29 800 XIV
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2005

nr. 102
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 juli 2005

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding van de brief van 27 mei 2005 met het ontwerpbesluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 (29 800 XIV, nr. 91).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 8 juli 2005. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Schreijer-Pierik

De wnd. griffier van de commissie,

Van Leiden

1

Wie is het bevoegd gezag als een project of handeling door de ene provincie wordt ondernomen en het aangrenzende natuurgebied ligt in een andere provincie? Is er in dat kader geen sprake van een project van nationaal belang? Wie neemt de beslissing indien twee provincies het onderling niet eens worden?

Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het natuurgebied ligt, is bevoegd om te besluiten over een vergunningaanvraag. Het is niet van belang in welke provincie het project of de handeling wordt ondernomen. Het kan zijn dat een op grond van artikel 10a van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen gebied in twee provincies is gelegen. In dat gevalbeslissen Gedeputeerde Staten (van de provincie waarin het grootste deel van het gebied zich bevindt?) in overeenstemming met Gedeputeerde Staten van de andere provincie over de aanvraag, voor zover de vergunning betrekking heeft op delen van het gebied in die andere provincie. Hierbij geldt artikel 2, vijfde lid, van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. De gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 voorziet niet in een bepaling over de beslissingsbevoegdheid indien twee provincies het onderling niet eens worden. Ik verwacht niet dat deze situatie zich zal voordoen. Mocht de aanvrager geen beslissing krijgen binnen de wettelijke termijnen dan kan hij altijd op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar maken en vervolgens beroep instellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit.

Na overleg met het IPO heb ik in dit ontwerp-Besluit aangegeven voor welke projecten en handelingen geldt dat gelet op de aard van de betrokken belangen vergunningverlening door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wenselijk is. Het feit dat een project of handeling plaatsvindt in meer provincies, maakt het project niet van nationaal belang.

2

Is dit besluit ook van toepassing op activiteiten of handelingen, die vallen onder artikel 2, maar die toch duidelijk een plaatselijk karakter hebben en/of in ieder geval een bepaalde provinciegrens niet overschrijden en/of geen invloed hebben op andere provincies?

Ja. Slechts in een aantal gevallen is het provinciegrensoverstijgende karakter van de activiteit het doorslaggevende selectiecriterium geweest.

3

Welk percentage van de te verlenen vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet) zullen er naar schatting door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) worden beoordeeld in plaats van door de provincies?

Naar schatting zal circa 30% van de vergunningaanvragen door de minister van LNV behandeld worden en circa 70% door de provincies.

4

Is er een waarborg opgenomen dat nadelige effecten tegen elkaar weggestreept kunnen worden, bij een beoordeling door de Minister van LNV over een vergunningverlening voor een handeling zoals genoemd in artikel 2, waarbij meerdere Nb-wetgebieden op verschillende manieren geraakt worden?

Als door een handeling meerdere NB-wetgebieden op verschillende manieren geraakt worden moet per gebied bekeken worden wat de gevolgen van de activiteit zijn. Om de vergunning te kunnen verlenen moet vaststaan dat de handeling geen schadelijke gevolgen kan hebben. Een uitzondering bestaat wanneer geoordeeld wordt dat de handeling bij ontstentenis van alternatieven om dwingende redenen van groot openbaar belang toch doorgang moet vinden. In dat geval moeten er compenserende maatregelen genomen worden.

5

Welke bezwaar- en beroepsprocedures zijn van toepassing op de vergunningverlening door het ministerie van LNV?

De gewijzigde Natuurbeschermingwet 1998 bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep in kan stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Andere bepalingen over bezwaar en beroep zijn niet in de gewijzigde Natuurbeschermingswet opgenomen. De normale bezwaar- en beroepsprocedures uit de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de vergunningverlening.

6

Is het mogelijk in artikel 2 ook andere provinciegrensoverschrijdende projecten of handelingen op te nemen dan infrastructurele werken, zoals bijvoorbeeld bedrijventerreinen, zodat meningsverschillen tussen provincies en vertraging bij vergunningverlening voorkomen kan worden?

In de meeste gevallen bevinden bedrijventerreinen zich binnen de provinciegrenzen. In voorkomend geval zijn Gedeputeerde Staten dan bij uitstek het aangewezen bevoegde gezag voor de vergunningverlening. Ik zie geen reden om daar bij het relatief geringe aantal provinciegrensoverschrijdende bedrijventerreinen van af te wijken. Voor de wijze van selectie van opgenomen activiteiten en de gevolgen van meningsverschillen tussen provincies verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.

7

Is art. 2, lid c, ook van toepassing als een lid van het Koninklijk Huis wil gaan vissen, duiken of snorkelen in de Noordzeekustzone? Aan welke activiteiten (behalve aan jacht in de Kroondomeinen) kan nog meer gedacht worden?

Ja, artikel 2, onderdeel c, is ook van toepassing wanneer een lid van het Koninklijk Huis wil gaan vissen, duiken of snorkelen in de Noordzeekustzone. Leden van het Koninklijk Huis hebben voor dezelfde activiteiten een Natuurbeschermingswetvergunning nodig als anderen. Als een lid van het Koninklijk Huis een vergunning vraagt, dan zal de aanvraag de minister van LNV de aanvraag behandelen. Dit is zo geregeld met het oog op de aard van de aanvrager. Overigens geldt dat de minister alle aanvragen behandelt voor activiteiten in het niet provinciaal ingedeelde deel van de Noordzeekustzone.

8

Zal de Kamer op de hoogte gesteld worden van de «Contourennotitie»?

Ja, deze is u op 8 juli 2005 toegestuurd.

9

Op welke termijn denkt u juridische duidelijkheid te creëren door alle Natura 2000-gebieden aan te wijzen? Verwacht u voldoende maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak?

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is de Contourennotitie aan u toegezonden op 8 juli 2005. Hierin geef ik aan dat in het najaar van 2005 overleg zal plaatsvinden met provincies, andere overheden en andere betrokkenen over de inhoudelijke inzet voor de aanwijzingsbesluiten. Partijen worden daarbij met name uitgenodigd om per gebied hun visie te geven op de begrenzingsvoorstellen en op de voorgestelde instandhoudingsdoelstellingen. Na dit overleg zal ik de ontwerp-aanwijzingsbesluiten opstellen en in het voorjaar van 2006 het formele traject van aanwijzing van de Natura 2000-gebieden starten volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Nadat zienswijzen op de ontwerpbesluiten zijn ontvangen zal ik zo spoedig mogelijk de aanwijzingsbesluiten vaststellen. Met deze zorgvuldige aanpak verwacht ik het gewenste maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak te realiseren.

10

Worden naast de rijksbeheerders en provincies ook anderen betrokken bij het opstellen van beheersplannen voor de Natura 2000 gebieden betrokken?

Ja. Beheersplannen zullen conform de artikelen 19a en 19b van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 vastgesteld worden na overleg met de eigenaar, gebruiker en andere belanghebbenden. Op de voorbereiding van het beheersplan is de openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

11

Wanneer verwacht u resultaten van het onderzoek naar de implementatiepraktijk tussen de lidstaten?

Die verwacht ik in de loop van oktober 2005.

12

Waarom vindt de uitvoering van de motie Geluk c.s. over de Habitatrichtlijn (29 435, nr. 107) nu pas plaats? Op welke termijn kan de Kamer uitvoering verwachten?

De uitvoering van de motie Geluk is terstond ter hand genomen en de uitvoering loopt al enige tijd. Het definitieve rapport zal ik in oktober 2005 aanbieden aan de Kamer.

13

Als activiteiten van nationaal belang in het kader van de landaanwinning onder dit besluit vallen, is het dan ook zo, dat activiteiten van nationaal belang in het kader van de ontpoldering eveneens onder dit besluit vallen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven?

Ontpoldering valt niet onder dit besluit omdat het over het algemeen kleinschaliger projecten betreft. Bovendien is voor ontpoldering meestal geen andere vergunning op rijksniveau nodig.

14

Artikel 16–6 en 19d Nb-wet zeggen dat bij AMvB vergunningen kunnen worden verleend voor handelingen, respectievelijk voor handelingen en projecten. Artikel 19 lijkt de uitwerking te zijn van artikel 6 van de Habitatrichtlijn (rechtsgevolgen gebieden ter uitvoering van Europeesrechtelijke verplichtingen). Handelingen en projecten lijken dan ook de «plannen en projecten» uit de Habitatrichtlijn. Waarom is in dit kader gekozen voor de term «handelingen» en niet voor de term «plannen»?

Artikel 19d e.v. is inderdaad een uitwerking van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Er is gekozen om voor «plannen» een apart artikel op te nemen, te weten artikel 19j. In artikel 19d is gekozen voor de term «projecten of andere handelingen» om daarmee aan te sluiten bij de terminologie van de Natuurbeschermingswet en op deze wijze te verzekeren dat de natuurgebieden beschermd blijven tegen dezelfde menselijke activiteiten als voorheen. Overigens is sinds de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de Kokkelvisserijzaak komen vast te staan dat de term«project» een ruime betekenis heeft: de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken en andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten. De toevoeging van het woord«handeling» lijkt daarmee niet strikt nodig te zijn geweest, maar is– zoals gezegd – wel een continuering van de terminologie van de oude Nb-wet en de op grond hiervan genomen aanwijzingsbesluiten.

15

Is de opsomming van handelingen in artikel 2 limitatief?

Ja.

16

Waarom wordt in de Nota van Toelichting geen toelichting gegeven op 2-k (delfstoffen) en 2-o (vaargeulen)? Wat wordt er bijvoorbeeld verstaan onder diepe delfstoffen?

Ik acht de termen «delfstoffen» en «vaargeulen» normaal spraakgebruik en in het algemene gedeelte van de Nota van Toelichting is toegelicht waarom de Waddenzee in het besluit een bijzondere positie inneemt. Gezien uw reactie zal ik de Nota van Toelichting als volgt aanvullen:

Onderdeel k

Het gaat hierbij om de delfstoffen die onder de Mijnbouwwet vallen; dit in tegenstelling tot oppervlaktedelfstoffen. In de Mijnbouwwet wordt in artikel 1 een definitie van delfstoffen gegeven. Dit zijn in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong in vaste, vloeibare of gasvormige toestand in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting. Men moet hierbij denken aan aardgas, aardolie en zout die zich in de diepe ondergrond bevinden. Van het begrip delfstoffen in de Mijnbouwwet zijn kalksteen, brongas, grind, zand, klei, schelpen of mengsels uitgezonderd. De Mijnbouwwet is van toepassing op de delfstoffen die op een diepte van meer dan 100 meter beneden het oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn.

Onderdeel o

Het gaat hierbij om het beheer van de vaargeulen in de Waddenzee om scheepvaartverkeer van en naar de Waddeneilanden en tussen de havens en de Noordzee mogelijk te maken. Hierbij wordt aangesloten bij de huidige bevoegdheidsverdeling tussen Rijk en andere overheden in de Waddenzee.

17

Waarom worden naast de Waddenzee in 2-o niet tevens de Westerschelde, de Voordelta en andere estuaria vermeld? Gelet op het feit dat bijvoorbeeld ook de Westerschelde veel natuurgebieden in zich bergt, komt het logisch voor dat op dat punt ook een dergelijke vergunningverlening onder de verantwoordelijkheid van de minister komt te vallen. Vrije doorvaart, als bedoeld in de toelichting op a,b en c is toch iets anders dan het verder uitbreiden of verdiepen van vaargeulen?

De Waddenzee is een bijzonder waardevol natuurgebied. De uniciteit van het Waddengebied pleit ervoor om het gebied te zien als een «common», wat rechtvaardigt dat voor de Wadden andere regels gelden. Dit is in lijn met de PKB Waddenzee en de internationale verplichtingen die voor de Waddenzee zijn aangegaan. In het Waddengebied is tevens sprake van een bestuurlijke organisatie die anders is dan voor de Westerschelde, de Voordelta en andere gebieden van Nederland. Deze bestuurlijke organisatie wordt momenteel herzien. De resultaten van deze herziening kunnen, leiden tot een aanpassing van dit Besluit.

18

Valt de verdieping van de Westerschelde onder de werkingssfeer van dit besluit?

Ja, dit valt onder artikel 2, onderdeel b, van het besluit. In het Tractaat ligt vast dat Nederland en België zich verbinden «om de bevaarbare zeegaten van de Schelde en van hare monden te behouden».

19

Valt het op diepte houden van vaargeulen niet onder bestaand gebruik, zodat niet telkens een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd, voor het geval het hier om een vergunningplichtige activiteit zou gaan? Hoe neemt u de aanbeveling mee van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Nederland op slot», om in overleg met het bedrijfsleven gedragscodes op te stellen voor het uitvoeren van reguliere bedrijfsactiviteiten (naar analogie van de «Gedragscode Zorgvuldig Bosbeheer»), om onevenredige belemmering van bedrijfsactiviteiten te voorkomen? Hoe verhoudt bepaling 2-o zich tot de reeds bestaande afspraken over eventuele verdere verdieping via het Eems-Dollard verdrag?

Het eenmalig of periodiek verdiepen van vaargeulen is een vergunningplichtige activiteit voor zover er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de beschermde natuurwaarden.

Artikel 19d, tweede lid, van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt dat voor activiteiten die uitgevoerd worden overeenkomstig een beheersplan geen vergunning nodig is. Wanneer vaststaat dat een activiteit geen schadelijke gevolgen kan hebben, kan de activiteit opgenomen worden in het beheersplan voor het gebied. Op deze wijze voorziet de wet in een mogelijkheid om onevenredige belemmeringen van bedrijfsactiviteiten te voorkomen.

De aanbeveling uit het IBO «Nederland op slot» om via gedragscodes tot vrijstellingen te komen, heeft het kabinet overgenomen en uitgewerkt voor de Flora- en faunawet.

Het Eems-Dollardverdag regelt waar Nederland en waar Duitsland in het Eems-Dollardestuarium verantwoordelijk is voor het waterstaatkundig beheer (w.o. vaargeulen). Daar waar Nederland verantwoordelijk is,wordt de Nederlandse wetgeving toegepast. Daar waar Duitsland verantwoordelijk is,wordt de Duitse wetgeving toegepast. Eventuele afspraken in het kader van de uitvoering van het Eems-Dollardverdrag doen niets af aan de werking van de Nb-wet 1998 in die gevallen waar de Nederlandse wetgeving van toepassing is. De Nb-wet 1998 zal hier onverkort moeten worden toegepast.

20

De tekst uit de Nota van Toelichting bij 2-n en 2-m slaat ook op 2-l, hoewel deze er niet bij staat vermeld. Tevens wordt niet duidelijk waarom deze toelichting ook voor 2-n zou gelden, nu dat onderdeel gaat over de lozing van afvalwater in de Waddenzee. Moet in de toelichting niet worden vermeld dat onderdelen «m» en «n» betrekking hebben op onderdelen «l» en «m»? Is het niet voor de hand liggend dat er nog een aparte toelichting komt op 2-n?

De tekst uit de Nota van Toelichting bij artikel 2, onderdelen n en m, slaat inderdaad eigenlijk op onderdelen m en l. In de Nota van Toelichting wordt «m en n» veranderd in «l en m» en wordt de volgende toelichting op artikel 2, onderdeel n gegeven:

Het gaat hierbij om lozingen die onder de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO) vallen. Gezien de recente ontwikkelingen ten aanzien van de bestuurlijke organisatie voor de Waddenzee is in artikel 20 gekozen aan te sluiten bij de huidige bevoegdheidsverdeling tussen Rijk en andere overheden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Ondervoorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Voorzitter, Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Mosterd (CDA), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer (SP), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Koomen (CDA), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Kruijsen (PvdA) en Nijs MBA (VVD).

Plv. leden: Slob (CU), Vendrik (GL), Örgü (VVD), Spies (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Vacature (CDA), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Vacature (SP), Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Jager (CDA), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA), Verdaas (PvdA) en Veenendaal (VVD).

Naar boven