nr. 50
VERSLAG OVER HET ADRES1 VAN E. T. THEUNISSEN
TE CUYK BETREFFENDE HET HANDELEN VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE
ORDENING EN MILIEUBEHEER
Vastgesteld 8 september 2005
De commissie2, gelet op de door de minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verstrekte inlichtingen,
overwegende,
dat adressant zich er in de eerste plaats over beklaagt dat de minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer niet heeft voldaan
aan zijn in augustus 2004 gedane verzoek om een besluit van het College van
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Cuyk uit maart 2003 tot het verlenen
van een bouwvergunning voor een woning, te vernietigen,
dat adressant van mening was/is dat dat besluit van het College van B.
en W. in strijd is met wet- en regelgeving en voortkomt uit samenspanning
tussen bestuurders en begunstigden,
dat adressant vergeefs gebruik heeft gemaakt van de middelen van bezwaar
en beroep en zich tot indiening van het verzoek om spontane vernietiging van
het besluit genoodzaakt zag omdat hij als niet-belanghebbende door de rechter
niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beroep,
dat de minister tot de conclusie is gekomen dat het besluit van het College
van B. en W. correct is en er geen enkele reden is om kwade trouw of samenspanning
te vermoeden en dat derhalve niet is voldaan aan de wettelijke en beleidsmatige
voorwaarden die spontane vernietiging van dat besluit kunnen rechtvaardigen,
dat, voorzover adressant aanvoert dat de minister op basis van oppervlakkig
onderzoek tot haar conclusie is gekomen, hij daarin niet kan worden gevolgd,
dat adressant zich er in de tweede plaats over beklaagt dat de regionale
inspectie VROM, waartoe hij zich reeds in juni 2002 voor het eerst heeft gewend om op het besluit van het College van B. en W. te attenderen,
zich ondeskundig en laks heeft gedragen,
dat aanvankelijk een reactie van de inspectie is uitgebleven en eerst
na rappel van adressant in april 2003 een antwoord op zijn brief is gekomen,
inhoudende dat de inspectie zich terughoudend pleegt op te stellen zolang
rechtsmiddelen (kunnen) worden benut,
dat adressant in november 2003 opnieuw aandacht van de inspectie heeft
gevraagd, hoewel op dat moment nog niet was beslist op zijn beroepschrift
tegen de afwijzing van zijn bezwaarschrift doch wel te verwachten was dat
hij niet-ontvankelijk zou worden verklaard, waarna de inspectie in december
2003 voor het eerst vragen heeft gesteld aan het College van B. en W.,
dat deze handelwijze van de regionale inspectie inderdaad niet kan worden
gekenschetst als (procedureel) voortvarend doch dat hieruit niet volgt dat
(inhoudelijke) deskundigheid ontbreekt,
dat adressant zich in februari 2004 heeft gewend tot de centrale inspectie
VROM met klachten over het optreden van de regionale inspectie, welke brief
vervolgens is doorgezonden naar en in maart 2004 beantwoord door de betreffende
regionale inspectie,
dat, hoewel de minister aanvoert dat deze brief van adressant niet direct
herkenbaar is als een formele klacht en de brief is beantwoord namens de centrale
inspectie, het zorgvuldiger en verkieslijker was geweest om de centrale inspectie
zélf de klachten te laten onderzoeken en beantwoorden,
dat adressant zich vervolgens in juli 2004 tot de minister heeft gewend
met onder andere een klacht over deze handelwijze van de centrale inspectie,
welke brief in augustus 2004 wederom door de regionale inspectie is beantwoord,
zij het namens de minister,
dat het wederom zorgvuldiger en verkieslijker was geweest indien de minister
zelf deze brief had beantwoord of althans niet door de centrale inspectie
had laten beantwoorden,
dat, voorzover adressant stelt dat de wijze waarop zijn klachten zijn
behandeld als onzorgvuldig moet worden gekenschetst, hij daarin tot dusver
kan worden gevolgd,
dat de minister echter, in reactie op een nieuwe klachtbrief van adressant
eind 2004, zijn klachten door niet-betrokken ambtenaren heeft laten onderzoeken,
en adressant in februari 2005 op het ministerie is gehoord nadat hij op de
conclusies uit dat onderzoek had gereageerd, waarna de minister in mei 2005
haar standpunt uitvoerig schriftelijk heeft toegelicht,
dat deze reactie van de minister als adequaat kan worden beschouwd;
van oordeel,
dat adressant van overheidswege deels onzorgvuldig is behandeld, doch
dat er voor de Kamer geen aanleiding is in deze aangelegenheid verder te treden,
stelt de Kamer voor ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde
van de dag.
De voorzitter van de commissie,
Mosterd
De griffier van de commissie,
Van Dijk