29 804
Arbeidsmarkt en sociale zekerheid

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juli 2005

In het notaoverleg over de kabinetsnotitie Nieuwe accenten op het terrein van werk en inkomen op 25 april 2005 heb ik Uw Kamer toegezegd bij brief te zullen reageren op datgene wat in het notaoverleg is besproken, en Uw Kamer voor te leggen hoe de regering verder zal gaan met de thematiek die in de kabinetsnotitie wordt besproken (Kamerstukken II 2004/05, 29 804, nr. 15). Met deze brief doe ik die toezegging gestand; ik zal daarbij ook de moties betrekken die in het notaoverleg op 7 juni 2005 zijn ingediend en die door Uw Kamer zijn aangenomen.

Bij de bespreking van Nieuwe accenten op het terrein van werk en inkomen is duidelijk geworden dat het thema scholing verdere analyse en verdieping behoeft. Investeren in de kwalificaties van mensen wordt steeds belangrijker om mensen zo veel mogelijk en zo lang mogelijk productief te houden tegen de achtergrond van een economie die steeds internationaler wordt en een samenleving die vergrijst. Bovendien dwingt ook de transitie naar een kennis- en diensteneconomie, met de bijbehorende verschuivingen tussen economische sectoren, tot vernieuwing van arbeidsorganisatie en sociale zekerheid. Op een «transitionele» arbeidsmarkt, een arbeidsmarkt die voortdurend in beweging is, moeten mensen immers worden geholpen om snel van de ene baan naar de andere te gaan. Daarmee neemt het belang toe van een goed functionerende arbeidsmarkt waarin baanzekerheid plaats maakt voor werkzekerheid, en waarin werkzekerheid wordt bereikt langs de weg van scholing. Deze driehoek van scholing, werk en inkomen stond niet alleen centraal in het notaoverleg, maar komt ook naar voren in de adviezen en notities die op verzoek van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid door verschillende organisaties zijn geschreven en die op het seminar van 18 april 2005 zijn besproken (Kamerstukken II 2004/05, 29 804, nr. 14).

In het verlengde van deze benadering stelde de CDA-fractie, daarin gesteund door de fractie van de PvdA, dat werkloosheid effectiever kan worden bestreden door meer gericht en anticiperend te investeren in scholing. Een hogere bijdrage aan bijvoorbeeld de O&O-fondsen, mits voorzien van de juiste randvoorwaarden ten aanzien van effectiviteit en transparantie, wordt volgens diezelfde CDA-fractie terugverdiend in lagere premies voor de sociale zekerheid. Ook zou het geld dat is gemoeid met sociale plannen die worden opgesteld als er een ontslagvergunning wordt aangevraagd, als het ware naar voren moeten worden gehaald. Dat geld zou voor en niet na het ontslag moeten worden ingezet voor extra scholing. Werknemers die adequaat zijn geschoold, hebben geen gouden of zilveren handdruk nodig als zij zo kunnen overstappen op een andere baan. Naarmate werknemers adequater zijn toegerust voor een baan elders, moet de ontslagvergunning volgens de CDA-fractie soepeler verleend kunnen worden. Hiermee is kort de achtergrond weergegeven van de motie Verburg en Bussemaker die de regering verzoekt om in het ontslagrecht ook de factor investering in en scholing van de werknemer mee te nemen (Kamerstukken II 2004/05, 29 804, nr. 5).

In het kabinetsstandpunt over WW en ontslagrecht van 29 april 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 30109, nr. 1) is de primaire verantwoordelijkheid voor scholing en het vergroten van de inzetbaarheid gelegd bij werkgevers en werknemers. Wel acht het kabinet het van belang ook het oordeel van de SER over de relatie tussen scholing en een soepele ontslagpraktijk te vernemen. In aansluiting op het voornemen van de SER om het ontslagrecht nader te analyseren en te betrekken in zijn advisering over het sociaal-economische beleid op middellange termijn, heb ik de voorzitter van de SER bij brief van 29 april 2005 dan ook verzocht om daarbij tevens aandacht te besteden aan de vraag, of en zo ja, op welke wijze bij ontslag rekening gehouden kan worden met (het ontbreken van) employability inspanningen van de werkgever c.q. de werknemer. Met deze aanvullende adviesaanvraag is de uitvoering van de motie Verburg en Bussemaker in gang gezet. Na ommekomst van het middellangetermijnadvies zal het kabinet zijn standpunt over de relatie tussen employability en het ontslagbeleid nader bepalen.

Met een geïntensiveerde scholingsinspanning komt één belangrijke ontwikkelingsrichting naar een toekomstbestendige welvaartsstaat in beeld. In de wijze waarop deze uitdaging ter hand wordt genomen, ziet het kabinet een belangrijk criterium bij de beoordeling van de adviezen en studies die over een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid zijn of binnenkort nog worden uitgebracht. Hierbij past de opmerking dat de adviezen en notities die ten behoeve van het seminar van 18 april 2005 zijn opgesteld, deels tussenrapportages betroffen met een voorlopig karakter. Zo heeft het CPB in zijn discussienotitie Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid een uitgebreide studie naar de toekomst van de Nederlandse welvaartsstaat aangekondigd die naar verwachting eind 2005 wordt gepubliceerd. In deze studie zullen diverse toekomstscenario's nader worden uitgewerkt, met doorrekening van verschillende hervormingen van de verzorgingsstaat. Voorts heeft ook de WRR in zijn bijdrage Toekomstbestendig stelsel arbeidsmarkt en sociale zekerheid aangegeven, dat hij in het voorjaar van 2006 een rapport op de toekomst van de verzorgingsstaat zal publiceren. Daarnaast is van belang dat het kabinet de SER heeft gevraagd eind 2005 het middellange termijn advies uit te brengen. Tot slot zijn er studies onderweg die zich richten op de betaalbaarheid van de sociale voorzieningen op langere termijn. Het CPB heeft een update van Ageing in the Netherlands aangekondigd, die naar verwachting eveneens eind 2005 wordt gepubliceerd. Ik zou de Kamer willen voorstellen om in de uitvoering van de motie Bussemaker (Kamerstukken II 2004/05, 29 804, nr. 6) deze studies en adviezen mee te nemen. De motie Bussemaker verzoekt de regering om een integrale reactie op de adviezen en notities die op verzoek van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn geschreven en deze rond Prinsjesdag aan de Kamer te doen toekomen. Door genoemde studies en adviezen bij de oordeelsvorming te betrekken wordt een meer integrale reactie mogelijk.

Tegelijkertijd kan de uitvoering van de motie Weekers, die de regering verzoekt om uiterlijk december 2006 de Kamer een notitie met bouwstenen voor een hervormingsagenda te doen toekomen (Kamerstukken II 2004/05, 29 804, nr. 8), naar voren worden gehaald. De hierboven genoemde studies leveren immers het een en ander aan basismateriaal aan, en het is mijn voornemen daar mijn eigen visies en opvattingen aan toe te voegen. Mijn voorstel aan Uw Kamer is daarom dat ik ter uitvoering van beide moties één fundamentele notitie over de toekomst van de welvaartsstaat opstel, die de Kamer vóór de zomer van 2006 krijgt aangeboden.

Een en ander neemt niet weg dat het kabinet in afwachting van de aangekondigde studies en adviezen niet stil zit, maar verder werkt aan beleidsvoornemens die worden uitgewerkt in afzonderlijke notities en standpunten. Dit betreft onder meer het kabinetsstandpunt ten aanzien van employability en de ontslagpraktijk dat onderdeel zal uitmaken van het standpunt over het SER-middellange termijnadvies. Rond het thema scholing is recent de projectdirectie Leren & Werken opgericht, waarvan u begin juni het plan van aanpak toegezonden hebt gekregen. Deze gezamenlijke directie van het Ministerie van OCW en het Ministerie van SZW zal langs een drietal lijnen een reeks acties ter hand nemen. De projectdirectie zal onder andere aan de slag gaan met het realiseren van 15 000 leerwerktrajecten en 20 000 EVC (Elders Verworven Competenties)-procedures voor begin 2007. Tevens zal onderzoek worden gedaan naar de beschikbaarheid en effectiviteit van de financiële instrumenten voor een leven lang leren.

Tot slot speelt nog de discussie over het wettelijk minimumloon in relatie tot het aantal gewerkte uren. Het lid Weekers heeft in het notaoverleg aangegeven dat het moeilijk is uit te leggen waarom mensen in de ene sector 40 uur moeten werken voor het wettelijk minimumloon en in een andere sector slechts 36 uur. Ik ben van mening dat het gewenst is om meer inzicht in deze materie te verkrijgen. Daarom zal ik aan de Stichting van de Arbeid vragen om op basis van feitelijk afgesloten CAO's in kaart te brengen met welke duur van de werkweek het feitelijk betaalde minimumloon in de praktijk gepaard kan gaan, de achtergronden aan te geven van de waargenomen verschillen, en ten slotte te komen tot een beoordeling van het waargenomen beeld. Uiteraard zal ik de beantwoording van deze vragen door de Stichting te zijner tijd aan de Kamer doen toekomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven