Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800-VIII nr. 220 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800-VIII nr. 220 |
Vastgesteld 27 mei 2005
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over haar brief van 20 april 2005 inzake de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2004 van de Inspectie van het Onderwijs (29 800 VIII, nr. 199).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 mei 2005. De vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hieronder afgedrukt.
Mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en staatssecretaris Rutte bied ik u de antwoorden op de vragen over het Onderwijsverslag 2003 en mijn beleidsreactie hierop (Kamerstuk 29 800 VIII, nr.199) aan.
De vragen over de paragraaf over het groene onderwijs uit de beleidsreactie zijn beantwoord door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit betreft de volgende vragen over de beleidsreactie: 43, 44, 45 (29 800 VIII, nr. 220).
De Inspectie van het onderwijs heeft de vragen om een toelichting op onderdelen van het Onderwijsverslag 2003–2004 en de beleidsreactie voor haar rekening genomen.
Dit betreffen de vragen 1, 2, 10, 11, 13, 24, 27, 30, 31, 32, 35, 36, 44, 45, 48, 66, 67, 68, 69 (29 800 VIII, nr. 219) over het Onderwijsverslag 2003–2004 en de vragen 1, 9, 19, 35, 36, 42 (29 800 VIII, nr. 220) over de beleidsreactie hierop.
De staat van het Nederlandse Onderwijs \ {getal}1}
Welke kwaliteit wordt bedoeld als de inspectie zich positief uitlaat over de kwaliteit van het VO? Het onderwijsleerproces, inhoud en verdieping of de verbreding?
Uit het Onderwijsverslag blijkt dat bijna alle scholen voor voortgezet onderwijs voldoen aan de algemene kwaliteitsaspecten die de WOT stelt ten aanzien van het waarborgen van de basiskwaliteit van het onderwijsaanbod en het onderwijsleerproces.
Welke bijdrage hebt u geleverd aan de versterkte aandacht voor een veilig schoolklimaat?
In mei 2004 heb ik het plan van aanpak «veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen» naar de Tweede Kamer gestuurd. De eerste maatregelen daaruit om scholen te helpen een veilig schoolklimaat te scheppen zijn eind vorig jaar in gang gezet. Ze krijgen onder meer extra geld voor leerlingbegeleiding. Daarnaast komt er meer opvang voor leerlingen met (zeer grote) gedragsmoeilijkheden (reboundvoorzieningen en 1000 extra zmok-plaatsen). Het bedrag voor de aanpak van de veiligheid in het onderwijs loopt op tot bijna 90 miljoen euro structureel vanaf 2007. Ook heb ik de afgelopen periode scholen meermalen opgeroepen een veiligheidsbeleid te voeren en open te zijn over incidenten. Rond de zomer informeer ik de Kamer over de uitvoering van het plan van aanpak.
Welke mogelijkheden ziet u om de gesignaleerde stijgende kosten en werkdruk van de accreditatie te beperken?
De inspectie verricht momenteel een «proces review» naar het functioneren van de accreditatie in het hoger onderwijs. Mede op basis kan worden bezien op welke wijze kosten en werkdruk zijn te beperken. Daarnaast wordt in het kader van de nieuwe wet voor het hoger onderwijs bezien welke vorm van accreditatie in de toekomst wenselijk is. Het gaat daarbij om aanpassingen voor de situatie na de eerste ronde van accreditatie. In de wetgevingsnotitie «naar een nieuwe wet op het hoger onderwijs en onderzoek» is voorgesteld om te bezien of accreditatie kan plaatsvinden op domeinniveau.
Waarom vindt u het te vroeg om definitieve conclusies te trekken over de accreditatie? Hoe verenigt u uw afwachtende houding met de zorg dat het slecht is gesteld met de kwaliteit van het hoger onderwijs?
Ik ben in algemene zin niet van mening dat het slecht is gesteld met de kwaliteit van het hoger onderwijs. Kwaliteitsverbetering is evenwel wenselijk en mogelijk.
De accreditatiesystematiek is nog slechts recentelijk ingevoerd in het hoger onderwijs. Ik vind het wenselijk dat de eerste ronde van accreditatie, waarbij alle opleidingen minimaal één keer beoordeeld worden door de NVAO, wordt afgerond alvorens stelselwijzigingen in te voeren. Zoals elders ook is aangegeven zal de inspectie in 2005 een review uitvoeren naar het accreditatiestelsel.
Ziet u een verband tussen de hoge Nederlandse score voor begrijpend lezen van Nederlandse leerlingen in het algemeen, het tekortschieten van het technisch lezen in de onderbouw van het basisonderwijs en de constatering van de Onderwijsinspectie dat het leerstofaanbod voor de Nederlandse taal op veel scholen niet goed is afgestemd op de leerlingenpopulatie? Is het leesen taalonderwijs te veel afgestemd op de gemiddelde leerling?
De analyse die u vraagt is zeer interessant, maar ook zeer ingewikkeld. Het betreft hier onderzoeken en bevindingen over verschillende taalvaardigheden, leeftijdsgroepen en beoordelingsnormen. Ik zal het Expertisecentrum Nederlands en de inspectie van het onderwijs vragen deze analyse uit te voeren en daarover aan mij te rapporteren.
Naar mijn mening vertoont de afstemming op verschillen, ook op het gebied van lees- en taalonderwijs, een stijgende lijn. Ik zal de inspectie vragen mij hierover nader te rapporteren.
Welke aanwijzingen heeft u dat aandacht voor «good and bad practices» leidt tot daadwerkelijke verbetering van te laag studierendement en te lichte studielast bij de onderwijsinstellingen in het algemeen?
Er zijn duidelijke verschillen in rendement tussen de verschillende instellingen van hoger onderwijs, ook als de verschillende samenstelling van de instellingen qua opleidingenaanbod wordt meegerekend. Er zijn ook duidelijke verschillen in onderwijsmethoden, bijvoorbeeld probleemgestuurd onderwijs versus hoorcolleges of digitale methoden versus klassikale werkgroepen. Het zou te eenvoudig zijn om gesignaleerde verschillen in rendement zonder meer te verklaren uit verschillende onderwijsmethoden, maar een analyse van deze verschillen kan meer inzicht geven in de relaties tussen onderwijspraktijken en het rendement. Een te lichte studielast kan leiden tot een hoog rendement. Ook dat effect kunnen instellingen op het spoor komen door van elkaar te leren. Concrete aanwijzingen dat zulke onderlinge vergelijkingen reeds daadwerkelijk hebben geleid tot verbetering van het studierendement en de studielast zijn er niet.
Op welke wijze zal de nadruk die u legt op goed personeel in het speciaal onderwijs concreet vorm krijgen?
In november 2004 is, naar analogie van de projecten in (speciaal) basisonderwijs ook een project Opleiden in de school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs (vso) van start gegaan. Met dit project en het project «De andere stroom» in cluster 3 en 4 (dat dit jaar afloopt) verwacht ik een impuls wordt gegeven aan de kwaliteit van het personeel in het speciaal onderwijs en op het gebied van integraal personeelsbeleid.
Hoe zit het met de leermiddelen binnen het voortgezet speciaal onderwijs? Zijn die op de nieuwe kerndoelen toegesneden?
Met de middelen die beschikbaar zijn binnen SLOA wordt gewerkt aan de aanpassing van de leermiddelen.
Is de situatie van het technisch leesonderwijs in de onderbouw de laatste jaren achteruitgegaan? Zijn er oorzaken voor die achteruitgang aan te wijzen?
De inspectie heeft de afgelopen jaren diverse malen het taal/leesonderwijs onder de loep genomen. Ook vorig jaar werd in het Onderwijsverslag aangegeven dat er zorg was over het niveau van technisch lezen in de eerste jaren van het basisonderwijs. Zo'n 10 procent van de leerlingen blijkt aan het eind van groep 3 onvoldoende te kunnen lezen. Deze zwak lezende leerlingen komen op ongeveer de helft van de basisscholen voor. De inspectie beschikt niet over aanwijzingen dat de kwaliteit van het leesonderwijs in de onderbouw van het basisonderwijs achteruit is gegaan.
Hoe verklaart u dat de inspectie juist zo kritisch kan zijn over de stand van zaken bij het speciaal onderwijs, terwijl u stelt dat er voorwaarden zijn geschapen om de kwaliteit in het voortgezet speciaal onderwijs in hoog tempo te verbeteren?
De kritiek van de inspectie spitst zich toe op de kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs. Ik deel die kritiek. Echter, in mijn reactie heb ik gewezen op de energie die de afgelopen jaren is gestopt in de voorbereidingen van de invoering van LGF per 1 augustus 2003. Mogelijk is dit ten koste gegaan van de inhoudelijke verbetering. Mijn verwachting is dat met de bundeling van de expertise van het speciaal onderwijs in Regionale expertisecentra (REC's) en de inrichting van de WEC-raad een goede basis is gevormd om nu ook een inhoudelijke kwaliteitsverbetering te realiseren.
Op welke wijze zullen de nieuwe leerlijnen en tussendoelen voor lezen ertoe bijdragen dat juist de zwakke lezers worden geholpen?
Naast de ontwikkeling en implementatie van leerlijnen en tussendoelen worden maatregelen getroffen om de zwakke lezers te helpen (zie ook het antwoord op vraag 37 Onderwijsverslag).
Welk deel van het onderwijspersoneel zal aan de cursussen deelnemen om specialistische kennis van dyslexie te verhogen?
Leraren in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs zullen aan cursussen deelnemen om specialistische kennis van dyslexie te verhogen.
Vanuit het Masterplan Dyslexie wordt het volgende georganiseerd:
PO:
– conferenties voor begeleiders, leesspecialisten en intern begeleiders gericht op implementatie op groeps- en schoolniveau
– conferenties voor coördinatoren WSNS+, management en intern begeleiders, gericht op beleid en schoolontwikkeling;
– specifieke bijeenkomsten voor SBO (regionaal) respectievelijk SO (per cluster);
– lerarendagen via 40 samenwerkingsverbanden.
VO:
– deskundigheidsbevordering voor zorgspecialisten in de samenwerkingsverbanden;
– conferentie/deskundigheidsbevordering voor leraren, onder andere in samenwerking met de samenwerkingsverbanden;
– scholingsbijeenkomsten voor directies.
Daarnaast worden ook los van het Masterplan Dyslexie, cursussen en workshopsgeorganiseerd door schoolbeleidingsdiensten en de nascholingsinstellingen.
Vanuit het Masterplan worden voor begeleiders en docenten scholingsdagen georganiseerd rond de protocollen in het PO en VO.
Hoe gaat de aanpassing van de gewichtenregeling recht doen aan het gegeven dat leerkrachten er niet in slagen om aanvankelijke achterstanden weg te werken én dat de andere leerlingen ook achterblijven bij wat normaliter haalbaar zou zijn, wanneer het aantal leerlingen met achterstanden oploopt tot boven de 30%?
Het ligt in de bedoeling de gewichtenregeling basisonderwijs in die zin te wijzigen, dat de inzet van de middelen meer wordt gericht op het vroegtijdig aanpakken van onderwijsachterstanden. Daarmee wordt de school beter in staat gesteld aanvankelijke onderwijsachterstanden vroegtijdig weg te werken. Dat heeft positieve effecten voor het vervolg van de schoolloopbaan van deze leerlingen.
Kan de minister voor elk van de drie punten van de drieslag die zij voorstelt om de inhaalslag in het speciaal onderwijs te bewerkstelligen concreet aangeven hoe wordt gerealiseerd dat de meest kwetsbare leerlingen in ons onderwijsstelsel het onderwijs gaan krijgen dat ze nodig hebben?
De invoering van kerndoelen in het basisonderwijs heeft geleid tot een impuls in de kwaliteit van het onderwijs. Ik verwacht dat een dergelijke impuls ook uitgaat van de invoering van kerndoelen in het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). De kerndoelen en de leerlingen die in dit kader worden ontwikkeld bieden de scholen de mogelijkheid het onderwijs doelgerichter in te richten. Voorts geldt dat met de invoering van LGF alle scholen zijn gaan samenwerken in Regionale expertisecentra (REC's). Een van doelen van de REC-vorming was het bundelen en uitwisselen van expertise. Ik ga ervan uit dat de contacten die de scholen binnen het REC onderling, maar ook binnen de clusterverengingen in de WEC-raad bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Tot slot is in 2004 het project Kwaliteit speciaal van start gegaan. Dit project is gericht op de kwaliteitsverbetering van het (v)so. Activiteiten die in het kader van Kwaliteit speciaal worden uitgevoerd liggen vast in een plan van aanpak dat per jaar wordt opgesteld. Op dit punt kan dan ook worden volstaan met het volgen van de voortgang van de uitvoering van de activiteiten.
Is het leerlingvolgsysteem dat het project «Weer Samen Naar School plus (WSNS)» samen met CITO ontwikkelt één van de belangrijkste activiteiten van WSNS plus, gezien de vele leerlingvolgsystemen? Welke andere activiteiten ondersteunen het (speciaal) basisonderwijs bij de verbetering van de zorg? Kan de stijgende lijn in zorg en begeleiding op het conto van WSNS plus worden geschreven? Zo ja, waarop is dat gebaseerd?
Zie de antwoorden op vraag 9 en vraag 23 over het Onderwijsverslag.
WSNS+ heeft de afgelopen jaren veel activiteiten uitgevoerd gericht op de zorg en begeleiding. Er blijkt erg veel belangstelling voor deze activiteiten.
Of de stijgende lijn in zorg en begeleiding op het conto van WSNS+ kan worden geschreven is niet eenduidig vast te stellen. Ook het regulier toezicht van de inspectie draagt hieraan bij.
Is de aandacht voor de verbetering van het leesonderwijs, met alleen het middel cursussen een herhaling van het debacle «speerpunt lezen»? Zo neen, wat zijn de veranderingen?
De cursussen in het kader van het speerpunt lezen waren zowel op het niveau van de aanbieder als afnemer opgelegd en waren niet ingekaderd in schoolontwikkeling. Momenteel vindt de verbetering van het leesonderwijs nauwelijks nog plaats via het middel van cursussen alleen, maar wordt door schoolteams geplaatst in het kader van schoolontwikkeling en de professionele ontwikkeling van individuele leerkrachten. Een teamgerichte cursus is één middel binnen schoolontwikkeling. Dit wordt bijvoorbeeld afgewisseld met coaching, collegiale consultatie en teambijeenkomsten in het kader van visieontwikkeling en borging van de verbetering. Schoolteams formuleren concrete doelen voor de verbetering van leesonderwijs op het niveau van de school, de leerkracht en ook op het niveau van leerresultaten van leerlingen.
Welke verbeteringen ontstaan voor allochtone en autochtone leerlingen door de aanpassing van de gewichtenregeling.
Het ligt in de bedoeling door herziening van de gewichtenregeling basisonderwijs de verdeling van de middelen beter te later aansluiten bij de feitelijke achterstanden van leerlingen. Dit kan vorm krijgen door meer te differentiëren in de opleidingsniveaus van ouders en door het introduceren van een taaltoets voor leerlingen met een extra grote taalachterstand. Ook zal daarbij meer aandacht worden geschonken aan autochtone achterstandsleerlingen. De inzet van de middelen zal meer worden gericht op leerlingen waar de taalachterstand het grootst is. Door een vroegtijdige aanpak van taalachterstanden wordt er voor deze leerlingen een betere basis gelegd voor een goed verloop van de schoolloopbaan.
Waarom verwacht u dat dankzij de Operatie Jong de kwaliteit van de zorg op vmbo-scholen flink verbetert?
In het thema «Zorgstructuren in en rond de school» van Operatie Jong is de ambitie geformuleerd dat alle scholen in het voortgezet onderwijs in 2007 beschikken over een zorgadviesteam (Kabinetsnotitie «Operatie Jong: Sterk en resultaatgericht voor de jeugd», Tweede Kamer 2003–2004, 29 284, nr. 2). In november 2004 zijn de plannen van aanpak van de thema's aan de Tweede Kamer aangeboden en heeft het kabinet aangegeven hoe het dat gaat bereiken (Tweede Kamer 2004–2005, 29 284, nr. 5).
Om een 100 procent sluitend zorgnetwerk te realiseren wordt voor het voortgezet onderwijs voortgeborduurd op eerder gemaakte bestuurlijke afspraken. Uit de LCOJ-monitor blijkt dat 89 procent van de scholen binnen het voortgezet onderwijs al beschikt over een zorgadviesteam. Aan de kwaliteit valt echter nog veel te verbeteren. Er is bijvoorbeeld niet altijd vastgelegd wie waar verantwoordelijk voor is en waar partijen elkaar op kunnen aanspreken. Daarom zet het kabinet ook in op een kwaliteitsslag van de samenwerking in de zorgadviesteams.
Het uitgangspunt voor deze kwaliteitsslag is dat het zorgadviesteam rond de school fungeert als platform voor samenwerking en als platform voor de uitvoerende regie in de keten waarin verschillende partijen zijn vertegenwoordigd: jeugdzorg, maatschappelijk werk, leerplicht, jeugdgezondheidszorg, politie en OM.
In mei van dit jaar ontvangt u van de Jong-bewindslieden een voortgangsrapportage van de Operatie Jong.
Waarop baseert de inspectie het oordeel dat teveel scholen voor voortgezet onderwijs het probleem van voortijdig schoolverlaten niet serieus genoeg aanpakken? Kunt u dit uitleggen?
Het oordeel van de inspectie dat scholen het probleem van voortijdig schoolverlaten nog onvoldoende systematisch en beleidsmatig wordt aangepakt, berust onder meer op de volgende constateringen:
– het voeren van exitgesprekken met voortijdig schoolverlaters is nog geen gemeengoed (met ruwweg de helft van de voortijdig schoolverlaters hebben scholen zulke gesprekken niet gevoerd, zie p. 65 van het onderwijsverslag)
– een snelle melding aan het RMC, nodig om de voortijdig schoolverlater goed in beeld te houden, is eveneens geen gemeengoed (zie tabel 3.3.3.b van het onderwijsverslag)
– scholen laten vooral maatregelen onbenut in de preventieve sfeer, namelijk waar het gaat om het aanpakken van spijbelen. Het gaat dan bijvoorbeeld om maatregelen als het spijbelbestendig maken van lesroosters, opvang voor leerlingen bij onverwachte lesuitval, de ouders benaderen en leerlingen die spijbelen bestraffen (zie tabel 3, p. 90 van het onderwijsverslag).
Wordt het extra geld voor het uitbreiden van de begeleidingscapaciteit van regionale meld- en coördinatiecentra gekoppeld aan extra prestaties, zoals het aantal leerlingen dat herplaatst wordt?
Ja. Als tegenprestatie is van de RMC-functies een verbeterplan gevraagd waarin wordt aangegeven, hoe zij het aantal herplaatsingen in 2005 met 15% denken te verhogen. De uitgangssituatie verschilt per regio. Het genoemde percentage moet worden beschouwd als een richtsnoer om de regio's een maximale bijdrage te doen leveren aan het behalen van de Europese en nationale doelstellingen bij het tegengaan van voortijdig schoolverlaten.
Welke knelpunten bij het gebruik van het onderwijsnummer moet u nog oplossen om een sluitende registratie van het voortijdig schoolverlaten mogelijk te maken?
Knelpunten bij de registratie van voortijdig schoolverlaten zitten niet zo zeer in het gebruik van het onderwijsnummer. Het onderwijsnummer is een noodzakelijke voorwaarde om voortijdig schoolverlaten goed te registeren. Het blijft daarnaast belangrijk dat alle betrokken partijen daadwerkelijk gegevens met elkaar uitwisselen.
Bij het gebruik van het onderwijsnummer in het kader van het voortijdig schoolverlaten dienen verschillende soorten van gebruik onderscheiden te worden. Ik geef daarbij aan welk knelpunt hiermee opgelost kan worden en wat de beperkingen zijn.
1. De reguliere meldingen van scholen aan gemeenten van in- en uitschrijvingen van leerlingen zonder startkwalificatie. Het voordeel ligt in de identificatie van de leerling: problemen met de schrijfwijze van de naam worden hiermee vermeden. Volgens de wet en het bijbehorende KB mag daarbij sinds 2004 gebruik worden gemaakt van het onderwijsnummer. Het is vervolgens aan de scholen en de gemeenten afspraken te maken of en hoe dat gebeurt.
2. Onderzoek naar het voorkomen van voortijdig schoolverlaten kan plaats vinden met behulp van de gegevens die de scholen aan de IB-Groep leveren samen met het onderwijsnummer. Hierbij gaat het niet zozeer om de aanwezigheid van het onderwijsnummer, hoewel dat wel belangrijk is, maar om het feit dat de IB-Groep individuele informatie krijgt. Het voordeel is dat het rijk hiermee een landelijk inzicht krijgt in het voorkomen van voortijdig schoolverlaten, zonder enkele van de in punt 3 genoemde beperkingen. Bij VO is het onderwijsnummer in 2004 in productie gegaan. Bij BVE wordt verwacht dat voor het eerst in het studiejaar 2006/2007 verwacht. (Het jaar daarvoor wordt gebruikt voor experimentele uitwisseling, het zogenaamde schaduwdraaien).
3. De in 2 genoemde informatie zou ook door de gemeenten kunnen worden gebruikt. Daarvoor is nodig dat de IB-Groep deze informatie aan de gemeenten levert. Het voornaamste voordeel is dat de informatie completer is: de scholen hebben er zelf belang bij volledige en juiste informatie te leveren in verband met hun bekostiging.
Voor doorlevering van de IB-Groep is echter wetswijziging nodig. Ik hoop die deze zomer aan de Raad van State voor te leggen. Inmiddels is er positief advies van de Commissie Bescherming Persoonsgegevens verkregen. Ik hoop dat die wijziging in 2006 van kracht kan worden. Ter voorbereiding is een pilot nodig die uitgevoerd wordt door de IB-Groep, samen met ongeveer 10 gemeenten. Die pilot moet uitsluitsel geven over de haalbaarheid en de manier van gegevensuitwisseling en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Daar zouden nog knelpunten uit kunnen blijken. Met die pilot wil ik al dit jaar starten. Ik ben van plan u daar deze zomer nader over te informeren.
Rekent u degenen die niet meer dan de assistentenroute (mbo-1) binnen het vmbo afronden niet langer tot de voortijdig schoolverlaters? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
In het antwoord op vraag 65 over het Onderwijsverslag wordt aangegeven wie tot de voortijdige schoolverlaters wordt gerekend.
Jongeren die hun praktijkonderwijs met een getuigschrift hebben afgerond en jongeren met een diploma van de assistentenopleiding die werk hebben gevonden, worden ingevolgde de RMC-wet niet beschouwd als voortijdige schoolverlater.
Achtergrond hiervan is, dat de assistentenopleidingen primair zijn bedoeld voor deelnemers die niveau 2 (nog) niet aankunnen, maar die via deze opleiding toch een arbeidsmarktrelevante kwalificatie verwerven. Indien zij vervolgens inderdaad een plaats op de arbeidsmarkt vinden (aanstelling of arbeidsovereenkomst) is er geen grond meer voor de inspanningsverplichting voor de overheid die uit de aanwijzing als voortijdige schoolverlater voortvloeit. Dezelfde redenering geldt voor de leerlingen die met een getuigschrift uitstromen uit het praktijkonderwijs. Het is niettemin wenselijk dat deze mensen in een later stadium waar mogelijk alsnog een startkwalificatie halen, mede via erkenning van in het bedrijf verworven kwalificaties. Om die reden is niveau 1 in Koers BVE aangeduid als «opstapkwalificatie».
Op welke manier maken de gemeenten die niet deelnemen aan de Dag van de Leerplicht kennis met het leerplichtmodel en het programma «Handhaven op niveau»?
Het ontwikkelde leerplichtmodel is elektronisch beschikbaar via de website www.voortijdigschoolverlaten.nl . OCW heeft op zich genomen het leerplichtmodel verder uit te dragen. Bij alle gemeenten zal aandacht worden gevraagd voor het model. In samenspraak met gemeenten en leerplichtambtenaren wordt gewerkt aan een aanbod om geïnteresseerde gemeenten actief met het model te laten werken, met het doel hun eigen aanpak te verbeteren.
Op welke wijze worden de voorspelde effecten van invoering van de prestatiebeurs in het mbo op het voortijdig schoolverlaten merkbaar?
Vanaf het schooljaar 2005–2006 ontvangen bol-vt-deelnemers van 18 jaar en ouder, die een opleiding volgen op niveau 3 of 4 en voor het eerst studiefinanciering ontvangen, de beurs als een lening. Zij krijgen deze beurs vier jaar. Om de beurs omgezet te krijgen van een lening in een gift, moet de deelnemer binnen 10 jaar een diploma halen (op niveau 3 of 4). De prestatiebeurs dient dus als diplomaprikkel, om ongediplomeerde uitstroom te voorkomen.
Een meer dan trendmatige stijging van het aantal diploma's op de niveaus 3 en 4 geeft een indicatie van het effect van dit beleid. Die stijging zou, gegeven de normatieve studieduur, op niveau 3 vanaf 2008 en op niveau 4 vanaf 2009 een aanvang kunnen nemen. Voor wat het eerste cohort betreft (2005–2006) zou dat effect zichtbaar moeten zijn in de periode tot uiterlijk 2015 (10 jaar).
Daarnaast zou complementair aan die meer dan trendmatige stijging van het aantal diploma's op niveau 3 en 4 een omgekeerd effect zichtbaar moeten zijn in een meer dan trendmatige vermindering van het aantal uitvallers op de genoemde niveaus.
Welke aanwijzingen heeft u dat de kwantitatieve gegevens en de informatievoorziening over het rendement wel in orde komen, gezien het feit dat ze ook vorig jaar niet in orde waren?
Met de komst van het Onderwijsnummer per 1 oktober 2006 worden de leerloopbanen van de leerlingen beter geadministreerd en zal een verbetering van de kwantitatieve informatievoorziening gaandeweg gerealiseerd worden.
Wat zijn de streefdoelen met betrekking tot het implementatietraject dat door het Expertisecentrum Nederlands is ontwikkeld?
Mijn streven is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs in de Nederlandse taal te verbeteren in welk kader leerlijnen en tussendoelen lezen zijn ontwikkeld. Met het Expertisecentrum zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de leerlijnen en de daaraan ten grondslag liggende materialen worden verspreid bij de scholen. Zij moeten goed op de hoogte worden gebracht van het bestaan en het nut ervan, zodat zij hiervan gebruik kunnen maken als zij dat wensen. Ik heb niet een bepaald streefpercentage voor ogen van scholen die gebruik moeten maken van de leerlijnen en tussendoelen. Scholen hebben de vrijheid al dan niet gebruik te maken van de ontwikkelde leerlijnen en tussendoelen lezen. Ik hoop en verwacht dat een groot aantal scholen hiervan gebruik van zal gaan maken.
Naar aanleiding van de constatering van de inspectie dat het leerstofaanbod voor de Nederlandse taal niet goed is afgestemd op de leerlingpopulatie, merk ik op dat het didactisch handelen: afstemming op verschillen in het jaar 2003/2004 t.o.v. het daaraan voorafgaande jaar is gestegen (van 37,7% naar 48,2% Onderwijsverslag 2003/2004 blz. 175).
Wat zijn de streefdoelen met betrekking tot het verminderen van het aantal «zwakke leerlingen» en wanneer moet daaraan voldaan zijn?
Er zijn geen streefwaarden vastgesteld tot het verminderen van het aantal zwakke leerlingen. Het beleid is er op gericht scholen te ondersteunen in het onderwijs aan zwakke leerlingen.
Veiligheid, sociale cohesie en burgerschap
Wat verwacht u precies van de maatschappelijke stage in het VO?
De maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs heeft ten doel leerlingen ten behoeve van hun ontwikkeling een vorm van buitenschools leren te bieden, als onderdeel van het onderwijsprogramma. Door het doen van vrijwilligersactiviteiten maken de leerlingen actief kennis met allerlei aspecten van de samenleving. Hierdoor wordt positief bijgedragen aan het vergroten van hun maatschappelijke betrokkenheid, van hun besef voor waarden en normen en wordt actief burgerschap gestimuleerd. Vanwege deze verwachtingen span ik mij, samen met de staatssecretaris van VWS, in om de maatschappelijke stage verder te bevorderen, zodat het in 2007 op een kwart van de scholen mogelijk is om een maatschappelijke stage te volgen. Voor informatie over de activiteiten die wij hiertoe ondernemen, verwijs ik u naar de brief die op 17 mei naar Uw Kamer is gestuurd (kenmerk: VO/S&O/2005/15 559).
Hebben REC-scholen ook het protocol dyslexie ontvangen en kunnen de leerkrachten van die scholen ook deelnemen aan de cursussen? Op welke gronden is deze keuze gemaakt?
De REC-scholen hebben het Protocol Dyslexie voor de onderbouw van het basisonderwijs en het Protocol Dyslexie voor het voortgezet onderwijs ontvangen. Enkele REC-scholen hebben op verzoek het Protocol Dyslexie voor de bovenbouw van het basisonderwijs ontvangen. Afhankelijk van de ervaring van enkele REC-scholen met het werken met het protocol bovenbouw zal worden bekeken of verspreiding van dit protocol over alle REC's zal plaatsvinden.
De leerkrachten uit REC-scholen kunnen deelnemen aan scholingsdagen voor alle protocollen.
Welke herziening van kerndoelen bedoelt u bij actief burgerschap en sociale integratie? Gaan de kerndoelen van het onderwijs in alle onderwijssectoren in deze zin worden aangepast?
De huidige kerndoelen voor het basisonderwijs, neergelegd in het Besluit kerndoelen primair onderwijs 1998, worden vernieuwd. In het algemeen overleg van 2 september 2004 van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is het regeringsvoorstel voor vernieuwde kerndoelen besproken waarin burgerschap bijzondere aandacht krijgt. Bij burgerschap gaat het niet alleen om kennisoverdracht, maar evenzeer om ervaringsleren: burgerschap leer je door het te doen, door te ervaren wat het is. De kerndoelen zijn in lijn met deze visie opgesteld. Niet alleen kennis over de rol van de leerling als burger in Nederland en Europa, maar ook sociale vaardigheden, het belang van het zich gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen, moeten expliciet in de kerndoelen zijn opgenomen. Met de Kamer is afgesproken dat aan het regeringsvoorstel voor vernieuwde kerndoelen basisonderwijs wordt toegevoegd dat leerlingen leren respectvol om te gaan met verschillen in opvattingen van mensen.
De kerndoelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en de kerndoelen voor het voortgezet onderwijs zijn in ontwikkeling, en zullen zoveel mogelijk uitgaan van dezelfde uitgangspunten, zodat een goede aansluiting op het basisonderwijs gewaarborgd blijft. Eén van de door de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming1 voorgestelde nieuwe kerndoelen voor de onderbouw voortgezet onderwijs luidt:
«De leerling leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, en leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen.» Het voornemen is om in het najaar van 2005 een voorstel voor nieuwe kerndoelen in procedure te brengen, zodat ook dit kerndoel per 1/8/2006 van kracht is.
Zowel het ontwerpbesluit met de vernieuwde kerndoelen voor het basisonderwijs als het ontwerpbesluit met de nieuwe kerndoelen voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs zal de vereiste procedures doorlopen en na bekrachtiging door de Koningin, maar voorafgaand aan de inwerkingtreding, aan de Kamers worden voorgelegd in het kader van de zogenaamde voorhangprocedure.
Welke aanwijzingen heeft u dat een integraal plan dat scholen opstellen samen met opleidingen, gemeenten en bedrijfsleven, kan volstaan om de spanning te verminderen die zich voordoet op de onderwijsarbeidsmarkt zodra de economie weer aantrekt en er geen maatregelen nodig zijn om de lerarensalarissen meer marktconform te maken?
De integrale plannen die zijn opgesteld door de scholen in de 10 risicoregio's zijn erop gericht vraag en aanbod van onderwijspersoneel optimaal op elkaar af te stemmen, zodat scholen gezamenlijk beter in staat zijn de schommelingen op de (regionale) onderwijsarbeidsmarkt het hoofd te bieden en dus ook beter voorbereid zijn op de periode van (vanaf 2007) te verwachten tekorten.
Het ondersteunen van de knelpuntenregio's is één van de speerpunten in het beleid een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt te realiseren en beroepen in het onderwijs aantrekkelijker te maken. In het Beleidsplan Onderwijspersoneel (juni 2004) vindt u alle activiteiten die hierop zijn gericht.
Ondanks de beperkte financiële ruimte zijn er middelen beschikbaar gesteld om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken. Zo is vorig jaar nog een convenant gesloten met de werkgeversorganisatie in het voorgezet onderwijs over de beloningsdifferentiatie in het vmbo. Nieuweafwegingen moeten gemaakt worden in het licht van toenemende arbeidsmarktknelpunten.
Wat betekent de strijd die u aanbindt tegen het onbevoegd lesgeven voor de mogelijkheden van scholen om te werken met kernteams en vakoverstijgend onderwijs? Gaat de papierwinkel die scholen nodig hebben om via de inspectie ontheffingen te regelen weer groeien?
Voor goed onderwijs is niet alleen voldoende personeel nodig, maar ook bekwaam personeel. Hoe meer onbevoegde leraren via een opleidingstraject aan alle bekwaamheidseisen voor het eigen vak zullen kunnen voldoen en daarmee in het bezit kunnen komen van een daarbij passend getuigschrift, hoe beter zij in staat zullen zijn als professional en deskundige op het eigen vakgebied te functioneren, eventueel in kernteams en vakoverstijgend onderwijs.
De Wet op de beroepen in het onderwijs voorziet erin dat de papierwinkel voor scholen afneemt. Scholen krijgen meer vrijheid om voor een beperkte periode onbevoegde docenten aan te stellen. Zioj hoeven dan niet meer een ontheffing voor elke onbevoegde docent aan te vragen bij de inspectie, maar houden wel een «geordend geheel van gegevens» bij over die docenten.
In het kader van het wetsvoorstel onderbouw VO zal worden voorzien in een regeling voor vakoverstijgende programmaonderdelen. De school kan een team van leraren samenstellen. Dat team moet bestaan uit bevoegde leraren, die samen beschikken over alle bevoegdheden voor de bij het vakoverstijgende programmaonderdeel betrokken vakken. Die leraren bewaken elk de kwaliteit van het desbetreffende onderwijsprogramma en van de uitvoering daarvan op het terrein waarvoor zij bevoegd zijn. Het onderwijs kan worden verzorgd door leden van het team en door andere leraren die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag geschikt zijn. Zij mogen ook werkzaamheden verrichten die op een terrein liggen waarvoor zij niet bevoegd zijn; dit gebeurt dan onder verantwoordelijkheid van een teamdocent die wel bevoegd is voor dat terrein.
Zijn er naast de «dag van de leerplicht» en het leerplichtmodel nog andere beleidsinstrumenten die worden ingezet om het spijbelen tegen te gaan?
Een goede voorlichting door scholen aan leerlingen en ouders over de regels van de leerplicht is onderdeel van een adequaat schoolbeleid om spijbelen tegen te gaan. Als steun hierbij is de voorlichtingsbrochure «Iedereen naar school» gratis beschikbaar voor scholen.
Verder werkt OCW samen met het ministerie van Justitie, onder meer bij de ontwikkeling van passende sancties bij spijbelen. Te denken valt met name aan alternatieve sancties als leer- en werkstraffen en opvoedingsondersteuning. Daarnaast zijn aansprekend onderwijs, een veilig schoolklimaat en een passende leerlingzorg goede manieren om spijbelen te voorkomen; de beleidsinspanningen op deze terreinen dragen bij aan preventie van schoolverzuim en uitval.
Hoeveel budget is beschikbaar voor de BVE-instellingen om een gerichte aanpak te ontwikkelen om schooluitval te voorkomen?
Het tegengestelde van voortijdig schoolverlaten is deelnemen aan het onderwijs. Het tegengaan van voortijdig schoolverlaten behoort dan ook tot de kerntaken van iedere bve-instelling en moet worden betaald uit de lump sum-bekostiging. Er is dus geen apart budget voor beschikbaar. Wel krijgen de bve-instellingen een toeslag op hun lump sum voor «voorbereidende en ondersteunende activiteiten». Deze VOA-middelen bestaan sinds de invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. Zij zijn bedoeld om jongeren die dat nodig hebben, extra te begeleiden en worden tot 2007 stapsgewijs verhoogd. Daarnaast kunnen de instellingen een beroep doen op ESF-middelen voor projecten om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan.
Het VOA-budget bedraagt voor 2005 € 82,5 mln., voor 2006 € 83,9 en vanaf 2007 € 92,6. Het verschil tussen 2005 en de volgende jaren betreft de extra middelen die uit de enveloppemiddelen beschikbaar worden gesteld voor VOA.
Betreft de geconstateerde stijgende lijn in de zorg voor kwaliteit het niveau/verdieping van het onderwijs of gaat het hier om het onderwijsleerproces?
De geconstateerde stijgende lijn betreft vooral de implementatie van kwaliteitszorgsystemen en het planmatig hiermee bezig zijn.
Klopt het dat in het BVE de kwaliteitszorg en publieke verantwoordingen van instellingen is verbeterd, maar de kwaliteitszorg van de kleinere units achteruit is gegaan. Zo ja, kunt u aangeven hoe dit kan?
Ja, dat klopt. Bij de beoordeling van de systematische kwaliteitszorg worden op instellingniveau de volgende aspecten betrokken: zijn er kwaliteitsdoelstellingen geoperationaliseerd; wordt er systematisch gewerkt aan deze kwaliteitsdoelen; worden belanghebbenden én onafhankelijke deskundigen betrokken bij de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs en is de verantwoording daarover van voldoende niveau.
Uit de onderzoekingen van de inspectie op unitniveau blijkt dat de implementatie van de systematiek van de kwaliteitszorg in bijna tweederde van de onderzochte units nog nauwelijks merkbaar is. De docenten, toch de belangrijkste uitvoerenden, merken er in veel gevallen nog weinig van en van gerichte sturing en control is op dat niveau dus nauwelijks sprake. Verder wordt in bijna driekwart van de units geen gebruik gemaakt van het betrekken van onafhankelijke deskundigen bij de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs. Ook de verantwoording aan de belanghebbenden vindt nog weinig plaats.
Een mogelijke oorzaak is dat de op instellingsniveau gekozen systematiek niet aansluit bij de verwachtingen en wensen van de units die volop aan het vernieuwen/verbeteren zijn, en dat men de systematische kwaliteitszorg niet als kritische reflectie op de voortgang van een vernieuwingsproces, maar als last ervaart.
Wat gaat u ondernemen om het aantal scholen dat werkt aan een kwaliteitszorgsysteem omhoog te krijgen naar 80% in 2008?
In 2003/2004 is het percentage van scholen voor voortgezet onderwijs met een voldoende voor kwaliteitszorg gekomen op 63% volgens de inspectie. Het ingezette beleid van ondersteuning van scholen door het Q-5 project dat opereert onder verantwoordelijkheid van organisaties van besturen en van schoolleiders wordt gecontinueerd teneinde het percentage van 80% te bereiken in 2008.
Als onderdeel van voortzetting van Q-5 worden prestatieafspraken gemaakt om deze streefdoelen te bereiken.
Wat is de omvang en de precieze opdracht van de nieuwe programmadirectie «Dialoog»?
De directie DIALOOG bestaat op dit moment uit drie fte. De bedoeling is om dit verder uit te breiden naar ca 5 fte. Opdracht van de programmadirectie is het coördineren, aanjagen en uitvoeren van diverse projecten op het terrein van sociale cohesie en integratie met betrekking tot het OCW veld. Vanuit dit perspectief vormt de directie ook het aanspreekpunt zowel intern als extern voor de eerder genoemde thematiek.
Wat is uw rol geweest bij de wijziging van de definitie van «zeer zwak» bij de periodieke kwaliteitsonderzoeken?
Bij de implementatie van de WOT heeft de inspectie een nieuw toezichtkader ontwikkeld, in samenspraak met het onderwijsveld. Dit kader is door mij vastgesteld. Vanuit de wettelijke basis van de WOT zijn in het nieuwe toezichtkader de kwaliteitsaspecten en indicatoren benoemd die bij een periodiek kwaliteitsonderzoek (PKO) door de inspectie beoordeeld worden. Binnen dit nieuwe kader zijn ook nieuwe beslisregels geformuleerd, waaronder die voor zeer zwakke scholen. Dit heeft tot een geringe verschuiving in de definitie «zeer zwak» geleid. Bij de ontwikkeling van de nieuwe beslisregels is continuïteit overigens zoveel mogelijk het uitgangspunt geweest.
Wordt het vervolgonderwijs betrokken bij de ontwikkeling van een nieuw geïntegreerd bètavak voor de tweede fase?
Over het karakter en de totstandkoming van het nieuwe geïntegreerde bètavak is advies gevraagd aan de profielcommissie voor de natuurprofielen; dat advies wordt in juni verwacht. Intussen zijn door het Platform Bèta/techniek reeds enkele projecten gefaciliteerd waarvan verwacht wordt dat deze een bijdrage aan het nieuwe vak zullen vormen. Bij deze projecten is samenwerking tussen voortgezet en hoger onderwijs steeds een belangrijk aspect.
Hoe verhoudt zich uw stelling dat docenten en scholen zelf aan de slag moeten om het bèta- en technisch onderwijs aantrekkelijker te maken met de aansporing van de inspectie dat meer centrale sturing meer samenhang in de diverse vernieuwingsprojecten moet brengen? In welke zin komt er meer centrale sturing in het bèta/techniekbeleid?
Ik ben het met de Inspectie eens dat de samenhang tussen de diverse vernieuwingsprojecten van groot belang is. In mijn reactie heb ik aangegeven dat het platform bèta/techniek daarbij «bottom up» te werk moet gaan: dat betekent eerst het in gang zetten van vernieuwingsprojecten, dan het zorgen dat succesvolle vernieuwingen breder verspreid worden, en dan wanneer nodig aanpassing van centrale kaders om de vernieuwing te verankeren. Centrale sturing is dus sluitstuk en niet het begin.
Deze aanpak is ook gevolgd in het geval van herontwerp in het VMBO, en de Inspectie geeft juist aan dat het beleid hier succesvol is geweest.
Het basis- en (algemeen) voortgezet onderwijs zit wat de vernieuwingen betreft nog in een eerdere fase. Voor de komende jaren wordt het breder verspreiden en verankeren van die vernieuwingen (massa maken) de opgave. De verschillende activiteiten zullen daarvoor meer worden gebundeld door het platform bèta/techniek.
Overigens is ook in het basis- en voortgezet onderwijs al het nodige in gang gezet om vernieuwingen landelijk te verankeren: bijvoorbeeld de aanpassing van de kerndoelen wetenschap en techniek in het basisonderwijs en de vernieuwingscommissies voor de bètavakken in de tweede fase.
Wat wordt exact bedoeld met de lage opbrengsten van het vmbo-groen in vergelijking met het overige vmbo?
Met de lage opbrengsten van het VMBO-groen in vergelijking met het overige VMBO worden de gemiddelde examencijfers bedoeld. Deze cijfers van de leerlingen in de gemengde leerweg en in de theoretische leerweg in het VMBO-groen liggen beduidend lager dan die van de leerlingen in de gemengde en theoretische leerweg in het overige VMBO. Het aantal leerlingen in de gemengde en theoretische leerweg is overigens zeer gering. De examencijfers van de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg liggen op vrijwel hetzelfde niveau als het overige VMBO. De inspectie heeft zich voorgenomen om in volgende jaren over deze opbrengsten te rapporteren naar onderscheiden onderwijssoorten in het VMBO.
Waarom denkt u dat door afnemende belangstelling voor bepaalde opleidingen de kwaliteit en de innovatiekracht van de sector in het gedrang komen? Gaat het hier om opleidingen die de basis van de groene opleidingen vormen? Wat denkt u tegen deze achteruitgang te kunnen doen?
Met uitzondering van het cluster opleidingen dierenhouderij/dierlijke produktie en het cluster opleidingen ruimtelijke inrichting hebben de opleidingen in het hoger agrarisch onderwijs de afgelopen tien jaar te maken met daling van studentenaantallen.
Zoals ik in mijn reactie op het onderwijsjaarverslag heb aangegeven wil ik de Onderwijsinspectie vragen de belangstelling op het niveau van opleidingen in het hoger agrarisch onderwijs nader te onderzoeken. Meer specifiek gaat het om de vraag of de veronderstelling juist is dat als gevolg van daling van de studentenaantallen voor bepaalde opleidingen de kwaliteit en innovatiekracht van de sector in het gedrang komen.
Is het waar dat de zeer geringe omvang van de theoretische en gemengde leerweg voor het vmbo-groen een reden is om niets te doen aan de lage opbrengsten? Zo neen, welke verdere stappen gaat u ondernemen?
Nee, de geringe omvang van de theoretische en gemengde leerweg voor het vmbo-groen is uiteraard geen reden om niets te doen aan de lage opbrengsten. Ik noemde de zeer geringe omvang om aan te geven dat de lage opbrengsten van deze leerwegen onevenredig zwaar doorwegen in de ongewogen gemiddelde cijfers van de Inspectie voor het groene vmbo.
Bij de lage opbrengsten van de gemengde leerweg in het vmbo-groen moet de kanttekening worden geplaatst dat deze nog in opbouw is. Gestreefd wordt naar een vergroting van de omvang van deze leerweg in het vmbo-groen. Zoals in de Uitwerkingsnotitie grotere planningsvrijheid vo (bijlage bij Kamerstuk 28 504, nr. 17) is aangegeven, zal op alle vmbo-groen-locaties van AOC's in de toekomst de mogelijkheid geopend worden om de gemengde leerweg aan te bieden. Dit onder de voorwaarde dat er sprake is van een regionale samenwerkingsovereenkomst.
Geen enkele vmbo-locatie van een AOC heeft een theoretische leerweg. Zoals in de beleidsreactie is aangegeven, maakt de theoretische leerweg formeel geen deel uit van de AOC's (verticale scholengemeenschap). Dit neemt niet weg dat LNV de theoretische leerweg graag opgenomen ziet in het aanbod van de AOC's. In de hierboven genoemde uitwerkingsnotitie is het voorstel van LNV en OCW opgenomen om de theoretische leerweg als pilot op één AOC aan te bieden. Het effect van de theoretische leerweg op de doorstroming in de beroepskolom zal worden onderzocht.
Verder heb ik de Onderwijsinspectie gevraagd te onderzoeken in hoeverre door AOC's in de regio wordt samengewerkt met OCW-scholen bij het aanbieden van de gemengde leerweg en wat hun ervaringen daarbij zijn. Ook wordt hierbij aandacht besteed aan de prognoses voor samenwerking in de toekomst.
Bedoelt u met de impuls voor kenniscirculatie tussen onderwijs en onderzoek tevens dat onderzoek meer toepassingsgericht gaat worden? Wat gaat u hiertoe ondernemen?
Met de impuls voor kenniscirculatie beoog ik de benutting van toepassingsgerichte onderzoekkennis in onderwijs en bedrijfsleven te stimuleren. Met de Regeling innovatie groen onderwijs (RIGO), die in 2004 is ingevoerd, wil ik de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven stimuleren (o.a. netwerkvorming). Het is daarbij van belang dat onderwijsinstellingen betrokken worden bij de praktijk, dat nieuwe onderzoekkennis verankerd wordt in onderwijs-programma's en door het onderwijs wordt overgedragen aan ondernemers. Een betere benutting van onderzoekkennis zal uiteraard ook invloed hebben op de onderzoeksprogrammering.
Welke streefdoelen zijn opgesteld met betrekking tot het stimuleren van deelname in de sectoren bèta en techniek?
Doel is om in de hele onderwijsketen de belangstelling en keuzes voor de bètawetenschappen en de techniek en de gerelateerde beroepen onder leerlingen toe te laten nemen. Concrete doelstellingen zijn geformuleerd op het niveau van de in- en uitstroom in de bèta- en technische opleidingen in het hoger onderwijs. In 2007 wordt gestreefd naar een 15% hogere instroom, en in 2010 naar een 15% hogere uitstroom, beiden ten opzichte van het jaar 2000. Zie voor meer informatie het deltaplan bèta/techniek (2003) en het Actieprogramma Platform Bèta/techniek, dat u in januari 2005 is toegezonden.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Cornielje (VVD), Voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA).
Plv. Leden: Ferrier (CDA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Tonkens (GL), Brinkel (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kalsbeek (PvdA).
Zie http://www.vernieuwingbasisvorming.nl/docs/TVBBijlagen.pdf (pp. 10–23) voor de door de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming vvoorgestelde set nieuwe kerndoelen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29800-VIII-220.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.