29 811
Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 juni 2004 en het nader rapport d.d. 22 september 2004, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 16 april 2004, no. 04.001520, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen), met memorie van toelichting.

Het voorstel van wet strekt tot implementatie van genoemde richtlijn (hierna: richtlijn 2001/42). De richtlijn beoogt voor plannen die het kader vormen voor een later besluit, waarvoor een plicht tot een milieu-effectrapportage geldt en voor plannen waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van de Habitatrichtlijn2 een milieu-effectrapportageplicht («mer-plicht») in het leven te roepen. Er dient daarbij te worden voorzien in vormen van inspraak voor burgers en overheden; daaronder worden andere landen begrepen. De implementatie vindt plaats door ter zake van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen activiteiten naast categorieën van besluiten bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrappport (MER) moet worden gemaakt (mer-plichtige besluiten) ook categorieën plannen aan te wijzen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrappport moet worden gemaakt (mer-plichtige plannen). Voor de totstandkoming van deze plannen zal een aantal uit de richtlijn afkomstige procedureverplichtingen gelden. Gevolg van de mer-plicht voor plannen is onder andere dat vaker dan thans zowel voor een plan als voor de daaropvolgende besluiten een MER gemaakt zal moeten worden.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het voorstel van wet, maar maakt naar aanleiding ervan enige opmerkingen. Het college is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 april 2004, nr. 04.001520, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 juni 2004, nr. W08.04.0153/V, bied ik u hierbij aan.

De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden, nadat met de opmerkingen van de Raad rekening zal zijn gehouden.

1. Inhoud van het milieu-effectrapport

Artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer geeft een opsomming van de gegevens die ten minste in een MER moeten worden opgenomen. Daarbij wordt uitgegaan van gegevens die betrekking hebben op «de voorgenomen activiteit»: het doel ervan, de alternatieven ervoor, en de gevolgen die de activiteit en de alternatieven kunnen hebben voor het milieu.

Deze gegevens betreffen op dit moment alleen het MER dat wordt opgesteld bij de voorbereiding van een concreet project. Wanneer het gaat om een MER dat betrekking heeft op een plan wordt in het wetsvoorstel (afgezien van enkele aanpassingen) aangesloten bij de bestaande opsomming. Ook voor die plannen is derhalve de «voorgenomen activiteit» het uitgangspunt voor de te verstrekken informatie. De toelichting zegt naar aanleiding hiervan dat, voorzover in een plan behalve de als mer-plichtig aangewezen activiteiten ook andere activiteiten worden voorgenomen, daaraan in het MER geen aandacht hoeft te worden besteed1.

Artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2001/42 en de bijbehorende bijlage I spreken evenwel niet over de mogelijke gevolgen van de voorgenomen activiteit (dus het project waarvoor het plan het kader vormt), maar over de mogelijke milieugevolgen van het plan als geheel. Die hoeven niet noodzakelijkerwijs samen te vallen met de mogelijke gevolgen van de mer-plichtige activiteit; onderdelen van het plan die op zichzelf geen mer-plichtige activiteiten betreffen kunnen wel degelijk van invloed zijn op de milieueffecten die een wel mer-plichtige activiteit heeft. De verschillende effecten kunnen elkaar immers versterken. Dat er sprake kan zijn van cumulatieve of synergetische effecten wordt in de richtlijn expliciet onderkend2.

Het voorgestelde artikel 7.10 is derhalve niet in overeenstemming met de richtlijn. Verder is, gezien het voorgaande, hetgeen in de memorie van toelichting is opgemerkt over het buiten beschouwing laten van niet-mer-plichtige activiteiten niet correct.

De Raad beveelt aan artikel 7.10 op dit punt in overeenstemming te brengen met artikel 5, eerste lid, en bijlage I van richtlijn 2001/42, en de toelichting aan te passen.

1. De Raad meent dat artikel 7.10 niet in overeenstemming is met de richtlijn. De Raad geeft hierbij aan dat het begrip voorgenomen activiteit te beperkt is en dat ook moet worden ingegaan op cumulatieve of synergetische effecten van de overige activiteiten die binnen het plan vallen maar die op zichzelf geen milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.)-plichtige activiteiten betreffen, doch die wel van invloed kunnen zijn op de milieueffecten van de m.e.r.-plichtige activiteit. Met de Raad ben ik van mening dat ook cumulatieve of synergetische effecten van een voorgenomen activiteit moeten worden beschreven. Anders dan de Raad ben ik echter van mening dat de huidige formulering dat al aangeeft. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp waarmee de m.e.r. destijds werd geïntroduceerd (Kamerstukken II 1980/81, 16 814, nr. 3, blz. 42) is namelijk duidelijk gesteld dat onder «de gevolgen van de beschrijving van het milieu» ook vallen:

– «de gevolgen van cumulatie van milieugevolgen;

– de synergetische gevolgen, dat wil zeggen de gevolgen die ontstaan door combinatie van twee of meer vormen van verontreiniging en aantasting van het milieu, waarbij de gevolgen van deze combinatie groter zijn dan de som van de gevolgen van de componenten».

In de toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel (artikel I, onderdeel U) is dit verduidelijkt.

2. Artikel 7.2a

Het voorgestelde artikel 7.2a, eerste lid, schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat (kort gezegd) een MER wordt gemaakt bij de voorbereiding van een plan waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn). Volgens de memorie van toelichting is voor de bepaling in deze vorm gekozen omdat op deze wijze alle aanleidingen voor een mer-plicht in één document kunnen worden ondergebracht. De toelichting vermeldt verder dat hiermee de huidige systematiek van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit mer) wordt voortgezet1.

De wet bepaalt hier dat bij algemene maatregel van bestuur regels moeten worden gesteld, en geeft ook precies aan welke regels dat zullen zijn. Wanneer al precies in de hogere regeling wordt vastgelegd wat de lagere moet bepalen, zoals hier het geval is, is delegatie weinig zinvol.

Met betrekking tot de wens om alle aanleidingen voor het maken van een MER in één regeling onder te brengen wijst de Raad erop, dat het bij de mer-plicht voor plannen met gevolgen voor Habitatrichtlijngebieden gaat om een «open», niet-limitatief systeem. De in artikel 7.2a vervatte, algemeen geformuleerde «aanleiding» is van een geheel andere orde dan de concreet omschreven «aanleidingen» waar artikel 7.2 op doelt. Dit verschil in karakter vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn. Verder merkt de Raad op dat, voorzover het al een afwijking betekent van de bestaande systematiek van hoofdstuk 7 Wm wanneer het voorschrift waarop artikel 7.2a doelt in de wet zelf wordt opgenomen, de gevolgen daarvan voor de begrijpelijkheid en de hanteerbaarheid in de praktijk van de regeling naar zijn mening vrij beperkt zijn.

Gelet op het voorgaande adviseert de Raad de delegatie van regelgevende bevoegdheid uit artikel 7.2a te schrappen.

2. Overeenkomstig het advies van de Raad is de delegatie van regelgevende bevoegdheid uit artikel 7.2a geschrapt. Hetzelfde is gedaan in de artikelen II en III.

3. Plannen die thans als mer-plichtig besluit zijn aangewezen

In paragraaf 1.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat richtlijn 2001/42 tot gevolg heeft dat in de toekomst in veel gevallen niet alleen een MER moet worden gemaakt voor besluiten, maar ook voor plannen. In veel gevallen betekent dit, aldus de toelichting, dat er voor één activiteit minimaal twee keer een MER zal moeten worden opgesteld.

In het Besluit mer wordt per mer-plichtige activiteit bepaald bij welk besluit omtrent die activiteit een milieu-effectrapportage moet worden uitgevoerd. In bepaalde gevallen is een plan als mer-plichtig besluit aangewezen. Hierover merkt de toelichting op dat dit in de bestaande regelgeving een logische systematiek was, maar dat zij in het kader van richtlijn 2001/42 moet worden aangepast om te kunnen blijven voldoen aan zowel richtlijn 2001/42 als richtlijn 85/337/EEG (mer-richtlijn)2. Dit betekent, aldus de toelichting, dat in sommige gevallen plannen moeten worden«overgeheveld» naar de nieuwe milieu-effectrapportage voor plannen, en dat vervolgens een ander mer-plichtig besluit moet worden aangewezen.

Dat richtlijn 2001/42, die geldt naast de mer-richtlijn en deze laatste onverlet laat, meebrengt dat in bepaalde gevallen twee keer (en soms vaker) een MER zal moeten worden opgesteld, is juist3. De Raad wijst er echter op dat het «overhevelen» van plannen die op dit moment zijn aangewezen als mer-plichtig besluit naar de «plan-mer» en het daarna aanwijzen van een nieuw mer-plichtig besluit weliswaar tot gevolg heeft dat voortaan twee keer een milieu-effectrapportage wordt uitgevoerd, maar er ook toe leidt dat de«besluit-mer» in het vervolg in een later stadium wordt uitgevoerd dan tot nu toe het geval was. De besluit-mer is uitgebreider dan de plan-mer en kent een procedure die met meer waarborgen is omgeven; zo hoeft, volgens het voorstel, bij een plan-mer geen aandacht te worden besteed aan het meest milieuvriendelijke alternatief, en ontbreekt de mogelijkheid om voor te schrijven dat wordt aangegeven hoe nadelige milieueffecten worden gecompenseerd. Ook voorziet de plan-mer-procedure slechts in een beperkt aantal gevallen in advisering door de Commissie voor de milieu-effectrapportage (Commissie-mer). Wanneer deze elementen pas in een later stadium naar voren worden gebracht is de kans aanwezig dat de belangrijkste keuzes omtrent de milieu-effecten al zijn gemaakt. Het doel van richtlijn 2001/42 is juist om milieubeoordeling in een eerder stadium te laten plaatsvinden, teneinde de betekenis ervan te vergroten.

Hoewel de voorgestelde regeling in overeenstemming is met de richtlijn, betekent dit per saldo in Nederland een vermindering van het niveau van milieubescherming vergeleken met de bestaande situatie.

De Raad adviseert om bij de herziening van het Besluit mer hierop in te gaan.

3. De Raad stelt dat de overheveling van plannen die op dit moment zijn aangewezen als m.e.r.-plichtig besluit naar de «plan-m.e.r.» per saldo een vermindering van het niveau van milieubescherming betekent. Voor zover dit het geval is, is dit het gevolg van het kabinetsbeleid om richtlijnen zo veel mogelijk één op één te implementeren. Wat betreft wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt en voor plannen waarbij een m.e.r.-(beoordelingsplichtige) activiteit plaatsvindt in een gebied dat onderdeel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, gaat de opmerking van de Raad ingevolge artikel 7.26b slechts in beperkte mate op, omdat bij deze plannen de commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen. Bij de herziening van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.) zal, conform het advies van de Raad, op een en ander nader worden ingegaan.

4. Tijdstip van advisering door de Commissie-mer

Bij bepaalde plannen, onder andere die waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van de Habitatrichtlijn, moet de Commissie-mer in de gelegenheid worden gesteld om te adviseren. De memorie van toelichting zegt hierover dat ervaringen met het maken van een passende beoordeling aangeven dat vaak onduidelijkheid bestaat over de volledigheid van de informatie die voor zo'n beoordeling vereist is. Advisering door de Commissie-mer kan in deze lacune voorzien, aldus de toelichting1.

Het advies wordt uitgebracht uiterlijk op het moment dat het ontwerp van het plan dan wel het milieu-effectrapport ter inzage wordt gelegd (voorgestelde artikelen 7.26a en 7.26b). Op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan moet het milieu-effectrapport al klaar zijn; dat blijkt uit artikel 7.11a, eerste en tweede lid. Een advies van de Commissie-mer omtrent welke informatie wel in het rapport moet worden opgenomen en welke niet is op dat moment echter weinig zinvol meer.

De Raad adviseert de toelichting te verduidelijken en het voorstel van wet zo nodig aan te passen.

4. Naar aanleiding van het advies van de Raad over het tijdstip van advisering door de commissie m.e.r. is de toelichting aangescherpt (algemeen deel, paragraaf 1.4). Duidelijker is aangegeven dat de commissie m.e.r. niet verplicht hoeft te worden gevraagd welke informatie in het rapport – te vergelijken met de richtlijnenfase bij de huidige m.e.r. – moet worden opgenomen. Daarbij is tevens aangegeven dat het in geval van onduidelijkheden over de op te nemen informatie, wel in de rede ligt om de commissie m.e.r. hierover te raadplegen.

5. Motivering

Bij enkele van de voorgestelde bepalingen ontbreekt een (adequate) motivering. Zo wordt niet toegelicht waarom in het voorgestelde artikel 7.2 de bestaande bepaling tot het telkens binnen vijf jaar herzien van het Besluit mer (het huidige vijfde lid van dat artikel) komt te vervallen. Met betrekking tot artikel I, onderdeel P, blijkt niet wat de reden is dat het tweede lid van artikel 7.8c, dat enkele artikelen van toepassing verklaart in gevallen waarin het bevoegd gezag besluit dat een MER moet worden gemaakt, komt te vervallen. Een toelichting ontbreekt verder op artikel I, onderdeel Y, onder 2, dat in artikel 7.13 de verplichting voor het bevoegd gezag om kennis te geven van een voornemen tot het nemen van een besluit vervangt door de verplichting om kennis te geven van het voorgenomen besluit. Voorts wordt van artikel I, onderdeel WW (wijziging van artikel 7.43) uit de toelichting niet duidelijk waarom dit onderdeel nodig is, en of hier een inhoudelijke wijziging is beoogd.

De Raad adviseert een toelichting op te nemen op deze bepalingen.

5. Overeenkomstig het advies van de Raad, is alsnog een toelichting opgenomen bij een aantal bepalingen.

6. Implementatietermijn

De implementatietermijn van richtlijn 2001/42 verstrijkt op 21 juli 2004. Het lijkt niet waarschijnlijk dat het voorstel voor die tijd kracht van wet zal hebben gekregen. De Raad adviseert in de memorie van toelichting aandacht te besteden aan de gevolgen die de overschrijding van de termijn zou kunnen hebben.

6. De implementatietermijn van de richtlijn is op 21 juli 2004 verstreken. Overeenkomstig het advies van de Raad is daar in de toelichting (algemeen deel, paragraaf 1.13) aandacht aan besteed. Daarbij is aangegeven dat inmiddels ook een aparte notitie met aandachtspunten inzake de toepassing van de richtlijn naar het bevoegd gezag is verstuurd.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

7. De redactionele opmerkingen van de Raad zijn verwerkt. Op vier na zijn de door de Raad voorgestelde redactionele verbeteringen letterlijk overgenomen.

a. De redactionele opmerking bij het tweede gedachtestreepje legde een omissie in het wetsvoorstel bloot. In het voorgestelde artikel 7.2, tweede lid, gaat het namelijk om alle activiteiten die als m.e.r.-plichtig of als m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn aangewezen in het Besluit m.e.r.. Op het niveau van plannen zijn de activiteiten, bedoeld onder a en onder b, zonder meer m.e.r.-plichtig. Het onderscheid tussen a- en b-activiteiten is pas relevant op het niveau van besluiten. Op dat niveau namelijk staat voor de activiteiten, bedoeld onder b, niet zonder meer vast dat een milieu-effectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt; dit hoeft pas indien de noodzaak daartoe is gebleken na een beoordeling (zie de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de wet). De opmerking van de Raad heeft derhalve tot twee aanpassingen geleid.

– In de eerste volzin is duidelijk gemaakt dat plannen moeten worden aangewezen bij alle activiteiten die krachtens het eerste lid zijn aangewezen (derhalve zowel die zijn bedoeld onder a als die zijn bedoeld onder b).

– In de tweede volzin is duidelijk gemaakt dat het gaat om plannen die zowel het kader vormen voor besluiten voor activiteiten die zonder meer m.e.r.-plichtig zijn als om activiteiten die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. De opmerking van de Raad heeft ook geleid tot een tweetal verduidelijkende teksten in de memorie van toelichting (zie de in paragraaf 1.2 opgenomen voetnoot en de toelichting op artikel I, onderdeel E).

b. De opmerking van de Raad bij het vijfde gedachtestreepje heeft geleid tot een aanpassing van het betreffende artikel (7.11a). In verband met de afstemming van dat artikel op het voorgestelde artikel 7.26a is de door de Raad voorgestelde formulering nog enigszins aangepast.

c. Ook de opmerking van de Raad bij het zesde gedachtestreepje is verwerkt door in het betreffende artikel (7.11c) een verwijzing op te nemen naar artikel 7.2a, eerste lid.

d. De opmerking van de Raad bij het negende gedachtestreepje, maakte eveneens duidelijk dat het derde lid van artikel 7.27 aangepast diende te worden.

8. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om te voorzien in een tweetal extra onderwerpen.

a. Er is voorzien in een artikel aangaande toepassing van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) in de exclusieve economische zone (EEZ). In het wetsvoorstel is een nieuw artikel 7.1a Wm opgenomen, welk artikel bepaalt dat hoofdstuk 7 van de Wm mede van toepassing is op activiteiten, plannen en besluiten die betrekking hebben op de EEZ. Het voorgestelde artikel is een uitwerking van eerdere advisering op dat punt door de Raad.

b. In artikel VIII is een tweetal extra overgangsbepalingen opgenomen (vierde en vijfde lid). De overschrijding van de implementatietermijn brengt met zich mee dat het voor dit bestuursorgaan niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om alsnog toepassing te geven aan een tweetal (ten opzichte van de richtlijn) extra wettelijke vereisten. Dit betreft het vereiste in artikel 7.11c (kennisgeving van het voornemen tot een plan) en 7.26b (raadpleging van de commissie m.e.r.). Het overgangsrecht bestaat er kort gezegd uit dat, wanneer het bestuursorgaan op het moment van inwerkingtreding van deze wet reeds verder is gevorderd in de voorbereiding van het MER dan de momenten waarop beide vereisten aan de orde zijn (maar het plan waarop het MER betrekking heeft nog niet is vastgesteld), het niet noodzakelijk is aan de genoemde aanvullende vereisten uitvoering te geven. Het oorspronkelijk eerste lid van artikel VIII, de inwerkingtredingbepaling, is opgenomen in een nieuw artikel IX.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Bijlage bij het advies van de Raad van State van no. W08.04.0153/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– In het voorgestelde artikel 7.2, eerste lid, onder b (artikel I, onderdeel D), «in verband met» vervangen door: vanwege.

– In artikel 7.2, tweede lid, «Terzake van die activiteiten» vervangen door: Ter zake van de activiteiten bedoeld in het eerste lid onder a.

– Op dezelfde plaats «indien het het kader vormt» vervangen door: indien het plan het kader vormt.

– In artikel I, onderdeel J, derde onderdeel, «zesde» vervangen door: vijfde.

– In artikel 7.11a, tweede lid (artikel I, onderdeel V), «Onverminderd het eerste lid kan een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan worden opgenomen» vervangen door «Een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan kan worden opgenomen». Verder het derde lid vervangen door «Indien het milieu-effectrapport niet wordt opgenomen in het ontwerp van het plan respectievelijk het plan, wordt het gelijktijdig met het ontwerp van het plan respectievelijk het plan ter inzage gelegd.» Daarna het eerste lid laten vervallen en de overige twee leden hernummeren. Wanneer een MER in een ontwerp van een plan wordt opgenomen impliceert dat immers dat het met dat ontwerp ter inzage wordt gelegd; en dat een MER gereed moet zijn op het moment dat het ter inzage wordt gelegd spreekt vanzelf.

– In artikel 7.11c, derde lid, onder b (artikel I, onderdeel V), na «een passende beoordeling» invoegen: als bedoeld in richtlijn 92/43/EEG.

– In artikel 7.26b, eerste lid (artikel I, onderdeel EE), voor «op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid» invoegen: indien het milieu-effectrapport betrekking heeft.

– In artikel 7.26d, eerste lid (artikel I, onderdeel EE), «De motivering van een plan vermeldt in ieder geval» vervangen door «Bij het plan wordt in ieder geval vermeld», aangezien niet ieder plan een afzonderlijke motivering kent.

– In artikel I, onderdeel FF, «artikel 7.1, derde lid» vervangen door: artikel 7.2, derde lid.

– In artikel I, onderdeel LL, «, voorzover van toepassing,» vervangen door: «en, voorzover van toepassing,».

– In artikel I, onderdeel OO, het tweede onderdeel, na «tweede lid» invoegen: (nieuw).

– In artikel I, onderdeel QQ, twee maal «artikel 7.38a, tweede lid» vervangen door: artikel 7.38a, derde lid.

– In het voorgestelde artikel 7.41, tweede en derde lid (artikel I, onderdeel UU), twee maal «zendt het het verslag» vervangen door: zendt het bevoegd gezag het verslag.

– In artikel I, onderdeel YY, voor «milieu-effectrapport» invoegen: een.

– In artikel V, tweede onderdeel, «4.» vervangen door «3.». Voorts het derde onderdeel vervangen door: «3. De onderdelen 2 tot en met 4 worden vernummerd tot 1 tot en met 3».

– In artikel VI, laatste zinsdeel, «artikel III, onderdeel B» vervangen door «artikel III, onderdeel D». Voorts «vierde lid» vervangen door: vijfde lid.

– In artikel VII, onderdeel B, «gewijzigd» vervangen door: wordt gewijzigd.

– In artikel VIII, derde lid, na «Indien blijkt dat een plan» invoegen: als bedoeld in het tweede lid.

– In artikel VIII, vierde lid onder b, «deze titel» vervangen door: de paragrafen 7.4, 7.4a en 7.6a van de Wet milieubeheer.

Memorie van toelichting

– In de toelichting op artikel I, onderdeel EE, laatste twee tekstblokken, «7.26c» vervangen door «7.26d» en «7.26d» vervangen door «7.26e». Vervolgens een toelichting opnemen op het voorgestelde artikel 7.26c.

– In de toelichting op artikel I, onderdelen FF tot en met RR, «onderdeel II» vervangen door: onderdeel JJ.

– In de toelichting op artikel VIII, tweede zin, «een plan» vervangen door «plannen» en «is» door: zijn.

– In het kopje boven de tweede kolom van de transponeringstabel «Wet milieuheer» vervangen door: Wet milieubeheer.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; PbEG L nr. 206.

XNoot
1

Memorie van toelichting, artikelsgewijs deel, toelichting op artikel I, onderdeel T.

XNoot
2

Bijlage I, voetnoot 1.

XNoot
1

Memorie van toelichting, artikelsgewijs deel, toelichting op artikel I, onderdeel E.

XNoot
2

Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 1.3, derde tekstblok.

XNoot
3

Overigens verplichten de beide richtlijnen, ook in samenhang bezien, er niet toe elke mer-plichtige activititeit noodzakelijkerwijs twee keer een milieu-effectrapportage te laten plaatsvinden; een «plan-mer» hoeft slechts te worden uitgevoerd als er een voorgeschreven plan (in de zin van artikel 2 onderdeel a van richtlijn 2001/42) bestaat dat het kader vormt voor een mer-plichtige activiteit, wat niet altijd het geval hoeft te zijn.

XNoot
1

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.4.

Naar boven