29 800 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2005

nr. 262
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 september 2005

In het overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het bewegingsonderwijs op 8 september heb ik toegezegd, mij te zullen beraden op een mogelijkheid om in de regelgeving op het gebied van het bewegingsonderwijs een bepaling op te nemen die recht doet aan de door leden van de Tweede Kamer aangegeven eigen kenmerken van dit onderwijs. De bepaling moet dus garanderen, dat dat onderwijs wordt gegeven overeenkomstig kwaliteitseisen die daarvoor gesteld moeten worden. Een en ander als alternatief voor de huidige systematiek, waarbij voor elke school, voor elke leerling en voor elke situatie exact is voorgeschreven hoeveel uren lichamelijke opvoeding (over de hele schoolperiode gerekend) zullen worden gegeven. Van deze laatste systematiek heb ik mij geen voorstander getoond, omdat mijn ambitie is om, in lijn met de huidige opvattingen over governance, te sturen op de hoofdlijnen van kwaliteit en daarbinnen scholen en professionals ruimte te bieden voor maatwerk. Bovendien biedt deze systematiek niet een echte kwalitatieve/inhoudelijke waarborg, zoals de heer De Vries terecht in het overleg opmerkte.

Leden van de Kamer hebben gesteld, dat de discussie zou moeten gaan over de inhoud/kerndoelen (de heer De Vries), dat toch bij dit vak de tijdsfactor wel degelijk een kwaliteitsaspect is (mevrouw Hamer), dat het bij dit vak moet gaan om het praktische bewegen en dat dit aspect wellicht niet voldoende gegarandeerd wordt door (globale maar ook wat meer gespecificeerde) kerndoelen (de heer Balemans) en dat bij dit vak ook de regelmaat bij dat praktische bewegen essentieel is (mevrouw Lambrechts). Onder handhaving van de ambitie kan de Kamer tegemoet worden gekomen door een bepaling in de wet (WVO) op te nemen van de volgende strekking:

«Onderwijs in lichamelijke opvoeding, gericht op praktische bewegingsactiviteiten, wordt gevolgd in elk leerjaar van mavo en vbo en in elk van de eerste vier leerjaren van vwo en havo. Dit onderwijs vindt plaats gespreid over het gehele leerjaar, en in zodanige omvang dat aan de inhoudelijke eisen op het gebied van kwaliteit en variëteit van bewegingsactiviteiten zoals neergelegd in kerndoelen en examenprogramma's wordt voldaan.»

Naar mijn mening wordt door deze formulering tegemoetgekomen aan de wensen die door de leden van de commissie naar voren werden gebracht.

Ook is deze formulering in lijn met de geest van de motie Rijpstra over dit onderwerp: «voldoende» onderwijs op dit gebied in de leerplichtige leeftijd. Ik voeg daaraan toe, dat deze formulering anderzijds niet betekent dat in leerjaren 5 en 6 havo/vwo geen onderwijs meer hierin zou worden gegeven. Voor havo en vwo is lichamelijke opvoeding immers een voor alle leerlingen verplicht examenvak: de inhoudelijke eisen, zoals vastgesteld op basis van de normatieve studielast blijven gelden en de leerling moet zelfs een voldoende resultaat tonen om voor het eindexamen te slagen. De eindexameneisen hebben overigens voor het algemeen verplichte vak betrekking op praktische bewegingsactiviteiten die de leerlingen uitvoeren. Aansluitend aan wat de heren De Vries en Balemans daarover hebben opgemerkt, ben ik bereid om ook de voorgestelde kerndoelen (onderbouw) daarop aan te scherpen.

Met bovenstaande regeling wordt een gegarandeerde grondslag gelegd voor bewegingsonderwijs in schooltijd, die verder kan worden verbreed en verdiept door de doelstellingen en acties die voortvloeien uit Sportnota en Alliantie. De regeling biedt een duidelijk en toetsbaar, maar bovendien – anders dan een urenverplichting – inhoudelijk/kwalitatief criterium voor het inspectietoezicht.

Met een dergelijke bepaling in de wet (WVO) wordt, zeker in combinatie met de overige (te handhaven) bepalingen (kerndoelen, examen en het toezicht daarop) een harde inhoudelijke borging neergelegd, zonder te vervallen in een mate van gedetailleerdheid die in een landelijke regeling m.i. niet (meer) te verdedigen is en die uiteindelijk ook niet werkelijk de gewenste inhoudelijke/kwalitatieve borging biedt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven