29 823
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs om meer maatwerk mogelijk te maken bij de toelating tot het praktijkonderwijs onder vervallenverklaring van de grondslag voor de tijdelijke regeling van die toelating

29 399
Uitwerking lumpsumbekostiging

nr. 11
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 19 mei 2006

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 en de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid2 hebben op 19 april 2006 overleg gevoerd met minister Van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en staatssecretaris Van Hoof van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over:

de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 1 en 25 april 2005 inzake lumpsum praktijkonderwijs (29 823, nr. 8 resp. 29 399, nr. 8);

de antwoorden op feitelijke vragen inzake praktijkonderwijs, aangeboden bij de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 april 2006 (29 823, nr. 9);

de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 6 februari en 20 maart 2006 inzake het besluit betreffende de beëindiging declaratiebekostiging praktijkonderwijs en de overgang naar lumpsumbekostiging alsmede het schriftelijk overleg hierover (29 399, nr. 11 en nr. 13) en de antwoorden op feitelijke vragen hierover, aangeboden bij de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 april 2006 (29 399, nr. 14);

de stukken van het AO vmbo en beroepsonderwijs voorzover betrekking hebbend op praktijkonderwijs.

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA) is blij dat de overgang en de bijbehorende overgangsregeling naar de lumpsumbekostiging in het praktijkonderwijs zijn vastgesteld in goed overleg met het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs (LWP). In het overleg van 20 maart heeft de minister helder betoogd dat de invoering van de lumpsumbekostiging niet automatisch leidt tot een vermindering van het aantal uren dat docenten voor de klas staan, maar dat dit onderwerp van gesprek is in de medezeggenschapsraad. In het praktijkonderwijs wordt nog vaak gewerkt met groepsleerkrachten omdat de leerlingen daarbij het beste gedijen.

Een punt van aandacht is de positie van het praktijkonderwijs binnen het vmbo. Is het specifieke karakter van het praktijkonderwijs voldoende geborgd? Maken vmbo-scholen binnen de lumpsumbekostiging voldoende middelen vrij om de leerlingen van het praktijkonderwijs te bieden wat zij verdienen, namelijk maatwerktrajecten die aansluiten bij hun individuele mogelijkheden? In het verleden is al eens aandacht besteed aan de besteding van de lwoo-gelden (leerwegondersteunend onderwijs). Uit het rapport van het Landelijk Werkverband blijkt dat binnen de roc’s het geld niet altijd terechtkomt bij de leerlingen die dit het hardst nodig hebben. Zal de Inspectie van het Onderwijs bij de financiële verantwoording van de school nadrukkelijk kijken naar de verdeling van de gelden binnen de vmbo’s?

Een ander punt van gesprek tussen het LWP en het ministerie was de toeleiding van leerlingen naar de arbeidsmarkt. In de brief van het ministerie van OCW staat dat er voldoende trajecten beschikbaar zijn om leerlingen vanuit het praktijkonderwijs naar de arbeidsmarkt te begeleiden. In het verleden zijn diverse projecten opgezet in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF) om de arbeidstoeleiding te verbeteren. Op de schriftelijke vragen van mevrouw Aasted Madsen over de besteding van de 50 mln. ter compensatie van de sluiting van het ESF-loket antwoordde de minister dat gelden alleen maar ter beschikking worden gesteld aan projecten voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE). Waarom is voor deze beperking gekozen? Welke gevolgen heeft dit besluit voor de initiatieven die het praktijkonderwijs heeft genomen met behulp van de ESF-gelden?

De scholen voor praktijkonderwijs hebben bewezen dat zij goede jobcoaches in huis hebben. Sommige scholen weten 90% van hun leerlingen te bemiddelen naar regulier werk. Werk krijgen is één, maar werk houden is twee. Daarom is het waardevol als een school ook na plaatsing van een leerling in een bedrijf betrokken kan blijven bij die leerling. In de brief over de arbeidstoeleiding wordt verwezen naar het CWI, de reïntegratiebureaus en naar de Wet werk en bijstand. Hebben gemeenten en het UWV vanuit respectievelijk de Werk wet en bijstand en de WIA op dit moment de mogelijkheid om de bemiddelings- of reïntegratieopdracht voor deze leerlingen uit te besteden aan het praktijkonderwijs? Zo ja, kan de staatssecretaris die mogelijkheid dan eens duidelijk onder de aandacht van de gemeenten brengen?

In het kader van de toeleiding naar de arbeidsmarkt moet er een alternatief zijn voor de leerlingen in het praktijkonderwijs die nu niet de mogelijkheid hebben om een diploma te behalen. Ook leerlingen met individuele leerwerktrajecten ontvangen geen diploma en gelden in de statistieken als voortijdig schoolverlater. Een startkwalificatie op mbo-niveau 2 is voor hen te hoog gegrepen. De scholen zouden voor hen een «startkwalificatie vakmanschap» moeten kunnen afgeven, uitgaande van de mogelijkheden van de leerling. Past dit idee niet in de erkenning van verworven competenties (EVC)?

Mevrouw Aasted Madsen maakt zich zorgen over de zmolk’ers (zeer moeilijk opvoedbare en lerende kinderen), de leerlingen die op grond van hun capaciteiten binnen het praktijkonderwijs passen maar op grond van hun gedrag op een school voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen terechtkomen. Waar is de praktijkschoolleerling met gedragsproblematiek het beste op zijn plek? Het praktijkonderwijs is vaak beter ingericht op de toeleiding naar de arbeidsmarkt dan het zmok-onderwijs; dat doet de vraag rijzen of zmolk’ers niet beter af zijn in het praktijkonderwijs. Daarom stelt mevrouw Aasted Madsen voor om scholen voor praktijkonderwijs en zmok-scholen de mogelijkheid te bieden om ook een adequaat aanbod te realiseren voor de praktijkschoolleerlingen met gedragsproblematiek. Is de minister bereid om, vooruitlopend op de herijking van de leerlingenzorg in het funderend onderwijs, deze mogelijkheid als pilot aan te bieden?

Mevrouw Eijsink (PvdA) complimenteert de docenten die jarenlang hun leerlingen met veel inzet en liefde begeleiden naar een zo zelfstandig mogelijke plek in de samenleving. Uit de schriftelijke antwoorden op gestelde vragen is gebleken dat het afgelopen jaar veel informatie van het voormalig voortgezet speciaal onderwijs voor moeilijk lerende kinderen (vso-mlk) verloren is gegaan. De leerlingen van de scholen voor praktijkonderwijs lijken hiermee zo langzamerhand uit de aandacht verdwenen te zijn, wat een ongewenste ontwikkeling is.

Scholen voor praktijkonderwijs hebben drie doelen: toeleiding naar de arbeidsmarkt, vergroting van de zelfredzaamheid en begeleiding bij de persoonlijke ontwikkeling van de leerling. Op dit moment speelt een aantal problemen. De REA-keuring (reïntegratie arbeidsgehandicapten) is met ingang van januari 2006 afgeschaft. Een direct gevolg daarvan is dat het moeilijker wordt om deze leerlingen op de arbeidsmarkt te plaatsen. Er bestaat onduidelijkheid bij het UWV, de bedrijven, de school en de leerlingen omdat op dit moment nog geen voorziening is getroffen om de gevolgen van deze afschaffing te overbruggen. Ook zijn de eisen voor de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) verhoogd. De leerlingen kunnen geen gebruik maken van de zo nodige ondersteuning en begeleiding, terwijl de behoefte daaraan groeit door de toename en de differentiatie van de problematiek. De betrokken leerlingen vertonen complex gedrag. Ook zijn er vaak (opvoed)problemen in de thuissituatie. Bij de keuringen wordt te veel gemeten met algemeenheden, terwijl het gaat om een doelgroep met heel specifieke begeleidingsbehoeften. Ten onrechte wordt ervan uitgegaan dat deze doelgroep een tijdelijk probleem heeft. Veel van deze leerlingen hebben hun leven lang begeleiding nodig om uitval op de arbeidsmarkt te voorkomen. Daarnaast nemen de wachtlijsten van de sociale werkvoorzieningen enorm toe en zijn de criteria verscherpt. Tevens is op de arbeidsmarkt een enorme verdringing ontstaan. Het wordt dus steeds moeilijker om een plek op de arbeidsmarkt te veroveren; daarom moet voor deze leerlingen een pasklare oplossing worden gevonden in de vorm van langdurige begeleiding en gesubsidieerde banen.

Willen de bewindspersonen onderzoek doen naar de mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor deze specifieke groep leerlingen uit het praktijkonderwijs en het zmok-onderwijs? Dit zou een onderdeel kunnen zijn van de Operatie Jong. Mevrouw Eijsink zou graag een geïntegreerd plan van aanpak ontvangen, uitgewerkt met de betrokken instellingen, waarin alle hierboven genoemde blokkades voor reïntegratie worden weggenomen. Hieruit moet duidelijk worden wat de mogelijkheden zijn, niet alleen op de korte maar ook op de lange termijn, want de groep leerlingen in het praktijkonderwijs is groeiende. Mevrouw Eijsink ziet dit plan van aanpak graag opgenomen worden in de begrotingen voor 2007 van de beide departementen.

Er is een wettelijke verplichting tot nazorg vanuit het praktijkonderwijs voor deze leerlingen. Waaruit bestaat die nazorg en wat betekent dat? In de toelichting op het wetsvoorstel met betrekking tot praktijkonderwijs staat op pagina 4 dat er geen verplichting in de regelgeving is opgenomen om gedurende twee jaar nadat de leerling het onderwijs heeft verlaten, nazorg te bieden. Op pagina 15 van de memorie van toelichting uit 1996/1997 staat echter dat het praktijkonderwijs ook dient te voorzien in enige vorm van nazorg na het verlaten van de school, zoals ambulante begeleiding of jobcoaching. Voorzover mevrouw Eijsink kan nagaan, is hiervoor nog steeds geen reguliere bekostiging voorzien. Voor een deel van de scholen vindt deze bekostiging nu plaats via deelname aan het ESF-project Praktijkonderwijs werkt door. Bij het begin van het project is nadrukkelijk uitgegaan van reguliere bekostiging. Wat bedoelt de minister met haar opmerking dat er geen wettelijke verplichting is? Zijn ergens anders middelen beschikbaar die hiervoor kunnen worden gebruikt? Mevrouw Eijsink verwijst naar het amendement-Verburg/Noorman-den Uyl uit 2003. Het moet duidelijk worden wat wettelijk gezien wordt bedoeld met nazorg.

Er zijn leerlingen die de basisschool vroegtijdig verlaten en doorstromen naar het praktijkonderwijs, met name in de grote steden. Om hoeveel leerlingen gaat het? Waar gaan zij naartoe?

Hoe zit het in het kader van de lumpsumbekostiging met de doorberekening naar de cumi (leerlingen uit culturele minderheden)? Mevrouw Eijsink heeft de indruk dat een aantal scholen, met name in de grote steden, hierop zal vastlopen. Ten slotte merkt zij op dat stages weliswaar belangrijk zijn voor deze groep leerlingen, maar dat levenslange begeleiding daarna ook van belang is.

De heer Slob (ChristenUnie) is blij dat zowel de minister van OCW als de staatssecretaris van SZW bij dit overleg aanwezig is, zodat dit belangrijke onderwerp integraal kan worden besproken.

Uit de brieven van de regering rijst het beeld op dat er niets aan de hand is met leerlingen die het praktijkonderwijs verlaten, omdat er legio trajecten en mogelijkheden zijn om deze jongeren op te vangen. De heer Slob heeft echter de indruk dat de bewindspersonen er niet in slagen om een compleet beeld te geven van de effectiviteit van de maatregelen. De ministeries en het UWV, maar ook scholen en gemeenten, hebben moeite om een integraal beeld te geven van waar de jongeren terechtkomen als zij het praktijkonderwijs verlaten. Het is van groot belang dat deze kwetsbare groep jongeren goed wordt gevolgd en dat nauwkeurig kan worden aangegeven op welke plekken zij terechtkomen. Nu zijn slechts flarden van het totaalbeeld zichtbaar. Een aantal jongeren komt wel op de goede plek terecht, maar dat geldt helaas niet voor de hele groep. Velen slagen er nauwelijks in om hun bemachtigde baan vast te houden; voor anderen is het lastig om door te stromen naar een vervolgopleiding. Sommige jongeren blijven veel langer in het praktijkonderwijs dan de bedoeling is, omdat er wachtlijsten zijn bij de sociale werkvoorzieningen.

Het gevoerde beleid is versnipperd en levert niet altijd de gewenste resultaten op, namelijk dat deze jongeren een plek krijgen en houden op de arbeidsmarkt, hun tijd zinvol besteden en plezier hebben in de dingen waarmee zij bezig zijn. De heer Slob heeft de indruk dat het steeds moeilijker wordt om de leerlingen uit te plaatsen. Voor de in 2004 afgeschafte Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) is niets in de plaats gekomen. De REA voor jongeren tussen 16 en 18 jaar is per 1 januari 2006 afgeschaft. Het UWV lijkt een stuk strenger te beoordelen dan het voormalige Sfb. De REA-voordelen voor de werkgever zijn verminderd. De Wajong-eisen zijn strenger geworden en jobcoaching onder de 18 jaar is alleen nog mogelijk binnen de Wajong. Er zijn dus veel problemen, voor een deel op het vlak van de regelgeving en voor een deel voortkomend uit de weerbarstige praktijk, die ervoor zorgen dat uitplaatsing heel moeilijk is. Wat gaan de bewindspersonen doen om deze problemen op te lossen? Er moet een integrale aanpak komen. De heer Slob sluit zich aan bij de opmerkingen van mevrouw Eijsink over de nazorg.

Kan de minister een onderbouwing geven van het budget voor de overgangsregeling naar de lumpsumbekostiging? Is de uitgetrokken 5 mln. voor de overgangsregeling en de verhoging van de vaste voet van 1 fte voldoende? Hoe ziet het totaalbeeld eruit voor de scholen die met de overgangsregeling te maken krijgen? Vooral de kleine scholen moeten hierbij aandacht krijgen. Geldt de garantie van de minister bij de invoering van de lumpsum in het primair onderwijs ook voor het praktijkonderwijs? Zal zij erop toezien dat er geen scholen «omvallen» als gevolg van de invoering van de lumpsumbekostiging? Zal de knelpuntenpot toereikend zijn? De lumpsum lijkt ook hier vooral als een financiële operatie uit te werken, terwijl de heer Slob graag had gezien dat er ook beleidsmatige en onderwijsinhoudelijke ruimte was gecreëerd.

Mevrouw Lambrechts (D66) heeft na het lezen van de brieven van de minister de indruk dat zij zich geen zorgen meer hoeft te maken over het waarborgen van de voor deze sector zo belangrijke kleinschaligheid. Wil de minister ook in de uitvoering op dit vlak de vinger aan de pols houden? Verder is het positief dat de flexibelere indicatiestelling het gemakkelijker maakt om over te stappen van het lwoo naar het praktijkonderwijs.

Mevrouw Lambrechts maakt zich grote zorgen over het gebrek aan cijfers die inzicht geven in de in- en uitstroom. Over 2001–2002 zijn er nog wat cijfers, maar daarna is er helemaal niets meer. Komt dit alleen doordat het UWV kennelijk geen relatie legt tussen vooropleiding en begeleiding naar werk of zijn er nog andere oorzaken? Als de cijfers er niet zijn, wordt het heel lastig om de effectiviteit van het beleid te beoordelen. In bredere zin wordt het straks moeilijk om een leerwerkplicht te effectueren als niet bekend is waar de betrokkenen zijn terechtgekomen. Opvallend is dat de instroom in het praktijkonderwijs in het overgangsjaar 2003–2004 ineens met ruim 20% daalt. De instroom is daarna weer iets gestegen, maar is nooit meer zo hoog geworden als voor 2003. Hoe kan dit worden verklaard? Vanaf 2006 wordt gewerkt met een cliëntvolgsysteem, dat het probleem van het gebrek aan cijfers kan oplossen. Dit systeem zou niet alleen voor de leerlingen in het praktijkonderwijs moeten gelden, maar zou in het kader van de leerwerkplicht over de gehele linie moeten worden ingevoerd.

Een belangrijk punt betreft de wachtlijsten voor de sociale werkvoorziening. In de brief van 13 april schrijft de minister dat er op dit moment veel gaande is op dit vlak. Het LWP heeft samen met MKB-Nederland een praktijkbanenplan in gang gezet. Ook het UWV en de Taskforce Jeugdwerkloosheid hebben projecten opgezet. De concrete doelstellingen hiervan zijn echter niet duidelijk. Hoe wordt het succes van deze projecten gemeten? Hoe is de stand van zaken? Ook mevrouw Lambrechts is voorstander van een geïntegreerd plan met concrete doelstellingen. Het moet duidelijk worden of er vooruitgang wordt geboekt op dit terrein. Het is een grote deceptie dat er totaal geen inzicht bestaat in de vraag of de huidige aanpak op het goede spoor zit.

De heer Balemans (VVD) is het eens met de overgang van de declaratiebekostiging naar de lumpsumbekostiging, die in lijn is met het algemene beleid op het terrein van onderwijs: meer autonomie, meer zeggenschap en meer directe betrokkenheid bij de leerlingen. VOS-ABB (de vereniging voor bestuur en management in het openbaar en algemeen toegankelijk onderwijs) stelt dat de herverdeeleffecten behoorlijk groot kunnen zijn. Een aantal scholen zou problemen krijgen doordat zij veel CUMI-leerlingen hebben. De minister heeft betoogd dat er meer factoren zijn: de samenstelling van de schoolbesturen, de personeelsopbouw en de regionale spreiding van de scholen. Moet hieruit worden opgemaakt dat er in het beleid van een school iets niet klopt als er een negatief herverdeeleffect ontstaat?

Er zijn veel trajecten en initiatieven om de leerlingen perspectief te bieden op de arbeidsmarkt, maar is er ook sprake van een geïntegreerde aanpak? De wachtlijsten voor de sociale werkvoorziening nemen toe. Welke maatregelen neemt het kabinet om de wachtlijsten terug te dringen? Alleen al in Rotterdam komen er volgend jaar zo’n 100 leerlingen op die wachtlijsten terecht. Het gaat hierbij om jongeren die met veel moeite toch een aantal vaardigheden hebben geleerd. Als zij op een wachtlijst blijven staan, is het risico vrij groot dat zij die kennis en vaardigheden kwijtraken. Daarnaast neemt hun perspectief op een baan af doordat zij niet actief zijn op de arbeidsmarkt, terwijl het voor deze jongeren heel belangrijk is om een baan te hebben waarin zij met plezier aan de slag gaan. Kan het quotum voor de sociale werkvoorziening worden verhoogd? Zo’n 6% van deze groep zit nu thuis. Ook zij zouden moeten profiteren van de aantrekkende economie.

De heer Balemans deelt de zorgen van de andere woordvoerders over het gebrek aan inzicht in de cijfers en sluit zich aan bij de door hen gestelde vragen op dit vlak. Er moet een geïntegreerde aanpak komen die ertoe leidt dat zoveel mogelijk van de betrokken jongeren iedere ochtend vrolijk de deur uit kunnen stappen op weg naar hun werk.

Antwoord van de bewindslieden

De minister benadrukt dat het er bij deze groep leerlingen om gaat dat zij trots kunnen zijn op datgene wat zij hebben geleerd en dat zij dat in de praktijk kunnen brengen. Er is wellicht te lang in beschermende termen over het praktijkonderwijs gepraat. Natuurlijk moet deze groep een zekere bescherming krijgen, maar het is ook van belang om die bescherming soms onzichtbaar te laten zijn, om los te laten en om deze jonge mensen zo vertrouwen in zichzelf te geven.

Het praktijkonderwijs is een afzonderlijke schoolsoort die wordt geregeld in de Wet op het voortgezet onderwijs. 27 000 leerlingen met een IQ lager dan 80 ontvangen onderwijs op 179 scholen en afdelingen voor praktijkonderwijs. De door mevrouw Lambrechts gesignaleerde daling van de instroom met 20% valt te verklaren uit het feit dat er de afgelopen twee schooljaren veel leerlingen op het grensvlak tussen het praktijkonderwijs en het lwoo een lwoo-indicatie kregen. Dat is goed, omdat hun talenten op die manier zo veel mogelijk tot hun recht kunnen komen. Mocht het niet lukken, dan kunnen zij terug naar het praktijkonderwijs. Het is dus geen zorgelijke ontwikkeling, omdat zij is gebaseerd op het uitgangspunt dat elk talent telt.

Het praktijkonderwijs is goed georganiseerd. Het LWP stuurt via de Referentiegroep Praktijkonderwijs de inhoudelijke ontwikkelingen aan. Het is goed om te zien dat veel initiatieven uit het onderwijsveld zelf komen. De sector is de drijvende kracht achter de innovatie. De ontwikkelingen worden ondersteund met bijvoorbeeld promotietrajecten. Zo worden de leerkrachten in staat gesteld om de leerlingen de noodzakelijke competenties bij te brengen om zich te kunnen handhaven op het gebied van wonen, werken, vrije tijd en burgerschap. In de afgelopen periode is er veel veranderd. De scholen maken de omslag van verzorgend onderwijs naar onderwijs dat is toegerust op het verkrijgen van een baan. Dit wordt in de sector «van knuffelen naar buffelen» genoemd.

De structurele bekostiging inzake de overgangsregeling naar de lumpsumbekostiging is in de ogen van de minister helder. Er kunnen specifieke omstandigheden zijn die te maken hebben met de manier waarop een bestuur is samengesteld. Soms vallen er onder één bestuur verschillende scholen voor praktijkonderwijs. Als die scholen relatief duur personeel in dienst hebben, kan de overgang op de lumpsumbekostiging tot achteruitgang leiden. Als van twee scholen die onder hetzelfde bestuur vallen, de ene school erop achteruitgaat en de andere school erop vooruit, dan compenseert dat op bestuursniveau. Dat wordt bedoeld met «overige omstandigheden».

Een vmbo-school met een afdeling voor praktijkonderwijs ontvangt voor de personele bekostiging afzonderlijk een vaste voet. Er geldt een aparte ratio voor de berekening van de formatie van leraren. Voor de materiële bekostiging geldt een afzonderlijk bedrag per leerling in het praktijkonderwijs. De jaarlijkse bekostigingsbrief van Cfi (de uitvoeringsorganisatie van het ministerie) is in dit kader van belang, omdat daarmee de bekostiging voor een afdeling praktijkonderwijs kan worden herleid. Een locatiedirecteur van een afdeling praktijkonderwijs kan daarmee in overleg treden met zijn eigen administratie. Hij kan jaarlijks een gespecificeerd overzicht van de bekostiging ontvangen, waarmee hij kan toetsen of er voldoende middelen zijn om de afdeling te financieren. Dat is een interne zaak van het schoolbestuur. Via de jaarrekening wordt vervolgens verantwoord welke vorm van zorg is geboden. Daarnaast ziet de Inspectie van het Onderwijs toe op de kwaliteit van het onderwijs, waarvan de zorg een onderdeel is.

Binnen de ministeriële regeling is de overgangsregeling overgenomen. Er komt een overgangsregeling voor leerlingen met een taalachterstand. Omdat het onderwijsnummer er nog niet is en bepaalde bestanden uit privacyoverwegingen nog niet kunnen worden gekoppeld, beschikt de minister nog niet over alle gegevens. Zodra die gegevens er zijn, kan zij de door de Kamer gevraagde informatie leveren.

Scholen die erop achteruitgaan, kunnen een beroep doen op de vierjarige overgangsregeling. Scholen die erop vooruitgaan, worden niet afgeroomd. Naar verwachting komen twaalf scholen in aanmerking voor de overgangsregeling. De helft maakt aanspraak op het tweejarig overgangstraject omdat zij te maken hebben met een geringe achteruitgang; de andere helft is voor vier jaar op de overgangsregeling aangewezen. Die schoolbesturen zullen worden gevolgd om te voorkomen dat zij door de overgang in financiële problemen komen. Ook hier geldt dus de afspraak over de lumpsum in het primair onderwijs. Hiervoor bestond een formele voorhangprocedure. De minister meent te kunnen concluderen dat het besluit met de beantwoording van deze vragen zo spoedig mogelijk in werking kan worden gezet. Zij zal de Kamer laten weten welke scholen er onder de overgangsregeling vallen.

De scholen voor praktijkonderwijs maken veel werk van de toeleiding naar de arbeidsmarkt. Op de vraag van mevrouw Aasted Madsen of de leerlingen een startkwalificatie vakmanschap kunnen krijgen ter erkenning van hun verworven competenties, antwoordt de minister dat zij een getuigschrift of certificaat een goed idee vindt. Een diploma is niet mogelijk, omdat daarvoor regels gelden in verband met de landelijke erkenning. De minister zal deze optie bespreken met de Bve Raad.

De mogelijkheden om ondersteuning te bieden aan leerlingen die een arbeidsplaats hebben verworven, zijn toegenomen. Via ESF-trajecten is de samenhang tussen de school enerzijds en andere instanties anderzijds versterkt. Op een aantal punten moet deze keten verder worden vormgegeven. De nieuwe programma’s voor het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs vanaf 2006 vallen niet onder de categorie waarvoor het kabinet een toezegging aan de Kamer heeft gedaan. Er kunnen in het praktijkonderwijs en het vso dus geen nieuwe projecten worden gestart voor de duur van één schooljaar voor de periode 2006–2007. Daarna kunnen zij onder een gewijzigd regime mogelijk weer meedoen aan de ESF-projecten. Een aantal tweejarige projecten die in 2005 zijn gestart, gaat in 2006 wel door. Door middel van de Regeling doorontwikkeling praktijkonderwijs zijn de afgelopen drie jaar verdere stappen gezet om inhoudelijke verbeteringen aan te brengen in de samenwerking met arbeidsmarktinstanties. De hiertoe ingezette middelen worden verantwoord in de jaarrekening voor scholen met lumpsumfinanciering en in de Aanvraag vaststelling rijksvergoeding voor scholen die in 2006 nog op declaratiebasis worden bekostigd. De gegevens over de effectiviteit worden aangeleverd door het Praktijknet. Gelet op de looptijd van de regeling worden die cijfers in het begin van 2007 verwacht. Er zijn dus wel cijfers over de in- en uitstroom, maar de plaatsingscijfers zijn niet volledig. Het LWP heeft een registratiesysteem opgezet dat een deel van die uitstroom kan volgen, maar ook dat is niet compleet. Ook hier speelt het probleem dat het onderwijsnummer nog niet beschikbaar is. Zodra het nummer mag worden gekoppeld aan andere databestanden, kan een beter beeld worden gegeven. De minister zal het LWP vragen om in september 2006 nieuwe informatie te leveren, die ook aan de Kamer beschikbaar zal worden gesteld. Het is inderdaad van belang om te kunnen zien wat de effecten zijn van de verschillende maatregelen. Het is met name belangrijk om helderheid te scheppen over de manier waarop de overdracht wordt geregeld.

Op dit moment lopen er allerlei projecten en maatregelen. De Taskforce Jeugdwerkloosheid bekijkt of zij een rol kan spelen in het regionaal overleg tussen het praktijkonderwijs en het UWV. In twee regio’s wordt specifiek aandacht gevraagd voor het praktijkonderwijs. Gekeken zal worden op welke manier netwerkvorming en samenwerking kunnen worden verbeterd. De Taskforce onderzoekt samen met CNV Jongeren en de FNV of een of meer regionale banenmarkten voor jongeren met een handicap een optie zijn. Samen met de KPC Groep en de Commissie het Werkend Perspectief probeert de Taskforce goede voorbeelden van de relatie tussen praktijkonderwijs, de ketenpartners en het bedrijfsleven te inventariseren en te verspreiden. Tot en met april heeft de Taskforce Jeugdwerkloosheid zo’n 28 000 extra banen voor jongeren gevonden. De praktijkonderwijsjongeren profiteren hier ook van mee. Het is van belang dat ook wordt gekeken naar zaken die specifiek van belang zijn voor het praktijkonderwijs. Dat gebeurt onder meer binnen het zojuist genoemd regionaal overleg. Zo kan het praktijkonderwijs meeprofiteren van het netwerk en de keten, die overigens op een aantal punten voor verbetering vatbaar is. Er is veel voorlichting beschikbaar over regelingen voor schoolverlaters in het praktijkonderwijs. In reactie op een opmerking van mevrouw Aasted Madsen zegt de minister dat het ook om een mentaliteitskwestie gaat: werkgevers zouden de voordelen moeten inzien van en wat meer waardering moeten hebben voor werknemers die tevreden zijn met routinematig werk.

Er is een moment dat de school de leerling moet loslaten. De minister is dus geen voorstander van een levenslange begeleiding vanuit en door de school. De betrokken jongeren moeten worden opgevangen in de totale keten van verantwoordelijkheden. Daarvoor moet kennis worden overgedragen. Het moment van loslaten is het moment dat de arbeidsplaats wordt ingevuld. In de wet is geen verplichting opgenomen om twee jaar nazorg te geven nadat de leerling het onderwijs heeft verlaten. Er staat dat «enige nazorg» moet worden gegeven. Het gaat erom dat de keten goed werkt, dat de werkgever en de arbeidsmarktinstanties gebruikmaken van de praktijkonderwijsscholen of van informatie over de oud-leerling om de verdere ontwikkelingen van die leerling op de arbeidsmarkt te bevorderen. De school moet dus niet de taak van andere instanties overnemen. De bekostiging gaat uit van onderwijs, arbeidstoeleiding en enige vorm van nazorg. In de memorie van toelichting waarover mevrouw Eijsink sprak, staat dat nazorg een bepaalde periode nadat de leerling de school heeft verlaten kan bestaan. Staatssecretaris Netelenbos ging ervan uit dat dit een intrinsieke taak was en dat de bekostiging daarin voorzag; daarom hoefde de nazorg niet te worden geregeld. De Kamer heeft die zienswijze overgenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake het vmbo.

De vraag is nu hoe in de huidige omstandigheden de toeleiding naar de arbeidsmarkt en de nazorg voor deze leerlingen kunnen worden verbeterd. Het ministerie van OCW is verantwoordelijk voor het toeleidingstraject, terwijl het ministerie van SZW primair verantwoordelijk is voor het arbeidsmarktgedeelte. Samenhang tussen beide aspecten is cruciaal, niet alleen bij het vinden maar ook bij het behouden van een baan, en later bij het eventueel behalen van een extra kwalificatie om een nieuwe baan te vinden. Bij de overdrachtsmomenten zijn verbeterpunten aan te geven. Wanneer de leerling een arbeidsplaats heeft gevonden, wordt hij overgedragen aan de werkgever. Als hij cruciale problemen ondervindt en ondersteuning nodig heeft, is dat aan de gemeenten en de uitkeringsinstanties. De keten onderwijsarbeidsmarkt dient hiertoe te worden versterkt. De verschillende projecten en trajecten die nu lopen, zullen voldoende informatie geven voor een betere afstemming en kruisbestuiving. De minister zal daarbij de ervaringen benutten van de Taskforce Jeugdwerkloosheid en van de pilots die op 1 augustus starten naar aanleiding van het amendement-Verburg/Noorman-den Uyl. Deze informatie kan aanleiding geven tot verdere stappen, die altijd zullen worden genomen in samenwerking tussen de beide departementen. De minister is bereid om met de staatssecretaris van SZW na te gaan of aanvullende acties nodig zijn. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd. Dit betekent dus niet dat er opnieuw samenhangende plannen worden gemaakt.

De minister weet niet hoeveel leerlingen langer dan verwacht in het praktijkonderwijs blijven, bijvoorbeeld doordat zij niet kunnen doorstromen naar een sociale werkvoorziening. Er kunnen ook andere redenen zijn voor een langer verblijf in het praktijkonderwijs. Zo is het soms beter voor de doorstroom naar bijvoorbeeld een sociale werkvoorziening om een jaar langer in het praktijkonderwijs te blijven. De minister zal het LWP vragen om in september een indicatie te geven over de omvang van dit verschijnsel. In reactie op de vraag van mevrouw Eijsink over leerlingen die de basisschool vroegtijdig verlaten om naar het praktijkonderwijs te gaan, antwoordt de minister dat zij hiervan geen voorbeelden kent en dat een leerling twaalf jaar moet zijn om tot het praktijkonderwijs te worden toegelaten.

Op de vraag of scholen voor praktijkonderwijs zmok’ers en zmolk’ers mogen opnemen, antwoordt de minister dat om te worden toegelaten tot een school voor praktijkonderwijs, krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs een beschikking moet worden afgegeven door een regionale verwijzingscommissie (RVC). Er zijn wel mogelijkheden om voor leerlingen met een REC-3- of REC-4-indicatie een praktijkschoolindicatie aan te vragen. Als die wordt gehonoreerd, is toelating mogelijk. Op basis van de indicatie kan worden bepaald hoeveel van de leerlinggebonden financiering overgaat naar het praktijkonderwijs, waarmee de aanvullende bekostiging is geregeld. Na een aantal nadere opmerkingen van mevrouw Aasted Madsen zegt de minister toe om dit punt in overweging te nemen.

De minister besluit met een aantal opmerkingen over de CUMI-regeling. De scholen voor praktijkonderwijs die nog tot 1 augustus 2006 op declaratiebasis worden bekostigd, komen niet in aanmerking voor het leerplusarrangement en de nieuwkomersregeling. Ook dit heeft te maken met de problemen rondom de invoering van het onderwijsnummer. Totdat die problemen zijn opgelost, krijgen de betrokken scholen vanaf 1 augustus 2006 een aanvulling op de reguliere personele bekostiging voor leerlingen met een taalachterstand. Het aantal leerlingen is bepaald op de teldatum 1 oktober 2003 en is vastgesteld op basis van de toen geldende criteria. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met een bedrag per leerling. Die overgangsregeling loopt tot en met 2010. Zij levert geen extra administratieve lasten op voor de scholen en heeft geen exceptionele financiële gevolgen per 1 januari 2007.

De staatssecretaris maakt bij de toeleiding naar de arbeidsmarkt onderscheid tussen reguliere arbeid en arbeid in het kader van de Wsw (Wet sociale werkvoorziening). Het is de afgelopen jaren voor veel groepen moeilijk geweest om een plek te vinden op de reguliere arbeidsmarkt. Er lopen gelukkig veel trajecten. Als de economie verder aantrekt, zullen er ook meer mogelijkheden komen voor de moeilijke categorieën.

Schoolverlaters met een Wajong-uitkering of schoolverlaters met belemmeringen bij het volgen van onderwijs die jonger zijn dan achttien jaar kunnen nog steeds ondersteuning krijgen van een arbeidsdeskundige jonggehandicapten (ADJ’er) van het UWV. Dit kan worden aangevuld met een reïntegratietraject, in te kopen op de reguliere reïntegratiemarkt, of voor schoolverlaters met een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO). Een jobcoach geeft tijdens de dienstbetrekking intensieve ondersteuning: coaching on the job. Het UWV neemt de beslissing om de jobcoach al dan niet te financieren. Dit is wel aan eisen gebonden. Een ander instrument voor deze groep is een premiekorting voor de werkgever van maximaal € 3400 per jaar gedurende drie jaar. Ook wordt de werkgever gevrijwaard van het ziekterisico met een no-riskpolis die permanent is voor jongeren met Wajong-uitkering. Daarnaast is er de proefplaatsing: drie maanden onbetaald werken met behoud van de Wajong-uitkering. In de overgang naar werk kunnen partijen zo aan elkaar wennen en de mogelijkheden en onmogelijkheden in kaart brengen. Ten slotte wordt voor deze groep op verzoek een verlaging mogelijk van het loon tot onder het wettelijk minimumloon gecompenseerd via de loondispensatie indien er daadwerkelijk sprake is van een verlaagde arbeidsprestatie. Op schoolverlaters boven de achttien jaar zonder een Wajong-uitkering is deze regeling niet van toepassing, maar alle andere zojuist genoemde zaken wel. Indien zij geen werk kunnen vinden, kan de gemeente integratieondersteuning geven. De gemeenten hebben hiertoe vele instrumenten ter beschikking, variërend van loonkostensubsidies en gesubsidieerde arbeid tot premiefinanciering en stagefinanciering. Door de decentralisatie van de Wet werk en bijstand is er heel veel mogelijk. Als de leerling de school verlaat zonder dat er voor hem een baan is gevonden, moeten het UWV of de gemeente de nazorg oppakken. Dat kan ook door het inschakelen van externe reïntegratiebureaus of door het inkopen van afzonderlijke diensten. Ter volledigheid noemt de staatssecretaris de Verburggelden, waarmee een groot aantal projecten wordt gefinancierd.

Voor het UWV is het van belang dat iemand met een Wajong-uitkering wordt geplaatst; er wordt niet geregistreerd welke vorm van onderwijs de betrokkene heeft genoten. Het cliëntvolgsysteem dat het UWV onlangs heeft opgezet, kan hieraan in de toekomst mogelijkerwijs iets toevoegen. Dit betekent niet dat er helemaal geen gegevens zijn, maar de gegevens zijn specifiek voor de invalshoek van het UWV. Het UWV koopt vanaf 2002 tegelijkertijd trajecten in voor mensen uit het praktijkonderwijs en voor de vso-schoolverlaters. Dat is de eerste vervuiling in de cijfers. Dit jaar zijn er 4000 trajecten ingezet voor deze twee doelgroepen, die volgens opgave van het UWV in 40% van de gevallen leiden tot een baan. Schoolverlaters kunnen daarnaast sinds 2005 bij het UWV gebruik maken van de IRO-trajecten, waarbij men zelf een reïntegratiebedrijf kiest waarmee het UWV een contract sluit. Het probleem met de cijfers is dat niet bekend is hoeveel schoolverlaters een IRO hebben aangevraagd. Het aantal IRO’s is wel bekend, maar die zijn weer niet geregistreerd per afkomst. Ook het CWI registreert niet op een praktijkonderwijsachtergrond.

Het UWV en de gemeenten hebben een reïntegratietaak die zij moeten uitvoeren op basis van de competenties van cliënten. Zij hebben in het kader van de Wet SUWI niet als primaire taak om te registreren of iemand uit het praktijkonderwijs afkomstig is. Vanuit arbeidsmarktperspectief geredeneerd gaat het erom welk instrument werkt voor welke cliënt. Daarover kunnen allerlei uitspraken worden gedaan, maar het is niet in de registratie opgenomen of die cliënt afkomstig is uit het praktijkonderwijs of dat hij een andere achtergrond heeft. Dit komt mede doordat het kabinet het doelgroepenbeleid in het arbeidsmarktbeleid heeft afgeschaft. Er zijn dus voldoende instrumenten beschikbaar, maar er kunnen zich in de uitvoering problemen voordoen, bijvoorbeeld bij het UWV. De staatssecretaris stelt zich open voor voorbeelden hiervan.

De sociale werkvoorziening is een werkvoorziening; het gaat dus niet om regulier werk. Deze voorziening staat open voor mensen die er zich vrijwillig voor melden en die ervoor worden geïndiceerd. Er is een vast budget voor vastgesteld. In eerdere debatten is uitgebreid gesproken over wie er in aanmerking komt voor de sociale werkvoorziening, mede tegen de achtergrond van de intentie van het kabinet om bij de sociale werkvoorziening begeleid werk te organiseren. In het moderniseringsvoorstel van de Wsw staat het een en ander over de beperking van de wachtlijsten. Omdat de vraag naar sociale werkvoorziening groeit en het beschikbare budget relatief niet toeneemt, is er sprake van wachtlijsten. Dat heeft te maken met het functioneren van de SW-bedrijven, met de mate waarin het begeleid werken tot stand wordt gebracht en met de rol van de gemeenten. Leerlingen van het praktijkonderwijs kunnen zich overigens vanaf hun zestiende jaar bij het CWI melden voor de indicatie en kunnen dan al op de wachtlijst worden geplaatst, ook als zij nog op school zitten en nog niet direct beschikbaar zijn voor SW-werk. Zo kan de aansluiting tussen het praktijkonderwijs en de arbeid in de sociale werkvoorziening worden verbeterd.

Het klopt dat de eisen voor de Wajong en de WIA zijn aangescherpt. De medische beoordeling voor de Wajong door het UWV is wat strakker geworden. De arbeidsdeskundigen zijn strenger, omdat zij drie functies aanwijzen met ieder drie arbeidsplaatsen om de arbeidsongeschiktheid te bepalen. De strengere eisen hebben zich echter nog niet vertaald in een lagere instroom in de Wajong; er is zelfs sprake van een toename. De REA is afgeschaft, maar voor jongeren zonder Wajong-uitkering is in de plaats gekomen is de Beoordeling op belemmeringen bij het volgen van onderwijs. Het is de staatssecretaris niet bekend dat de aanpak hierdoor strenger is geworden. Hij zal hierover contact opnemen met het UWV. Voor 1 januari voerde het UWV de arbeidsgehandicaptentoets uit. Met de beoordeling kan de jongere in aanmerking komen voor een no-riskpolis en een premiekorting. Het UWV kan nu ook een verklaring afgeven. Dit is nog niet formeel vastgelegd in de Ziektewet, maar dat wordt binnenkort met een verzamelwet gecorrigeerd.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA) benadrukt dat bij deze groep leerlingen het vergrootglas moet worden gezet op datgene wat zij kunnen. Het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen moet worden gestimuleerd. Daarom is zij blij dat de minister openstaat voor een startkwalificatie vakmanschap voor deze groep.

Het is goed om te horen dat zowel de gemeente als het UWV de school kan aanstellen als jobcoach. Zo’n jobcoach kan zelfs voorkomen dat mensen in de sociale werkvoorziening terechtkomen.

Mevrouw Aasted Madsen heeft verhalen gehoord van bedrijven die de proefplaatsing voor drie maanden misbruiken door iedere drie maanden een andere leerling in dienst te nemen, zodat zij gratis arbeidskrachten hebben. Is de staatssecretaris bekend met dit verschijnsel?

Een jaar geleden hebben de ministers Van der Hoeven en De Geus gesproken over de overheveling van de REA naar het ministerie van OCW voor de categorie leerlingen die werk en onderwijs combineren. Daarna is hiervan weinig meer vernomen. Hoe zit het met dit traject?

Mevrouw Eijsink (PvdA) is blij dat voor de eerste keer sinds het praktijkonderwijs in 1999 is opgericht, nu een algemeen overleg aan deze schoolsoort is gewijd. Zij is het met de minister eens dat de begeleiding door de school ooit moet ophouden. De samenleving mag deze groep echter niet loslaten. De leerlingen moeten het uitgangspunt zijn, niet de beschikbare instrumenten. Klopt het dat de inventarisatie waarover de minister sprak, aansluit bij een integrale aanpak? Gekeken moet worden wat er aanvullend nodig is.

De staatssecretaris heeft gevraagd om voorbeelden waarbij het misgaat in de uitvoering. Het LWP en de scholen kunnen die ongetwijfeld leveren.

De heer Slob (ChristenUnie) is verheugd dat een aantal knelpunten is geïnventariseerd, maar vraagt zich af of de scholen hiermee verder zijn gekomen. Het is goed dat de minister erkent dat de overdrachtsmomenten kunnen worden verbeterd. De heer Slob zal de scholen oproepen om knelpunten in de uitvoering te melden. Zal de Kamer worden geïnformeerd over het gesprek tussen de staatssecretaris en het UWV over de strengere beoordeling van de structureel functionele belemmeringen?

Zodra de minister de Kamer heeft geïnformeerd over de inventarisatie van de overdrachtsmomenten, zou het een goed idee zijn om opnieuw overleg te plegen met de minister, de staatssecretaris en eventueel de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties.

Mevrouw Lambrechts (D66) vindt het onbevredigend dat er weinig cijfers zijn. De cijfers die er zijn, geven aan dat de toeleiding naar werk niet gemakkelijk verloopt. Er is een indrukwekkende hoeveelheid instrumenten beschikbaar, maar de relatie met de effectiviteit voor deze doelgroep is niet helder. Door het gebrek aan cijfers is het niet duidelijk of de problemen liggen bij de instrumenten of bij de uitvoering.

De heer Balemans (VVD) zegt toe dat hij in Rotterdam zal informeren naar de wachtlijsten bij de Roteb. Ook als er niets aan de hand blijkt te zijn, zal hij het kabinet dit laten weten.

De minister benadrukt dat deze doelgroep niet zal worden losgelaten door de samenleving. Wel moet de omslag van knuffelen naar buffelen worden gemaakt. Ook in het praktijkonderwijs is het zelfbewustzijn aan het groeien. Er worden steeds meer contacten gelegd en contracten gesloten met het bedrijfsleven in de regio, zodat het wennen aan werk steeds praktijkgerichter wordt en er op basis daarvan al plaatsingen kunnen worden gemaakt. Dergelijke ontwikkelingen hebben echter tijd nodig.

Voor de startkwalificatie vakmanschap zal een relatie moeten worden gelegd met de arbeidsmarktkwalificerende assistentenopleiding (AKA-opleiding). De invalshoek bij het certificaat is het verhogen van de eigenwaarde.

De staatssecretaris is van plan om de voorbeelden die de Kamer hem zal aanreiken over problemen in de uitvoering, te gebruiken als input voor zijn gesprek met het UWV. In dit gesprek zal ook het mogelijke misbruik van proefplaatsingen aan de orde komen. De Kamer zal over de uitkomsten van dit gesprek worden geïnformeerd.

De school kan inderdaad als jobcoach worden aangewezen. Deze moet dan voldoen aan de voorwaarden van het UWV. De gemeenten kunnen dat via een omweg doen; zij hebben veel meer ruimte en mogelijkheden gekregen in het kader van de financiering van de Wet werk en bijstand.

Bij de overheveling van REA-middelen naar het ministerie van OCW gaat het om materiële middelen zoals computers. Op dit moment wordt dit nader uitgewerkt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Aptroot

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Smits

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Smeets (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GroenLinks), Roefs (PvdA) en Jungbluth (GroenLinks).

Plv. leden: Ferrier (CDA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Brinkel (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Van Aartsen (VVD), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Herben (LPF), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Halsema (GroenLinks), Kalsbeek (PvdA) en Vendrik (GroenLinks).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Bibi de Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD), Van Hijum (CDA) en Van der Sande (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Koşer Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GroenLinks), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Azough (GroenLinks), Omtzigt (CDA), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Aptroot (VVD), Hessels (CDA) en Van Egerschot (VVD).

Naar boven