat en het belang van de rechthebbende zwaarder weegt dan het privacybelang van de abonnee. Uit die zaak blijkt dat de rechter de verstrekking van naw-gegevens ook toetst aan de grondrechten uit het EVRM.

Het arrest van het Hof geeft dan ook geen aanleiding tot het wijzigen van het beleid of de wetgeving met betrekking tot het auteursrecht of andere intellectuele-eigendomsrechten. De Nederlandse wetgeving geeft de rechter de bevoegdheid om een vordering tot het verstrekken van naw-gegevens toe te wijzen, het verstrekken van die gegevens is geen verplichting. De rechter toetst daarbij aan de bepalingen van de grondrechten uit het EVRM en de Wet bescherming persoonsgegevens, waarmee aan de door het Hof vereiste belangenafweging wordt voldaan.

Rapport «Geschillenbeslechting en collectief rechtenbeheer»

In de hiervoor genoemde brief over het auteursrechtbeleid van 20 december 2007 is het onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid van een geschillenregeling in Nederland, dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie is verricht door prof. mr. P.B. Hugenholtz, prof. mr. D.J.G. Visser en prof. mr. A.W. Hins. In het rapport «Geschillenbeslechting en collectief rechtenbeheer – Over tarieven, transparantie en tribunalen in het auteursrecht» wordt onder meer voorgesteld een geschillenkamer in het leven te roepen, naar analogie van de huurcommissieprocedure, die als verplicht voorportaal voor civiele procedures zal fungeren en wiens advies in de praktijk naar verwachting gevolgd zal worden, zodat een gerechtelijke procedure niet meer nodig zal zijn. Bijgaand treft u het rapport ter informatie aan.

Over de aanbevelingen heb ik inmiddels, zoals aangegeven in de beleidsbrief van 20 december 2007, advies gevraagd aan de Commissie Auteursrecht. Na ontvangst van het advies van de Commissie Auteursrecht zult u de beleidsreactie van het kabinet ontvangen.

Rapport «Evaluatie van de artikelen 29a en 29b van de Auteurswet 1912»

In genoemde beleidsbrief van 20 december 2007 is ook melding gemaakt van het rapport «Evaluatie van de artikelen 29a en 29b van de Auteurswet 1912». Ook dit rapport treft u hierbij aan. Het onderzoek is in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie verricht door dr. L. Guibault en dr. J.H.M. Mom. Met dit rapport wordt voldaan aan de wettelijke, driejaarlijkse evaluatieplicht van artikel V van de Wet tot uitvoering van de richtlijn auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij (Stb. 2004, 336). De evaluatie heeft betrekking op de toepassing van de artikelen 29a en 29b van de Auteurswet 1912, betreffende de bescherming van technische voorzieningen tegen omzeiling en bescherming van informatie over het beheer van rechten tegen het verwijderen of wijzigen ervan.

Uit het onderzoek blijkt dat de toepassing van beide artikelen niet tot ernstige structurele problemen heeft geleid. De vrees bij de invoering van beide artikelen dat het auteursrecht zou wegspoelen door het elektronische vergiet en dat informatie grootscheeps achter elektronisch slot en grendel zou verdwijnen, is niet bewaarheid. Daarnaast is niet gebleken van massale omzeiling van technische voorzieningen, noch van onoverkomelijke belemmeringen voor gebruikers.

De onderzoekers signaleren enige onduidelijkheid met betrekking tot de bescherming van technische voorzieningen, maar die vloeien voort uit de tekst van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij en kunnen alleen door het Hof van Justitie van de EG worden opgelost.

De onderzoekers wijzen ten slotte op een praktische onduidelijkheid voor de consument, namelijk gebrek aan compatibiliteit tussen afspeelapparatuur en media-formats en een gebrek aan transparantie hierover. Dit is echter geen aanleiding voor wetgeving, aangezien deze kwestie door de industrie zelf opgepakt dient te worden. Het is immers ook in hun eigen belang de compatibiliteit te verzekeren en de consument goed voor te lichten.

De uitkomsten van dit onderzoek geven thans geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Vgl. resp. Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG 2004, L 195), Richtlijn 2001/29/EG inzake auteursrecht in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167) en Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel (PbEG 2000, L 178).

XNoot
2

Trb. 1995, 130.

Naar boven