Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800-VIII nr. 259 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800-VIII nr. 259 |
Vastgesteld 2 september 2005
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 29 april 2005 (Kamerstuk 29 800 VIII, nr. 207) inzake de Conventie Culturele Diversiteit, enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.
Bij brief van 2 september 2005 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van de bescherming en bevordering van wereldwijde culturele diversiteit. Daarbij onderschrijven zij het uitgangspunt van de minister dat deze discussie over culturele verscheidenheid geen instrument mag zijn om de eigen cultuur af te schermen, maar veeleer een middel moet zijn om vanuit een houding van cultureel zelfbewustzijn tot een confrontatie met andere culturen te komen. Met andere woorden, ook de leden van deze fractie zijn geen voorstander van protectionistische maatregelen, die de nationale consumptie reguleren en de eigen markt beschermen, ook niet in het licht van de bescherming van de culturele identiteit. Genoemde leden delen dan ook de inzet van de minister dat voorkomen dient te worden dat de conventie ruimte biedt aan bescherming van commerciële belangen onder de vlag van cultuurbeleid.
De minister geeft aan dat de pluriformiteit, toegankelijkheid en kwaliteit van het Nederlandse culturele en audiovisuele bestel gegarandeerd dienen te worden door de inzet van een positief en stimulerend beleidsinstrumentarium. De leden van deze fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op de maatregelen die de minister dan voor ogen heeft en op welke wijze die dan in de Nederlandse context worden uitgewerkt.
De leden van de CDA-fractie delen uiteraard de inzet van de minister dat voorkomen dient te worden dat voor dit verdrag een grote bureaucratische en kostbare organisatie opgezet wordt. Deze leden vragen zich in dat kader wel af of – in de ogen van de minister – onderhavig concept aanleiding geeft om aan te nemen dat het risico van een uitdijend UNESCO-apparaat reëel is en waarop die zorgen dan gebaseerd zijn?
De leden van de CDA-fractie hechten eraan te stellen dat het natuurlijk niet zo kan zijn dat ondertekening van het verdrag door een federale staat een minder verplichtend karakter zou hebben dan een niet-federale staat. Zij vragen dan ook om hard in te zetten op het schrappen dan wel wijzigen van de zogenaamde «federal clause» (artikel 29) waarmee een federale staat niet zonder meer aangesproken zou kunnen worden op de verplichtingen van lagere constitutionele staat.
De minister geeft aan dat de internationale discussie zich onder meer toespitst op de controverse tussen landen die culturele diversiteit ook binnen de landsgrenzen willen bevorderen (waaronder Nederland) aan de ene kant, en landen die kampen met interne religieuze en etnische tegenstellingen en juist proberen nationale eenheid te behouden of te bewerkstelligen. Kan de minister nader ingaan op de wijze waarop haar inzet zich vertaalt in onderhavige conventie en of deze inzet in de politieke context haalbaar is, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs om geïnformeerd te worden over de stand van zaken rondom het ontwerpverdrag over bescherming en bevordering van wereldwijde culturele diversiteit.
Het ontwerpverdrag is het resultaat van een langdurige discussie over culturele diversiteit. De leden van deze fractie lezen in de brief dat er zowel wordt gesproken over culturele diversiteit en culturele verscheidenheid. Deze leden willen graag weten waarom er wordt gepraat over culturele verscheidenheid (punt drie van het Nederlands kabinetsstandpunt) en waarom niet consequent spreken over culturele diversiteit? Culturele diversiteit gaat uit van gelijkwaardigheid van de culturen en verscheidenheid van verschillen. Kan de minister, om in de toekomst verwarring te voorkomen, uitleggen wat in haar ogen het verschil is?
Het materiële en immateriële van het historisch bewustzijn door middel van expertise, onderwijs, nieuwe media en historische gebouwen aan de ene kant en de «oral history» aan de andere kant dienen een vanzelfsprekendheid te zijn waaraan veel waarde gehecht dient te worden. Het zijn geen statische maar dynamische begrippen die steeds andere vormen aannemen zeker nu onze bevolking ook zo cultureel divers van aard is en hun identiteit zo verschillend is. Juist vanwege die culturele diversiteit is zo'n conventie van de UNESCO ook zo belangrijk. De leden van de PvdA-fractie willen graag een algemene erkenning van het cultureel erfgoed. We moeten de culturele diversiteit zoals die nu in Nederland bestaat erkennen. Het gaat daarbij niet alleen om de economische factor, maar betreft ook het cultureel erfgoed.
Er is discussie in hoeverre de Conventie gebruikt kan worden als effectief instrument bij de liberalisering van de handel in audiovisuele goederen en diensten en tegelijkertijd vraagt men zich af of de Conventie juist maximale afschermingsmogelijkheden biedt. De Europese Unie neemt een culturele (tussen) positie in, terwijl juist de discussiepunten duidelijk van economische betekenis zijn. De leden van deze fractie willen graag een verduidelijking van de tussenpositie en een standpunt op het gebied van liberalisering van audiovisuele goederen.
De leden van de PvdA-fractie hebben nog geen helder beeld van de raakvlakken tussen handelsafspraken en de bevordering en bescherming van culturele diversiteit. Er wordt bij de standpunten alleen gesproken over bevorderen van culturele «verscheidenheid». Wat is de positie van Nederland voor wat betreft de bescherming van de culturele diversiteit, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie hebben met zwaarwegende bedenkingen kennisgenomen van het standpunt van de minister over de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen van de Algemene Conferentie om te komen tot een Conventie Culturele Diversiteit. De discussie rond de verdragstekst die in oktober 2005 wordt voorgelegd aan de Algemene Conferentie draait voornamelijk om de vraag in hoeverre de Conventie Culturele Diversiteit kan worden gebruikt als middel om de liberalisering van de handel in audiovisuele goederen en diensten af te remmen om zo de eigen cultuur te beschermen en hoe zich het belang verhoudt van culturele diversiteit en de toegankelijkheid van een veelzijdig cultureel aanbod tot de vrije marktwerking en daarmee vercommercialisering van het culturele aanbod.
De leden van de SP-fractie merken op dat uit de United Nations Development Programme (UNDP) rapporten Human Development1 nog blijkt dat grote delen van de wereldbevolking geen profijt hebben van het nieuwe model van economische groei, gebaseerd op de uitbreiding van de internationale handel en de ontwikkeling van nieuwe technologieën. Tevens blijkt dat de meerderheid van de wereldbevolking is buitengesloten van de ontwikkeling van de informatiesamenleving en de ontwikkeling van de kenniseconomie.
De minister stelt dat de ontwerpverdragstekst de dubbele aard van culturele goederen en diensten bevestigt. De leden van deze fractie onderschijven deze dubbele aard, maar merken op dat de rol van cultuur in het produceren van culturele identiteiten en het bevorderen van sociale cohesie van essentieel belang zijn. Deze leden benadrukken het belang van cultuur voor die zaken waar geen prijskaart aan te hangen is, zoals de identiteit van burgers en de intrinsieke waarde van kunst en cultuur.
De leden van de SP-fractie vragen de minister om het standpunt, dat Nederland tegen een juridisch bindend instrument voor culturele diversiteit is, nader toe te lichten.
De minister stelt dat Nederland er een voorstander van is dat afspraken over handelspolitieke aangelegenheden voorbehouden zijn aan de World Trade Organization (WTO). De leden van de SP-fractie vragen de minister of er lidstaten zijn die een ander standpunt hebben ingenomen op dit punt?
In de brief aan de Kamer stelt de minister dat het WTO/General Agreement on Trade in Services (GATS)-verdrag het recht van WTO-leden, om regels te stellen terzake van het leveren van diensten teneinde aan nationale beleidsdoeleinden te voldoen, erkent. De leden van deze fractie vragen de minister of zij kan aangeven welke maatregelen Nederland heeft genomen, die binnen die bepaling vallen?
De minister stelt tevens dat het GATS-verdrag voldoende ruimte biedt voor lidstaten om nationaal beleid te voeren gericht op de bevordering van culturele verscheidenheid. Deze leden vragen de minister of daarmee wordt verwezen naar een culturele verscheidenheid die wordt bepaald door een internationale diversiteit in aanbod of een culturele verscheidenheid die uitgaat van een nationale diversiteit in aanbod en productie.
De leden van de bovengenoemde fractie onderschrijven de visie van de minister dat een positief en stimulerend beleidsinstrumentarium gewenst is om een kwalitatief bestel te waarborgen in een globaliserende wereld, maar deze leden hebben hun bedenkingen bij het standpunt van de minister, omdat zij van mening zijn dat de bepalingen in het GATS-verdrag ook tot beperkingen kunnen leiden voor samenwerking tussen lidstaten en kunnen leiden tot beperking van specifieke maatregelen om sectoren binnen de nationale culturele industrie te stimuleren. Deze leden vragen de minister dan ook of de volgende maatregelen behoren tot die ruimte binnen het GATS-verdrag:
– eventuele maatregelen van fiscale aard, zoals bevoordeling van nationale culturele productie het instellen van invoerrechten;
– beperkingen of grenzen ten aanzien van de hoogte van buitenlands kapitaal in Nederlandse culturele ondernemingen;
– eisen aan de nationaliteit van eigenaren of directieleden van Nederlandse culturele ondernemingen;
– bevoordeling van nationale culturele producten op basis van de afkomst van de producent;
– het vaststellen van bevoordeling van culturele producten uit specifieke landen. Deze voordelen gelden niet voor andere landen.
De leden van de SP-fractie ondersteunen de keuze van de minister om de bepalingen gericht op de bescherming van culturele mensenrechten te aanvaarden. De leden van deze fractie vragen de minister wel in hoeverre mensen juridisch een beroep kunnen doen op deze bepalingen, wanneer zij van mening zijn dat deze bepalingen geschonden worden. Daarnaast vragen deze leden zich af hoe deze bepalingen die bescherming kunnen bieden wanneer de Conventie hiërarchisch niet boven het GATS-verdrag of de handelspolitieke aangelegenheden van het WTO komt te staan.
Op vrijdag 3 juni jl. werd tijdens de Intergouvernementele Expertmeeting bij UNESCO de derde, tevens laatste onderhandelingsronde inzake de Conventie Culturele Diversiteit afgesloten met een nieuwe versie van het conceptverdrag (bijgevoegd), die de steun ondervond van een ruime meerderheid van de UNESCO-leden. In de beantwoording van de vragen wordt, indien van toepassing, verwezen naar deze nieuwe versie.
Vragen en opmerkingen van de fracties
De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op de maatregelen die de minister voor ogen heeft om de pluriformiteit, toegankelijkheid en kwaliteit van het Nederlandse culturele en audiovisuele bestel te garanderen en op welke wijze deze maatregelen in de Nederlandse context worden uitgewerkt.
De minister antwoordt dat in het huidige culturele en audiovisuele bestel een aantal positieve stimuleringsmaatregelen zijn ingevoerd met als doel om binnen de vrije markt-audiovisuele-sector bepaalde waarden en functies te behouden, zoals culturele diversiteit, pluriformiteit programmering voor minderheden, kwalitatief hoogwaardige producties en toegang tot audiovisueelaanbod voor gehandicapten (ondertiteling).
Het betreft de volgende instrumenten:
– het in stand houden en faciliteren van een publieke omroep met publieke taakopdracht.
– het instellen van een Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties: dit fonds heeft een jaarlijks budget van overheidswege van ca. € 15 miljoen te besteden aan kwalitatief hoogwaardige culturele omroepproducties van Nederlandse en bijzondere aard.
– het oormerken van een budget binnen de Mediabegroting ten behoeve van de samenwerking omroep en film (stroomt in het CoBO-Fonds, een filmfonds binnen de omroep).
– het instellen van het Nederlands Fonds voor de Film.
– het invoeren van fiscale stimuleringsmaatregelen voor de film.
– het instellen van regels met betrekking tot «must-carry», doorgifteplicht, ondertiteling, programmaraden en aanwezigheid van een publieke omroep.
Tot slot zijn er nog meer initiatieven te noemen die de regering heeft ingesteld om de pluriformiteit, toegankelijkheid en kwaliteit van het audiovisuele bestel te vergroten, zoals de stimuleringsregeling digitale pioniers, http://www.digitalepioniers.nl/, voor vernieuwende internetinitiatieven, en andere zaken die de regering stimuleert vanuit het budget subsidies mediabeleid, zoals het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid (het grootste audiovisueel archief van Nederland).
De leden van deze fractie vragen zich af of de bij de brief van 29 april jl. bijgevoegde conceptverdragstekst aanleiding geeft om aan te nemen dat het risico van een uitdijend UNESCO-apparaat reëel is en waarop die zorgen gebaseerd zijn.
De minister antwoordt dat de laatste conceptversie van 3 juni jl. hiertoe niet langer aanleiding geeft en dat daarmee het risico van een uitdijend UNESCO-apparaat niet langer reëel is. De zorg was met name gebaseerd op de instelling van een «Advisory Group» en een «Cultural Diversity Observatory», waarvan in de allereerste conceptversie sprake was. Men heeft echter ter voorkoming van bureaucratie en om financiële redenen besloten dergelijke organen niet in te stellen. Tevens heeft een meerderheid van de leden het voorstel om het aantal functies van het «Intergovernemental Committee» terug te brengen van tien naar zes gesteund. Bovendien zijn op aandringen van de Europese Gemeenschap (EG) en de EU-lidstaten de taken van het UNESCO-secretariaat verminderd.
De CDA-fractie vraagt om hard in te zetten op het schrappen dan wel wijzigen van de zogenaamde «federal clause» (artikel 29) waarmee een federale staat niet zonder meer aangesproken zou kunnen worden op de verplichtingen van een lagere constitutionele staat.
De minister geeft aan dat, hoewel de Europese Commissie namens de Gemeenschap en de EU-lidstaten hard heeft ingezet op verwijdering van de «federal clause», hierover tijdens de onderhandelingen geen overeenstemming bereikt kon worden. De huidige tekst is een compromis: de «federal clause» is weliswaar gehandhaafd maar wordt voorafgegaan door een considerans waarin staat dat de verdragsbepalingen voor alle Partijen gelijkelijk gelden. Een voorstel van één lidstaat om in dit stadium een artikel uit de concept-verdragstekst te wijzigen betekent in feite dat het eindresulataat van het onderhandelinsproces wordt opengebroken. De minister vindt dat niet wenselijk.
Inzake de internationale discussie over de controverse tussen enerzijds landen die culturele diversiteit ook binnen de landsgrenzen willen bevorderen en anderzijds landen die kampen met interne religieuze en etnische tegenstellingen en juist proberen nationale eenheid te behouden en te bewerkstelligen, vragen de leden van deze fractie de minister nader in te gaan op de wijze waarop haar inzet zich vertaalt in onderhavige conventie en of deze inzet in de politieke context haalbaar is.
In de voorbereidende EU-overleggen op de onderhandelingsrondes heeft Nederland met enkele andere landen sterk gepleit voor het bevorderen van culturele diversiteit binnen een land. Met de opname van de woorden «within its territory» in onder andere art. 5 (General rule regarding rights and obligations), art. 6 (Rights of Parties at the national level) en art. 7 (vooral 7b) (Measures to promote cultural expressions), is aan dit pleidooi tegemoet gekomen.
De leden van PvdA-fractie vragen zich af waarom de begrippen «culturele verscheidenheid» en «culturele diversiteit» door elkaar gebruikt worden en wat het verschil tussen beide begrippen precies is.
De minister beschouwt de begrippen als synoniemen naar de vertaling van het groot woordenboek der Nederlandse taal «Van Dale», waarin «verscheidenheid» als uitleg van «diversiteit» gegeven wordt.
De leden van de PvdA-fractie willen graag een erkenning van het cultureel erfgoed.
Hoewel de minister de visie van de PvdA-fractie deelt dat cultureel erfgoed een belangrijk element is van de conventie ter bescherming en bevordering van culturele diversiteit, is zij tegelijk van mening dat erkenning van het cultureel erfgoed, zowel materieel als immaterieel, meer op zijn plaats is in andere verdragen van UNESCO en daarin ook voldoende gewaarborgd is.
Ten aanzien van de discussie in hoeverre de Conventie gebruikt kan worden als effectief instrument bij de liberalisering van de handel in audiovisuele goederen en diensten neemt de EG een tussenpositie in. De leden van PvdA-fractie willen graag een verduidelijking van die tussenpositie en van het standpunt van de EG op het gebied van liberalisering van audiovisuele goederen.
Over de vraag in hoeverre de Conventie invloed heeft op het al dan niet aangaan van nieuwe afspraken over de liberalisering van audiovisuele goederen en diensten bestaan binnen UNESCO verschillende standpunten. Een aantal landen wil zoveel mogelijk voorkomen dat het maken van dergelijke handelsafspraken door de Conventie wordt tegengehouden, anderen zien graag maximale afschermingsmogelijkheden. De EG neemt hierin een tussenpositie in. De EG erkent dat cultuurproducten niet puur gezien moeten worden als handelswaar en dat met deze producten anders moet worden omgegaan. De Gemeenschap heeft er dan ook oog voor dat er bepaalde situaties kunnen ontstaan waarbij het wenselijk is dat niet verder geliberaliseerd moet worden. Anderzijds zullen er situaties zijn, waarin het juist goed is handelsafspraken te maken om de culturele diversiteit te bevorderen.
Het standpunt van de EG over de liberalisering van culturele en audiovisuele diensten in de dienstenonderhandelingen in het kader van de World Trade Organisation (WTO), is dat in de huidige WTO-onderhandelingsronde (Doha-ronde), evenals tijdens de vorige Uruguay-ronde, de EG verzekert dat de Gemeenschap en de EU-lidstaten het recht behouden om hun cultuur- en audiovisueel beleid in stand te houden en te ontwikkelen ter bescherming van de culturele diversiteit (het zgn. Seattle mandaat). Op basis van deze formule heeft de Gemeenschap in de lopende WTO-ronde geen aanbod voor liberalisering in deze sector gedaan. In de Nederlandse optiek betekent dit overigens niet dat er niet zou kunnen worden onderhandeld over liberalisering van audiovisuele diensten.
Tot slot merken de leden van de PvdA-fractie op dat in de brief van de minister de nadruk gelegd wordt op het woord «bevorderen» in tegenstelling tot het woord «beschermen» in de discussie over culturele diversiteit. In dit kader vragen de leden wat de positie is van Nederland voor wat betreft de bescherming van de culturele diversiteit.
De Nederlandse regering is geen voorstander van beschermingsmaatregelen voor culturele diversiteit omdat cultuur gezien wordt als een middel om vanuit een houding van cultureel zelfbewustzijn tot een confrontatie met andere culturen te komen, er kennis en ervaring mee uit te wisselen en in een internationale omgeving aan de eigen cultuur profiel te geven. Om de pluriformiteit, toegankelijkheid en kwaliteit van het Nederlandse culturele en audiovisuele bestel te garanderen, wil Nederland nu en in de toekomst wel gebruik blijven maken van een positief en stimulerend beleidsinstrumentarium. In de laatste versie van de conceptconventietekst wordt «protection» omschreven als «preservation, safeguarding and enhancement» en dus niet in de handelsbeperkende zin van bescherming. Dit is geheel in lijn met de Nederlandse opvatting.
De leden van de SP-fractie vragen de minister om het standpunt, dat Nederland tegen een juridisch bindend instrument voor culturele diversiteit is, nader toe te lichten.
Nederland heeft in het verleden uitgedragen geen behoefte aan een afzonderlijk instrument voor de bescherming van culturele diversiteit te hebben. Als gevolg van het eenstemmig genomen besluit van de Algemene Conferentie van UNESCO van oktober 2003 om te komen tot een bindend instrument op het terrein van culturele diversiteit, heeft het kabinet zijn standpunt ten aanzien van de conventie culturele diversiteit echter aangepast. Nederland heeft niet langer een afwijzende houding ten aanzien van de conventie, maar wil door deelname aan de onderhandelingen invloed hebben op de inhoud van de conventie en zich in dit kader hard maken voor een dynamische opvatting van cultuur waarin het afschermen van een culturele ruimte niet past, en pleiten voor het belang van diversiteit op alle niveaus: lokaal, regionaal en nationaal.
Naar aanleiding van het regeringsstandpunt dat Nederland er voorstander van is dat afspraken over handelspolitieke aangelegenheden voorbehouden zijn aan de WTO, vragen de leden van de SP-fractie de minister of er lidstaten zijn die een ander standpunt hebben ingenomen op dit punt.
In de UNESCO-onderhandelingen is de vraag in hoeverre handelsafspraken, ook over cultuurgoederen, zijn voorbehouden aan de WTO niet zo expliciet aan de orde geweest. Wel wil een aantal UNESCO-leden graag zoveel mogelijk voorkomen dat in WTO-kader afspraken kunnen worden gemaakt over de handel in cultuurgoederen. Zij zien openheid vooral als een bedreiging. Andere landen gaat deze afschermingsneiging veel te ver. Zij menen dat de WTO-verdragen voldoende ruimte bieden om een adequaat cultuurbeleid te kunnen voeren en zien in (meer) open grenzen juist een stimulans voor culturele diversiteit.
Met betrekking tot de verhouding van de Conventie tot andere verdragen (w.o. WTO-verdragen) is in de laatste versie van de conventietekst van 3 juni jl. bepaald dat de Conventie geen afbreuk doet aan de verplichtingen voortvloeiende uit andere verdragen. Daarnaast dienen de verdragspartijen bij het opstellen, interpreteren en toepassen van andere verdragen, rekening te houden met de relevante bepalingen van deze Conventie. De regering meent dat met deze tekst een redelijk evenwicht is bereikt, dat enerzijds voldoende aanknopingspunten biedt om culturele belangen waar nodig te beschermen, maar anderzijds geen vrijbrief biedt voor protectionistisch misbruik.
De leden van de SP-fractie vragen de minister welke maatregelen Nederland heeft genomen, die binnen het recht dat WTO-leden ontlenen aan het GATS-verdrag vallen, om regels te stellen terzake van het leveren van diensten teneinde aan nationale beleidsdoeleinden te voldoen.
Bij de GATS-onderhandelingen is aan de orde of WTO-lidstaten de markttoegang voor buitenlandse dienstverleners willen vergroten door verdergaande afbouw van handelsbelemmeringen. WTO-leden zijn daarbij vrij om te bepalen in welke sectoren ze dergelijke verplichtingen op zich nemen en kunnen daarbij zelf de mate van markttoegang bepalen. Ook bestaan er nog geen disciplines aangaande mogelijke concurrentievervalsende of -beïnvloedende maatregelen, zoals subsidies of openbare aanbestedingen in de dienstensector. (En mocht daarover ooit onderhandeld worden, dan kan altijd voor dergelijke maatregelen voor cultuurdoeleinden een uitzondering bedongen worden).
Op het terrein van audiovisuele diensten geldt dat de Europese Gemeenschap geen enkele liberalisatieverplichting is aangegaan en zij zal dit ook niet in de lopende Doha-ronde doen. Hiermee beschikken de Gemeenschap en de EU-lidstaten momenteel in GATS-kader over beleidsvrijheid op het terrein van audiovisuele diensten. (Een evt. besluit om in de toekomst wèl op dit terrein verplichtingen aan te gaan, kan alleen bij unanimiteit worden genomen, conform artikel 151 EG-Verdrag.) De maatregelen die in het kader van het Nederlands cultuurbeleid worden genomen, zoals ter stimulering, co-financiering en subsidiëring van de audiovisuele dienstensector, zijn dan ook WTO/GATS-conform.
In het kader van het gegeven dat het GATS-verdrag voldoende ruimte biedt voor lidstaten om nationaal beleid te voeren op de bevordering van culturele verscheidenheid stellen de leden van de SP-fractie de vraag of hiermee verwezen wordt naar een culturele verscheidenheid die wordt bepaald door een internationale diversiteit in aanbod of een culturele verscheidenheid die uitgaat van een nationale diversiteit in aanbod en productie.
Het antwoord van de minister luidt hierop dat verwezen wordt naar zowel een internationale als een nationale diversiteit in aanbod en productie. Beide invalshoeken zijn vereist voor het waarborgen van de pluriformiteit, toegankelijkheid en kwaliteit van het Nederlandse culturele en audiovisuele bestel.
De leden van de SP-fractie uiten hun zorg dat bepalingen in het GATS-verdrag tot beperking kunnen leiden voor samenwerking tussen lidstaten en tot beperking van specifieke maatregelen om sectoren binnen de nationale culturele industrie te stimuleren. Deze leden vragen de minister dan ook of de volgende maatregelen behoren tot die ruimte binnen het GATS-verdrag:
– eventuele maatregelen van fiscale aard, zoals bevoordeling van nationale culturele productie het instellen van invoerrechten;
– beperkingen of grenzen ten aanzien van de hoogte van buitenlands kapitaal in Nederlandse culturele ondernemingen;
– eisen aan de nationaliteit van eigenaren of directieleden van Nederlandse culturele ondernemingen;
– bevoordeling van nationale culturele producten op basis van de afkomst van de producent;
– het vaststellen van bevoordeling van culturele producten uit specifieke landen. Deze voordelen gelden niet voor andere landen.
Zoals hierboven toegelicht is de Europese Gemeenschap geen enkele liberalisatieverplichting op het terrein van audiovisuele diensten in GATS-kader aangegaan. Mocht de Gemeenschap dergelijke verplichtingen wel op zich nemen, dan waarborgt het GATS-instrumentarium de mogelijkheid voor WTO-leden om met het oog op realisering van nationale beleidsdoeleinden regels te stellen aan de levering van diensten. Aansluitend hierop wordt WTO-lidstaten ook de ruimte gelaten voor het aangaan van specifieke samenwerking tussen lidstaten en het nemen van specifieke maatregelen om sectoren binnen de nationale culturele industrie te stimuleren.
Het GATS-instrumentarium is zo ingericht dat het aangaan van verplichtingen over markttoegang conform het non-disciminatiebeginsel (ook wel nationale behandeling) en het meestbegunstigingsbeginsel dient te geschieden. Op basis van het beginsel van nationale behandeling dienen buitenlandse aanbieders van een dienst, als ze eenmaal zijn toegelaten, in Nederland eenzelfde behandeling te krijgen als nationale dienstenaanbieders. De GATS biedt echter de ruimte om op dit beginsel een uitzondering te maken (dit moet dan wel vastgelegd worden). Op grond hiervan zijn maatregelen van nationale aard ter bevoordeling van de nationale culturele productie en het stellen van eisen aan de nationaliteit van eigenaren of directieleden van Nederlandse ondernemingen dan ook mogelijk. Volgens het meestbegunstigingsbeginsel (Most Favoured Nation-principle (MFN)) van de WTO geldt dat landen die hun markten openstellen voor buitenlandse aanbieders, deze openheid voor alle WTO-leden in gelijke mate moeten toekennen. Ook hierop kunnen uitzonderingen gemaakt worden (zgn. MFN-exemptions). Op basis van deze uitzonderingen staat de GATS een bevoordeelde behandeling van diensten uit specifieke landen boven die afkomstig uit andere landen toe. De Gemeenschap heeft in de GATS ook een dergelijke uitzondering voor audiovisuele diensten gemaakt en kan op basis daarvan audiovisuele diensten uit specifieke landen een bevoordeelde behandeling geven.
Tenslotte laat het GATS-verdrag bij het aangaan van liberalisatieverplichtingen ook de mogelijkheid toe beperkingen te stellen aan de hoogte van buitenlands kapitaal in nationale ondernemingen. Het GATS-verdrag geeft lidstaten dan ook voldoende ruimte om vorm te geven aan nationaal en communautair beleid gericht op de bevordering van culturele verscheidenheid.
Daar waar het gaat om het nemen van maatregelen m.b.t. de handel in culturele goederen, zoals het instellen van invoerrechten, geldt het GATT-regime (General Agreement on Tariffs and Trade) van de WTO. Het GATT-verdrag beoogt alle restricties op invoer van goederen te verminderen, c.q. te verwijderen. Op basis van dit verdrag zijn o.a. afspraken gemaakt over invoerrechten voor culturele en audiovisuele goederen. De Europese Gemeenschap heeft daar geen uitzondering op gemaakt en mag dan ook voor deze producten uit een bepaald land geen gunstigere invoerrechten toepassen dan voor dezelfde producten uit een ander land. Dit is alleen toegestaan voor producten uit ontwikkelingslanden in het kader van het toekennen van een preferentiële behandeling.
De leden van de SP-fractie vragen de minister in hoeverre mensen juridisch een beroep kunnen doen op de bepalingen gericht op de bescherming van culturele mensenrechten, wanneer zij van mening zijn dat deze bepalingen geschonden worden.
De minister antwoordt hierop dat het verdrag een verdrag is met verplichtingen tussen Staten. Individuen kunnen daarmee geen rechtstreeks beroep doen op dit verdrag.
Daarnaast vragen deze leden zich af hoe deze bepalingen die bescherming kunnen bieden, wanneer de Conventie hiërarchisch niet boven de WTO-verdragen (w.o. GATS) komt te staan.
Op deze laatste vraag antwoordt de minister als volgt. De UNESCO-Conventie is niet ondergeschikt aan reeds bestaande verdragen, noch zijn andere verdragen ondergeschikt aan het nieuwe verdrag. Daarnaast wordt complementariteit tussen verdragen gewaarborgd door verdragen in onderlinge samenhang te bekijken. In concreto betekent dit dat het mogelijk wordt WTO-verdragen (w.o. GATS), alsmede toekomstige verdragen, tevens in het licht van de beginselen van het verdrag inzake culturele diversiteit te bezien. Daarnaast dient bij de interpretatie van het UNESCO-verdrag rekening te worden gehouden met de reeds bestaande internationale afspraken, onder andere in WTO-verband.
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Smeets (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL), Roefs (PvdA), Jungbluth (GL).
Plv. leden: Ferrier (CDA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Brinkel (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Van der Sande (VVD), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (Groep Nawijn), Adelmund (PvdA), Nijs MBA (VVD), Halsema (GL), Kalsbeek (PvdA), Vendrik (GL).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29800-VIII-259.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.