nr. 103
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 januari 2005
In het kader van de begrotingsbehandeling is door het lid Rouvoet (Cu)
een vraag gesteld verband houdend met verblijf op religieuze of levensbeschouwelijke
gronden. Hij heeft aangegeven dat de tijdelijke regeling ziet op organisaties
die al gedurende 5 jaar verblijfsaanvragen ten behoeve van verblijf op religieuze
of levensbeschouwelijke gronden bij deze organisatie wensen. Mij is gevraagd
waarom de regeling ook niet toegepast kan worden op nieuwe gevallen, waarbij
de heer Rouvoet verwezen heeft naar geestelijk voorgangers en pastores die
ook graag van deze regeling gebruik zouden willen maken. Ik heb aangegeven
na te zullen gaan wanneer de ACVZ advies zal uitbrengen en of eerder advies
mogelijk is.
De ACVZ zal naar verwachting in het voorjaar van 2005 advies uitbrengen.
Gelet ook op de andere adviesaanvragen die aan de ACVZ zijn gericht, zal een
eerdere termijn voor het uitbrengen van advies niet mogelijk zijn.
Ik heb reeds aangegeven dat de ACVZ mij zal adviseren omtrent het verblijf
op religieuze en levensbeschouwelijke gronden in Nederland, echter ik denk
dat het goed is om bepaalde zaken ten aanzien van deze verblijfsvorm nogmaals
goed te duiden.
Bij de toelating van vreemdelingen voor religieuze en/of levensbeschouwelijke
doeleinden worden de volgende drie verblijfsdoelen onderscheiden:
• toelating ivm studie (aan bijvoorbeeld
Theologische faculteit/universiteit)
• toelating in het kader van het verrichten van arbeid in loondienst als geestelijk voorganger/godsdienstleraar.
• toelating op basis van het TBV 2004/2 (overige
religieuze doeleinden).
Voor deze drie verblijfsvormen zijn de voorwaarden van respectievelijk
het studiebeleid, het arbeidsbeleid en het beleid van TBV 2004/2 van toepassing.
Per verblijfsaanvraag wordt goed bezien of er sprake is van arbeid als
geestelijk voorganger, verblijf in het kader van studie, of dat het verblijf
valt onder de reikwijdte van de tijdelijke regeling. Dit onderscheid wordt
wel steeds gemaakt, omdat datgene wat aangemerkt behoort te worden als arbeid
ook daadwerkelijk wordt beoordeeld aan de voorwaarden en regels die dat beleid
stelt. Ik benadruk dit, omdat nu juist gebleken is dat indien dit onderscheid
niet helder wordt gemaakt, het risico bestaat dat mensen verblijf vragen op
religieuze of levensbeschouwelijke gronden, terwijl eigenlijk beoogd wordt
arbeid in loondienst (al dan niet als geestelijk voorganger) te verrichten.
Zo kan onder de noemer van verblijf bij een bepaalde groepering, activiteiten
verricht worden, waarvoor normaal gesproken de bepalingen van de Wet arbeid
vreemdelingen (Wav) van toepassing zijn en die op deze manier omzeild worden,
hetgeen niet in de laatste plaats ook nadelig kan zijn voor de vreemdeling
zelf. Verblijf van geestelijk voorgangers en pastores wordt aangemerkt als
verblijf in het kader van arbeid, en niet als verblijf op overige religieuze
gronden. Om die reden kan voor deze verblijfsvorm dan ook geen aanspraak gemaakt
worden op de tijdelijke regeling van TBV 2004/2, er is reeds ander beleid
van toepassing op deze groep. Nieuwe aanvragen van geestelijk voorgangers
zullen getoetst worden aan het geldende beleid voor het verrichten van arbeid
in loondienst als geestelijk voorganger.
Op basis van de tijdelijke regeling kan verblijf bij religieuze of levensbeschouwelijke
organisaties worden toegestaan indien bij die organisaties de afgelopen 5
jaar verblijf is toegestaan voor religieuze doeleinden, niet zijnde arbeid
als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, of studie. Er is hierbij bewust
gekozen voor organisaties waarbij al eerder verblijf was toegestaan, bijvoorbeeld
voortkomend uit afspraken in het verleden, die in veel gevallen vaak langdurig
zijn verlengd, in veel gevallen zelfs tot op heden.
Deze regeling beoogt dan ook nadrukkelijk een formalisering te zijn van
een al lang bestaande praktijk van vergunningverlening. Niet de bedoeling
is dat nu nieuwe organisaties, met wie nog niet eerder afspraken gemaakt zijn
in het verleden, en zonder dat hiervoor een formeel beleidskader ontwikkeld
is, ook toegevoegd worden aan de lijst van de overgangsregeling. Hiermee zou
vooruitgelopen worden op de uitkomsten van het ACVZ-advies, hetgeen ik niet
wenselijk acht. Immers, gebleken is dat er een jarenlange praktijk van vergunningverlening
voor verblijf op religieuze of levensbeschouwelijke gronden (niet zijnde arbeid
als geestelijk voorganger of studie) bestaan heeft, die onder de nieuwe Vreemdelingenwet
2000 niet langer onverkort kon worden doorgezet. Dit is ook een belangrijke
reden geweest om de ACVZ om advies te vragen. Daarbij moet worden opgemerkt
dat van de organisaties die zich met een verzoek om toevoeging aan de lijst
van de tijdelijke regeling tot mij hebben gewend, er in veel gevallen sprake
is van aanvragen voor vergunningen die getoetst moeten worden aan het beleid
voor arbeid als geestelijk voorganger. De bepalingen van dat beleid zouden
omzeild worden, door plaatsing van de betreffende organisatie op de lijst
van de tijdelijke overgangsregeling.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
M. C. F. Verdonk