Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 februari 2016
Naar aanleiding van de brief van de Vaste Kamercommissie van 14 oktober 2015 ga ik
in op enkele in die brief neergelegde opties ter versterking van de positie van ondernemingsraden.
Met het oog op het aankomend plenaire debat over de toekomst van de cao ga ik in déze
brief in op de opties die gaan over de ondernemingsraad in relatie tot de cao-vorming.
De overige opties hebben geen relatie tot het cao-debat of zijn althans meer gericht
op de medezeggenschap zelf. Over deze opties zal ik de Kamer informeren bij separate
brief.
Zoals de Commissiebrief stelt zijn de voorgelegde opties bedoeld om ondernemingsraden
meer invloed te geven op de totstandkoming van cao’s, teneinde tot meer maatwerk in
cao’s te komen. In dat kader wordt de vraag gesteld of de toenmalige afwegingen bij
art. 27 lid 3 van de WOR (het zgn. primaat van de cao) nog steeds actueel zijn. In
ons overlegmodel is de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming neergelegd bij het overleg
tussen werkgevers en vakorganisaties, zowel op centraal niveau als op sectoraal niveau.
Deze structuur is nog steeds actueel en zinvol. Ten eerste omdat aan werknemerszijde
alleen de vakorganisaties overzicht hebben over het brede veld van arbeidsverhoudingen:
de bonden zijn professionele onderhandelaars. Ten tweede staan de bonden niet in hiërarchische
verhouding tot de werkgevers, waardoor zij zich onafhankelijk kunnen opstellen.
De Commissie vraagt tevens in te gaan op de internationale verdragen die hierbij een
rol spelen. De ILO-verdragen leggen het primaat voor het collectief onderhandelen
bij de vakbonden. ILO-conventie nr. 87 en ILO-conventie nr. 98 waarborgen het belang
van de vrijheid van vakvereniging en het recht op vrije collectieve onderhandelingen
van vakbonden. Daartoe moeten vakbonden dan ook daadwerkelijk de gelegenheid krijgen.
ILO-conventie nr. 135 schrijft voor dat wanneer er binnen één onderneming zowel vakbondsvertegenwoordigers
als een ondernemingsraad bestaan, er zo nodig passende maatregelen genomen moeten
worden om te voorkomen dat de ondernemingsraad de positie van de vakorganisatie ondergraaft
(artikel 5). ILO-conventie nr. 154 bepaalt dat, indien sprake zou kunnen zijn van
overlappende activiteiten er zo nodig passende maatregelen moeten worden getroffen
om te verzekeren dat de ondernemingsraad niet gebruikt wordt om de positie van de
betrokken vakbonden te bepalen (artikel 3). Uit al deze verdragen volgt dat de overheid
terughoudend moet zijn met het ingrijpen in en reguleren van het collectief overleg
tegen de wens van sociale partners in.
Het bovenstaande leidt tevens tot beantwoording van de vraag of de WOR voldoende bevordert
dat maatwerk in cao’s tot stand komt. De mate waarin ondernemingsraden betrokken kunnen
worden bij de cao is veeleer afhankelijk van de wijze waarop sociale partners in de
cao-afspraken ruimte laten voor decentrale invulling. Artikel 27 lid 3 WOR is dus
juist te zien als het complement van deze verantwoordelijkheidsverdeling en bevestigt
deze.
Terecht hecht de Commissie belang aan het idee om ondernemingsraden (meer) te betrekken
bij cao’s. Ook ík hecht aan het zo goed mogelijk betrekken van achterbannen bij het
cao-overleg, aan beide zijden van de tafel. Waar dit resulteert in cao-afspraken dat
specifieke cao-bepalingen nader kunnen worden ingevuld op bedrijfsniveau, is dit een
aansprekende vorm van maatwerk die zowel werkgever als werknemers ten goede kan komen.
In verband met het primaat van de cao past het niet de ondernemingsraad een wettelijke
bevoegdheid te geven. En waar sociale partners de ruimte laten, heeft de ondernemingsraad
deze bevoegdheid reeds. Gezien het vorenstaande heeft de ondernemingsraad niet de
bevoegdheid tot het afsluiten van een cao. Overigens merk ik in dit verband nog op
dat de ondernemingsraad geen vereniging is die namens haar leden een collectieve (arbeids)overeenkomt
kan sluiten.
Zoals ik eerder met de Kamer heb besproken ben ik er geen voorstander van het toetsingskader
voor algemeenverbindendverklaring (avv) zodanig aan te passen, dat avv pas wordt verleend
als in de betreffende cao maatwerk mogelijk is. Dit zou leiden tot selectief avv en
bovendien is het ook inhoudelijk niet aan het kabinet om eisen te stellen aan de wijze
waarop sociale partners hun cao’s inrichten. Dat is ook niet nodig: er zijn tal van
cao’s met afspraken die op bedrijfsniveau in nader overleg kunnen worden ingevuld.
Een bekend voorbeeld daarvan zijn de cafetariasystemen. In de cao staat dan vaak slechts
de verplichting tot het hebben van een dergelijk systeem en bepaalde minimumeisen,
maar wordt aan de ondernemingen overgelaten hoe dat wordt vormgegeven.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher