Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800 nr. 3 |
Vastgesteld 28 september 2004
De vaste commissie voor Financiën1 heeft over de Nota over de toestand van 's Rijks Financiën, de Miljoenennota 2005, en over de Macro Economische Verkenning 2005 van het Centraal Planbureau de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 28 september 2004 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Wat is de reden waarom er in deze Miljoenennota geen afzonderlijk hoofdstuk meer aan de bedrijfsvoering en de begrotingsopzet (VBTB, BLS) is gewijd? Heeft de minister van Financiën doelstellingen voor de verbetering van het financieel beheer bij het Rijk voor 2005? Kunnen voornemens en doelstellingen op het gebied van VBTB, baten-lastenstelsel, bedrijfsvoering en controle bij het Rijk, agentschappen etc. voortaan (weer) in de Miljoenennota opgenomen worden?
Evenals vorig jaar is er in de Miljoenennota geen afzonderlijk hoofdstuk aan de bedrijfsvoering en de begrotingsopzet gewijd. In begroting en Miljoenennota staan de doelstellingen van beleid centraal. De bedrijfsvoering en begrotingsopzet zijn ondersteunend aan het realiseren respectievelijk in beeld brengen van die doelstellingen. Evenals vorig jaar illustreert Hoofdstuk 3 van de Miljoenennota 2004 deze verschuiving van aandacht voor de randvoorwaarden van beleid naar de beleidsinhoud zelf. Behalve een samenvatting van de speerpunten van beleid is dit hoofdstuk een aanzet om eenvoud, focus en politieke relevantie voor VBTB te behouden.
Alleen als er nieuwe, concrete rijksbrede voornemens zijn op het gebied van de bedrijfsvoering of als er risico's bestaan die het realiseren van die doelstellingen in de weg staan zal hier apart aandacht aan worden besteed in de Miljoenennota. Het Jaarverslag van het Rijk is de logische plaats om verslag te doen van de ontwikkelingen op het gebied van resultaatgericht management. In dit document blijft een apart hoofdstuk dan ook relevant. Zo wordt in het Jaarverslag van het Rijk 2003 inzicht geboden in de uitvoering van zaken als een eenvoudigere en meer gefocuste bedrijfsvoering en de rijksbrede thema's bedrijfsvoering 2003.
Dit najaar zal de u nog apart worden geïnformeerd over bijvoorbeeld de VBTB-evaluatie, de uitkomsten van het IBO Regeldruk en Controletoren en de uitvoering van de Motie Mastwijk, die vraagt om een departementale pilot met het baten-lastenstelsel.
Kan de informatie in de verticale toelichting die niet in de afzonderlijke begrotingen is opgenomen, namelijk de diverse aanvullende posten, onverkort in de Miljoenennota en andere budgettaire nota's (Voorjaarsnota, Najaarsnota) beschikbaar blijven voor de Tweede kamer? Wat is de status van de digitale bijlagen van de Miljoenennota in het bijzonder in het verkeer tussen kabinet en Kamer? Hoe is dit in relatie tot de Wet Electronisch Bestuurlijk Verkeer? Kunnen de bijlagen van de Miljoenennota desgewenst in papieren vorm opgevraagd worden?
De verticale toelichting op de aanvullende posten en begrotingen bij de verschillende budgettaire nota's blijft beschikbaar voor de Tweede Kamer. De digitale bijlagen van de Miljoenennota en andere budgettaire nota's hebben dezelfde status als de papieren stukken die het Kabinet naar de Tweede Kamer stuurt , slechts de distributiewijze is anders. De bijlagen bij de Miljoenennota zijn beschikbaar via het electronisch archief van de Tweede Kamer (Parlando), de CD-rom met digitale bijlagen en via de Rijksbegrotingswebsite van het ministerie van Financiën en kunnen desgewenst in papieren vorm worden opgevraagd. De Algemene wet bestuursrecht, waarin de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer is geïntegreerd, is op het verkeer tussen ministerraad en de Kamer niet van toepassing. Niettemin is hiermee voldaan aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan het (elektronisch) verkeer tussen burgers en bestuursorganen stelt.
Kunt u een overzicht geven van de voortgang van alle lopende trajecten op het gebied van de Administratieve Lasten in tabelvorm, met de eventuele knelpunten?
De voortgang van de lopende trajecten op de verschillende beleidsterreinen wordt gemeld in de beleidsagenda's van de betreffende departementale begrotingen. Een rijksbreed cijfermatig overzicht is te vinden in bijlage 7 van de Miljoenennota. In de toelichting worden de afwijkingen in de uitvoering ten opzichte van de kabinetsbrief «Meer ruimte voor ondernemen door minder lasten» uitgebreid toegelicht. Ook presenteert het kabinet daar de voortgang op de interdepartementale projecten. In het voorjaar 2005 volgt overigens een nieuwe voortgangsrapportage, inclusief nieuwe beleidsvoornemens.
Kan een actualisering worden gegeven van de tabellen 3a (ombuigingen), 3b (intensiveringen) en 3c (lasten) van het Hoofdlijnenakkoord (28 637, nr. 19)?
In het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2003 is een monitor opgenomen van de ombuigingen en intensiveringen uit zowel het Strategisch Akkoord, Hoofdlijnenakkoord en Aanvullende pakketten. De mutaties in het lastenbeeld die sinds het Hoofdlijnenakkoord hebben plaatsgevonden zijn toegelicht in tabel 4.4.2. van Miljoenennota 2004 (p. 93) en tabel 4.3.1. van Miljoenennota 2005 (p. 103).Deze monitor zal telkenmale in het FJR geactualiseerd worden.
Is de groter dan verwachte daling van het aantal bijstandsuitkeringen een gevolg van de WWB of van het feit dat in de raming tot voor kort onvoldoende rekening was gehouden met het feit dat veel paren inmiddels 1,5 of 2 verdieners zijn en daardoor niet meer in aanmerking komen voor bijstand bij verlies van één inkomen?
De meevallende ontwikkeling in het aantal bijstandsuitkeringen kan het gevolg zijn van de WWB. De eerste signalen over hoe gemeenten invulling geven aan de nieuwe verantwoordelijkheid onder de WWB zijn namelijk positief. Pas bij de evaluatie WWB, die betrekking zal hebben op het jaar 2006 en begin 2007 zal worden uitgevoerd, zal kwantitatief blijken in hoeverre de WWB daadwerkelijk heeft bijgedragen een daling van het aantal bijstands gerechtigden.
In hoeverre de geconstateerde verschillen tussen raming en realisatie van het bijstandsvolume het gevolg zijn van veranderingen in het aantal inkomens per huishouden is niet bekend. Het recht op een bijstandsuitkering wordt onder andere bepaald aan de hand van het huishoudinkomen. Niet het aantal inkomens, maar de totale omvang van de inkomsten is daarbij van belang. In de raming van de bijstandsuitgaven speelt het onderscheid tussen één-, anderhalf- en tweeverdieners dan ook geen rol.
Welke maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid zijn er nog te verwachten in 2006 en 2007?
Op dit moment zijn er geen concrete voornemens voor additionele, ten opzichte van reeds in de begroting vermelde, ombuigingsmaatregelen op het terrein van de sociale zekerheid voor de jaren 2006 en 2007. Hierbij zij wel opgemerkt dat het kabinet aan de SER een advies heeft gevraagd over de toekomstbestendigheid van de WW. Naar aanleiding van dit advies zal het kabinet een standpunt bepalen.
Wat is het effect (in het 1e, 4e en 8e jaar) op de werkgelegenheid van het verlagen van de Vpb en wat is het effect (in het 1e, 4e en 8e jaar) op de werkgelegenheid wanneer datzelfde bedrag zou worden ingezet voor verlaging van de loonkosten?
In de MEV 2002 heeft het CPB de economische effecten van een verlaging van de vennootschapsbelasting vergeleken met een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting. Het CPB concludeert dat de economische effecten op middellange termijn in dezelfde orde van grootte liggen. De werkgelegenheidsgroei (in arbeidsjaren) als gevolg van een verlaging van de Vpb bedraagt volgens het CPB na 6 jaar 1,1% en 1,4% als gevolg van een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting. Op langere termijn neemt dit verschil af. Een verlaging van het VPB-tarief leidt volgens het CPB op lange termijn overigens tot meer groei dan een verlaging van de belasting op arbeid.
Waarom kunnen de kerndoelen pas in 2006–2007 ingevoerd worden? Wat is de reden dat dit niet in 2005 reeds gebeurd is?
Voor het aanpassen van de kerndoelen in het Primair Onderwijs is wetswijziging noodzakelijk. Dit kost relatief veel tijd. Daarnaast moeten scholen en uitgeverijen voldoende tijd hebben de nieuwe kerndoelen op te nemen in het lesmateriaal.
Vanwege de demissionaire status van het kabinet in het najaar 2002 en het voorjaar 2003 is de herziening van de kerndoelen vertraagd. Daarnaast is uitgebreid gesproken met het veld. Er zijn gesprekken gevoerd met scholen onderwijsorganisaties en er is advies gevraagd aan de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO). Het is daarom niet gelukt om de nieuwe kerndoelen in het schooljaar 2005–2006 in te voeren.
Kan tabel 1.3.3. worden uitgebreid tot een overzicht per sector (in miljoenen euro's) van de gecumuleerde ombuigingen, intensiveringen, lastenverlichtingen en lastenverzwaringen van 2003 tot en met 2005?
2003 | 2004 | 2005 | |
---|---|---|---|
Uitgavenmaatregelen | 0 | – 1 579 | – 1 398 |
Ombuigingen | 0 | – 1 832 | – 2 110 |
wv RBG | – 1 571 | – 792 | |
wv SZA | 0 | – 108 | |
wv Zorg | – 261 | – 1 210 | |
Intensiveringen | 0 | 253 | 712 |
wv RBG | 42 | 349 | |
wv SZA | – 21 | 153 | |
wv Zorg | 232 | 210 | |
Inkomstenmaatregelen | 0 | – 621 | – 1 081 |
Lastenverzwaring | – 621 | – 1 081 | |
Lastenverlichting | 0 | 0 |
Waarop is de raming van 150 mln besparing op de WW kosten gebaseerd? Wordt verondersteld dat werkgevers ontslaguitkeringen blijven verstrekken, ook als die worden gekort op de WW uitkering? Of wordt verondersteld dat er minder ontslagen vallen als de ontslaguitkeringen worden verrekend?
De raming van de besparing van 150 miljoen is gebaseerd op de veronderstelling dat het zoekgedrag van werklozen zal toenemen als gevolg van een verlaging van de zogenaamde replacement rate. Door de maatregel daalt namelijk de verhouding van het inkomen bij werkloosheid tot het arbeidsinkomen (de replacement rate van WW-gerechtigden) met gemiddeld 3%. Het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid zullen hierdoor structureel toenemen met 10 000 arbeidsjaren. Het WW-volume zal in de structurele situatie naar verwachting in dezelfde omvang (10 000 uitkeringsjaren) afnemen. Bij een gemiddelde WW-uitkering van circa € 15 000 per jaar dalen de uitkeringslasten structureel met circa € 150 miljoen.
In 2005 bedragen de besparingen op de uitkeringslasten circa € 75 miljoen, uitgaande van een invoeringsdatum van 1 april 2005 en een ingroeipad van 9 maanden.
In de raming van het beleidseffect is derhalve niet aangenomen dat er minder ontslagen zullen vallen.
Hoe hoog is inmiddels het vermogensoverschot in het WAO-fonds?
Op basis van de ramingen in de MEV 2005 bedragen ultimo 2004 de vermogensoverschotten in het Aof-fonds en het Aok-fonds bij elkaar € 4,2 miljard.
Acht het kabinet het waarschijnlijk – op basis van de technische extrapolaties voor 2006 en 2007 – dat in het voorjaar van 2005 extra ombuigingen en lastenverzwaringen nodig zullen zijn?
Voor 2006 en 2007 wordt als technische veronderstelling een gemiddelde economische groei van 2,5% aangehouden en een structureel EMU-tekort van 1,1% resp 1,2%. De doelstelling van de Miljoenennota 2004, een structureel tekort van maximaal 0,5% in 2007, lijkt daarmee niet gehaald te worden. Bij het volgende hoofdbesluitvormingsmoment zal het kabinet bezien of aanvullende ingrepen nodig zin. Mag hieruit afgeleid worden dat als de verwachte groei inderdaad 2,5% zal bedragen het kabinet met aanvullende maatregelen zal komen om haar eigen structureel tekortdoelstelling te halen?
Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord een aantal afspraken gemaakt over het budgettair beleid. Deze afspraken zijn opgenomen in bijlage 9 van de miljoenennota 2004. Er is afgesproken dat het kabinet nadere maatregelen zal treffen indien de signaalwaarde van 2,5% BBP voor het feitelijk EMU-saldo wordt overschreden of het structurele EMU-saldo niet in overeenstemming is met de vereisten van het Stabiliteits- en Groeipact. Op dit moment liggen de ramingen voor het feitelijk EMU-saldo in 2006 en 2007 onder de afgesproken signaalwaarde. Het structurele EMU-saldo voldoet echter nog niet volledig aan de eisen van het Stabiliteits- en Groeipact. De ramingen voor 2006 en 2007 zijn gebaseerd op technische extrapolaties. Pas in het voorjaar van 2005 zal een economische onderbouwde raming voor het jaar 2006 beschikbaar komen. Overigens wordt het (structurele) EMU-saldo ook door meer factoren beïnvloed dan alleen de economische vooruitzichten voor 2006. In het voorjaar van 2005, bij het eerstkomende hoofdbesluitvormingsmoment, zal het kabinet bezien of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Op dit moment is het nog te voorbarig om over de waarschijnlijkheid van deze maatregelen te speculeren.
Het kabinet wil een evenwichtige spreiding van de lasten. Geldt dat alleen voor de spreiding tussen categorieën (modaal, sociale minima, etc.) of ook voor de spreiding binnen de categorieën? Welk criterium wordt daarbij gehanteerd?
Een evenwichtige inkomensontwikkeling betekent dat voor de verschillende inkomensgroepen de koopkrachtmutatie zoveel mogelijk gelijk aan elkaar is en dat uitschieters zoveel mogelijk worden voorkomen. Aandachtspunt is hierbij het beschermen van de inkomenspositie van de meest kwetsbare groepen. De inkomensontwikkeling van burgers wordt onder meer gevolgd door middel van de standaardkoopkrachtcijfers. De spreiding tussen categorieën wordt hierbij dus expliciet genoemd.
Het CPB geeft op blz. 105 van de MEV een overzicht van de inkomenseffecten op basis van een simulatiemodel. Hier worden zogenaamde «puntenwolken» gepresenteerd die de inkomensontwikkelingvan een groot aantal burgers weergeeft.
Welke conclusies trekt het kabinet uit de verschillen tussen CPB-ramingen en de realisaties. Worden aan de hand van de realisaties de CPB-modellen aangepast? Zo ja hoe? Zo nee waarom niet?
Behoedzame uitgangspunten ten aanzien van de economische ontwikkeling vormen een belangrijk uitgangspunt van het begrotingsbeleid teneinde rekening te houden met ramingsonzekerheden. Desondanks is het mogelijk dat de werkelijkheid in ongunstige mate afwijkt van de CPB-ramingen.
Het CPB onderscheidt vijf bronnen van ramingsfouten. Of de CPB-modellen voor verschillen tussen ramingen en realisaties worden aangepast is afhankelijk van de bron van de ramingsfout.
Allereerst is het mogelijk dat het gehanteerde model de actuele samenhangen tussen de economische variabelen niet goed beschrijft. Als daarvoor aanwijzingen bestaan, vindt natuurlijk bijsturing van de modeluitkomsten plaats. Tevens zal worden getracht de modelbeschrijving op dat punt te verbeteren. De overige vier bronnen van ramingsfouten leiden echter niet tot modelaanpassingen. Zo is het mogelijk dat verkeerde gegevens voor de economische ontwikkeling in het recente verleden werden gebruikt. Dat gebeurt bijvoorbeeld als voorlopige realisatiecijfers van het CBS later worden bijgesteld. Een derde bron van ramingsfouten bestaat uit onjuiste beleidsveronderstellingen. Het feit dat ramingen op actuele voornemens ten aanzien van het economisch beleid steunen geeft hen een voorwaardelijk karakter. Als de regering het eerder aangekondigde beleid wijzigt of nieuwe beleidsmaatregelen neemt, valt uit dien hoofde uiteraard een andere economische ontwikkeling te verwachten dan geraamd. Een vierde bron van voorspelfouten wordt gevormd door een mogelijk verkeerde inschatting van de buitenlandse economische ontwikkeling. Ten slotte kunnen ook de overige gebruikte informatiebronnen, zoals voorlopende indicatoren en expertise van specialisten, tot ramingsfouten leiden.
Op het CPB is eerder onderzoek gedaan naar de bijdragen die de afzonderlijke foutenbronnen aan de voorspelfouten leveren. De belangrijkste conclusie van dat onderzoek is dat de grootste bijdrage wordt geleverd door onjuiste inschattingen van de buitenlandse economische ontwikkeling. Aanpassen van de CPB-modellen kan deze bron van ramingsfouten helaas niet voorkomen.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat het CPB onafhankelijk is en dat het niet aan het kabinet is de CPB-modellen aan te passen.
Waarom zijn in de Miljoenennota twee verschillende methoden gebruikt om het (structurele) niveau van het BBP te berekenen? Wat zijn de consequenties van de twee verschillende meetmethoden voor de ramingen?
In box 2.2.1 in de Miljoenennota wordt uitgelegd dat het structurele niveau van het BBP niet kan worden waargenomen, maar moet worden geschat. Dit betekent dat het structurele niveau van het BBP onzeker is. Dit wordt toegelicht aan de hand van de uitkomsten van twee methoden (van achtereenvolgens het CPB en de Europese Commissie) om het structurele BBP te schatten. Het geschatte niveau van het structurele BBP beïnvloedt het geschatte structurele begrotingssaldo. In het kader van de Europese afspraken over het begrotingsbeleid, en ook in de begrotingsregels van het kabient, wordt gebruik gemaakt van het structurele begrotingssaldo volgens de methode van de Europese Commissie.
Blijkt uit tabel 2.2.2. dat Nederlandse werknemers productiever zijn dan hun collega's in de VS en de andere Europese landen?
Uit de tabel blijkt dat de productiviteit per gewerkt uur in 2003 in Nederland 4% hoger was dan in de Verenigde Staten en 9% hoger dan in de EU-15.
Streeft het kabinet naar eenzelfde arbeidstijd per hoofd in Nederland als waarvan sprake is in de VS?
Het kabinet streeft naar een verhoging van de arbeidstijd per werkende in Nederland zodat de kosten van de vergrijzing beter opgevangen kunnen worden. De vergelijking met de arbeidstijd per werkende in de VS laat zien dat er veel ruimte is om de arbeidstijd per werkende in Nederland te verhogen.
Kan uit tabel 2.2.2. worden geconcludeerd dat in Nederland meer mensen per 1000 inwoners werken dan in de VS?
Ja, maar per werkende is de arbeidstijd in Nederland 35% lager.
Welke arbeidsproductiviteitsontwikkeling speelt de achterstandpositie van Nederland nu het meest parten; de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur of de omvang van het aantal gewerkte uren per jaar?
Het inkomen per hoofd van de bevolking is in Nederland lager dan in de VS vanwege een geringer aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking. Het niveau van de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is in Nederland juist hoger dan in de VS. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de voorsprong van Nederland wat betreft de productiviteit per gewerkt uur afbrokkelt. De groei van de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is hier namelijk relatief laag.
Hoe verhoudt de wens van het kabinet om zowel jongeren als ouderen aan het werk te krijgen zich tot de maatregelen uit de jaren '80 om ouderen plaats te laten maken voor jongeren op de arbeidsmarkt?
De huidige situatie verschilt van die van de jaren '80. Er vindt op dit moment namelijk een vergrijzing plaats van de potentiële beroepsbevolking, die zich in de komende jaren verder zal doorzetten. Nederland kan het zich daarom niet permitteren om ouderen massaal en definitief uit het arbeidsproces te laten verdwijnen. Overigens heeft het kabinet – wijs geworden door ongunstige ervaringen – nu een andere visie op het arbeidsmarktbeleid dan in de jaren '80. In plaats van het herverdelen van de beschikbare banen, ligt nu de nadruk op het vergroten van de totale werkgelegenheid door het stimuleren van het effectieve arbeidsaanbod. Dit kan ook voorkomen dat -zoals bij de laatste hoogconjunctuur- en na verloop van tijd arbeidsmarktspanningen optreden die via hoge loonstijgingen de concurrentiepositie uithollen.
Wat zijn de verwachte effecten van de verlaging van de vennootschapsbelasting? Op welke resultaten wordt gerekend voor de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat? Waarom verlaagt Nederland het tarief niet zodanig dat een absolute koppositie in Europa wordt gegarandeerd?
Door het verlagen van de vennootschapsbelasting krijgen bedrijven een grotere prikkel om te investeren. Daarnaast zal Nederland meer directe buitenlandse investeringen aantrekken. Dit is om diverse redenen gunstig voor de welvaart van een land. Bij een grotere kapitaalgoederenvoorraad neemt de kapitaalintensiteit van de productie en daarmee de arbeidsproductiviteit en economische groei toe. De toename van de investeringen zorgt eveneens voor een toename van de werkgelegenheid. Daarnaast zijn buitenlandse investeringen belangrijk omdat zij veelal gepaard gaan met overdracht van kennis en technologie. De aanwezigheid van multinationals kan veelal vervolginvesteringen en additionele handelsstromen uitlokken waardoor de werkgelegenheid op korte termijn kan toenemen. Dit betekent tevens een betere toeleveringspositie van het midden- en kleinbedrijf (MKB).
Binnen West-Europa neemt Ierland de koppositie in met een Vpb-tarief van 12,5%. Indien Nederland dit tarief zou willen hanteren moet een verlaging van 34,5% naar 12,5% bewerkstelligen. Een dergelijke verlaging zou een financiering van € 8,7 miljard vergen.
Gevraagd wordt welke afspraken er in EU verband bestaan om te voorkomen dat landen elkaar kapot concurreren door voortdurende verlaging van de belasting op bedrijfswinsten.
Zoals bekend zijn in Europa door de Europese Commissie verscheidene documenten verschenen inzake de mogelijkheden tot harmonisering van de vennootschapsbelasting. De werkzaamheden van de Europese Commissie richten zich op de mogelijkheden voor de harmonisatie van belastinggrondslagen. In dat kader heeft de Commissie in 2004 twee non papers gepresenteerd over de vennootschapsbelasting. De eerste non paper gaat over een Common Consolidated EU Corparate Tax Base (CCB). De tweede gaat over Home State Taxation (HST). Nederland heeft in dit verband de lijn gekozen dat een zinvolle discussie alleen mogelijk is indien naast de grondslagen ook de tarieven in de beoordeling worden meegenomen. Het gaat bij fiscale vestigingsplaatsoverwegingen van ondernemingen uiteindelijk om de effectieve belastingdruk hetgeen de resultante is van grondslag én tarief. De Europese Commissie en vele lidstaten zijn echter nog niet bereid gebleken de tarieven mee te nemen in de harmonisatiebeweging voor de vennootschapsbelasting. Overigens moet wel worden bedacht dat de totale belastingdruk binnen alle EU-lidstaten min of meer gelijk is. Lagere tarieven in de sfeer van de directe belastingen zoals de vennootschapsbelasting worden gecompenseerd door een hogere druk dan gemiddeld in de indirecte belastingen. Dit vormt tevens de natuurlijke grens aan belastingconcurrentie. Binnen de EU is er geen lidtstaat die het zich kan veroorloven om in het geheel geen vennootschapsbelasting te heffen en het opbrengstverlies te verhalen op de indirecte belastingen.
Liep de rijksoverheid voorop of achterop bij het omzetten van VUT-regelingen in prepensioenregelingen?
In de jaren '90 van de vorige eeuw zijn veel VUT-regelingen (omslaggefinancierd) omgezet in prepensioenregeling (kapitaalgedekt). Daarbij kon in sommige gevallen het benodigde kapitaal in één keer worden afgefinancierd. In andere gevallen ontbraken hiervoor de financiële middelen en is er gezorgd voor een ingroeiregeling. Dit geldt bijvoorbeeld voor het ABP, dat daarmee begonnen is in 1997. De FPU-regeling groeit tot 2022 toe naar een volledig kapitaal gedekt systeem, maar bevat tot die tijd nog voor een (aflopend) deel omslagfinanciering. Momenteel is ongeveer 2/3 van de premie nog op omslagbasis gefinancierd.
Er is geen cijfermateriaal voorhanden dat een compleet beeld geeft over het tempo waarin in de VUT regelingen in de marktsector zijn omgezet in prepensioenregelingen. De (beperkte) informatie die wel beschikbaar is, laat een divers beeld zien. Zo hebben enkele grote fondsen, waaronder PGGM, de regeling direct afgefinancierd. Enkele andere fondsen in de marktsector hebben juist weer een langere overgangsperiode dan het ABP.
Op welke wijze is voorkomen dat kostbare kennis verloren ging bij de recente overhaaste vervroegde uittreding van ambtenaren van 57-jaar en ouder bij de rijksoverheid?
De afspraken om vervroegde uittreding van ambtenaren van 57 jaar en ouder mogelijk te maken gelden voor een beperkte periode van anderhalf jaar (tot december 2005). De ambtenaren die daarvoor in aanmerking willen komen kunnen daartoe een verzoek indienen bij het bevoegd gezag. De regeling tot vervroegde uittreding is geen recht voor ambtenaren, dus toekenning vindt niet automatisch plaats.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze regeling ligt bij de afzonderlijke ministeries. Zij kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om voor de regeling in aanmerking te komen. Eén van de mogelijke (en veel gehanteerde) voorwaarden betreft de zinsnede: «indien de dienst het toelaat». Met die voorwaarde kan de leiding beoordelen of kostbare kennis verloren dreigt te gaan. Er kunnen maatregelen worden genomen om eventueel kennisverlies op te vangen alvorens toestemming te geven tot vervroegde uittreding.
Wat zijn de financieel-economische gevolgen (op nationaal en europees niveau) van het feit dat een groot aantal landen nog met omslagstelsel werken met betrekking tot hun pensioenen, voor landen die een systeem als het Nederlandse hebben?
Bij kapitaalgedekte stelsel worden oplopende pensioenlasten als gevolg van vergrijzing vooraf gedekt. Bij omslagstelsels is dat niet het geval, en zullen de oplopende pensioenlasten moeten worden gedekt uit de overheidsbegroting. In hoeverre dit laatste budgettaire problemen zal geven hangt mede af van de vraag of het lange termijn schuldbeleid nu al rekening houdt met toekomstige lasten van vergrijzing. Als dat niet het geval is dan dreigt op termijn een onverantwoorde ontwikkeling van de collectieve lasten en/of de overheidsschuld. Dergelijke ontwikkelingen kunnen consequenties hebben voor het gehele eurogebied, bijvoorbeeld omdat rentetarieven omhoog gaan of de koers van de Euro onder druk komt te staan.
Het kabinet vindt het daarom van groot belang dat lidstaten zich verantwoorden voor de wijze waarop ze rekening houden met budgettaire ontwikkelingen op lange termijn. Momenteel gebeurt dit via de zogeheten stabiliteitsprogramma's. Bij de huidige discussies over de toekomst van het stabiliteitspact is het waarborgen van de houdbaarheid van de overheidsschuld op lange termijn voor de Nederlandse regering een belangrijk uitgangspunt.
Wilt u de CPB-verkenning van enkele beleidsopties op pensioengebied onmiddellijk naar de Tweede Kamer sturen?
In de voetnoot op blz. 51 wordt verwezen naar een CPB-studie Verkenning van enkele beleidsopties op pensioengebied en een CPB-notitie. De Verkenning is echter nog niet verschenen, maar zal naar alle waarschijnlijkheid de tweede helft van oktober uitkomen. De genoemde CPB-notitie zal in de week van 27 september verschijnen, en bevat ook de relevante informatie voor de passage in de Miljoennennota waarvoor naar de Verkenning verwezen wordt.
Kunnen de vragen «wat gaan we daarvoor doen» en «wat mag het kosten» alsnog gesteld en beantwoord worden en kunnen voorts de budgettaire gevolgen van het beleid in meerjarige overzichten getoond worden?
De belangrijkste politieke doelstellingen die het kabinet zichzelf heeft gesteld, zijn vorig jaar beschreven in het Beleidsprogramma. In de Miljoenennota 2004 is toen aangegeven «wat gaan we daarvoor doen» en «wat mag het kosten». In de Miljoenennota 2005 wordt in hoofdstuk 3 een schets gegeven van de voortgang en eventuele wijzigingen in de politieke doelstellingen.
Hoofdstuk 4, paragraaf 2, van de Miljoenennota geeft op hoofdlijnen een overzicht van de (meerjarige) ontwikkeling van de uitgaven sinds de Miljoenennota 2004. In de afzonderlijke begrotingen wordt integraal ingegaan op de vragen «wat gaan we daarvoor doen» en «wat mag het kosten».
Kunnen de doelstellingen en subdoelstellingen voor Economie en arbeidsmarkt voorzien worden van streefwaarden voor het eerstvolgende jaar?
Op korte termijn wil het kabinet vooral de concurrentiekracht van de Nederlandse economie herstellen door de lonen te matigen. Het is de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners om deze loonmatiging te realiseren. Het kabinet zal dit en volgend jaar wel het goede voorbeeld geven door een nullijn te hanteren voor de arbeidsvoorwaardenruimte in de publieke sector en de sociale uitkeringen.
Het kabinet streeft vooral naar een structurele versterking van de economie en arbeidsmarkt. Aangezien de resultaten van een dergelijk beleid pas op enige termijn zichtbaar worden, kunnen geen jaar-op-jaar streefwaarden worden geformuleerd.
Met hoeveel personen zou de werkloosheid in de periode 2005–2007 toenemen indien de werkweek met ingang van 2005 zou worden verlengd van 36/38 uur naar 40 uur?
Sinds 1983 is de arbeidsduur geleidelijk verkort. De gemiddelde arbeidstijd per voltijds arbeidsplaats in de marktsector is teruggebracht van 40 uur tot 37,6 uur per week en in de collectieve sector tot 36 uur per week. Het in één jaar verlengen van de arbeidstijd in de marktsector tot 40 uur (oftewel met 6,4%) is in dat opzicht een forse verandering, die niet erg realistisch lijkt. In de collectieve sector zou zelfs sprake zijn van een stijging met 11%. Daarom heeft het CPB in de MEV 2005 ervoor gekozen de effecten te presenteren van een stijging met 1%. De gevolgen van een stijging in 2005 van 6,4% in de marktsector en de collectieve sector kunnen echter wel berekend worden. Als wordt uitgegaan van dezelfde veronderstellingen als gemaakt in de berekening ten behoeve van de onzekerheidsvariant in de MEV 2005 (blz. 28), resulteert na vier jaar een daling van de werkgelegenheid met circa 170 000 personen indien sprake is van evenredige loonsverhoging. Indien de jaarlonen initieel niet worden aangepast zal de werkgelegenheid na vier jaar ongeveer 140 000 personen lager uitkomen dan in de centrale projectie. Het overgrote deel van deze werkgelegenheidsdalingen (circa 110 000 personen) slaat neer in de collectieve sector.
Indien sprake is van evenredige loonsverhoging zal door de betreffende arbeidsduurverlenging de werkloosheid in 2007 circa 120 000 personen hoger uitkomen dan in de centrale projectie. Indien geen sprake van evenredige loonsverhoging is, blijft deze stijging beperkt tot 75 000 personen.
Zijn de maatregelen, zoals genoemd onder de paragraaf Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt, onderworpen geweest aan een ex-ante evaluatie, en zo ja, kunnen de uitkomsten daarvan aan de Kamer worden meegedeeld, met name voor wat de eventuele ongewenste neveneffecten van de maatregelen betreft?
Van de maatregelen genoemd in de paragraaf Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt van hoofdstuk 3 zijn de directe financiële effecten voor de betrokken regeling en de doorwerkingseffecten naar de WWB van de (voorgenomen) maatregelen berekend. Deze effecten zijn opgenomen in de financiële paragraaf bij de wetsvoorstellen die al bij uw Kamer zijn ingediend zoals afschaffing van de WW-vervolguitkering en de WAZ, de Wet Werk en Bijstand en de Wet kinderopvang.
Wat betreft de voorgenomen maatregelen zullen deze binnenkort aan uw Kamer worden gezonden.
Hoeveel geld is in 2005 beschikbaar voor reïntegratie van WAO-ers die bij herkeuring gedeeltelijk arbeidsongeschikt worden verklaard? Hoeveel is dat per persoon?
De verwachting is dat gedurende de herbeoordelingsoperatie circa 110 000 arbeidsongeschikten met een uitkeringsverlaging worden geconfronteerd. Deze personen kunnen indien nodig een reintegratietraject krijgen. Niet iedereen heeft dat nodig. Een deel heeft al werk of zit al in een traject of heeft dat net afgerond. In de periode 2004–2007 is in totaal rekening gehouden met 84 000 trajecten. De gemiddelde netto prijs hiervan ligt op circa € 4000 per traject. In totaal is dus ongeveer € 340 mln beschikbaar voor trajecten die starten in de periode 2004–2007. De verwachting is dat het grootste deel van de trajecten in 2005 zullen aanvangen, omdat het grootste deel van de herbeoordelingen in dat jaar zal plaatsvinden. Vanwege resultaatfinanciering zal een belangrijk deel van de uitgaven voor deze trajecten pas in latere jaren plaatsvinden.
In welke mate leidt de privatisering van de WGA tot een premieverhoging voor werkgevers/werknemers?
Op deze vraag is op dit moment nog geen eenduidig antwoord te geven. De ontwikkeling van de kosten die een werkgever voor de WGA zal maken is ten eerste sterk afhankelijk van de mate waarin werkgevers kiezen voor particuliere verzekeraars. Bovendien is deze ook sterk afhankelijk van de vraag hoe verzekeraars premies gaan stellen. Hierop heeft de overheid vanzelfsprekend geen invloed.
Het kabinet streeft naar een level playing field tussen verzekeraars en de publieke uitvoerder. Om dit creëren zal de UWV premie vanaf 2006 worden verhoogd met een opslag. Deze opslag zal in zeven jaar worden afgebouwd. Door deze constructie wordt in belangrijke mate bijgedragen aan het creëren van een gelijk speelveld tussen de publieke uitvoerder en verzekeraars. Verzekeraars werken immers op kapitaaldekkingsbasis, waar het UWV een omslag stelsel hanteert. De opbrengst van de UWV-opslag een IVA-premieverlaging, die voor alle werkgevers zal gelden, ongeacht de vraag of ze privaat verzekerd zijn danwel eigenrisicodrager zijn of bij het UWV aangesloten zijn.
Is de achtergrond van de stelling dat «de verbetering van de werkloosheidsval in 2005 met name wordt veroorzaakt door een verdere verhoging van de arbeidskorting en door het lagere beschikbaar gestelde budget voor de bijzondere bijstand» dat het budget voor de bijzondere bijstand met 75 mln wordt verlaagd t.o.v. 2004?
In 2004 is naar aanleiding van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten opzichte van de in september ingediende begroting € 80 mln extra voor compensatie voor ouderen, chronisch zieken en gehandicapten die onevenredig werden getroffen door maatregelen in de zorg beschikbaar gesteld. Vanaf 2005 wordt de toevoeging aan de middelen voor de bijzondere bijstand voor € 25 mln structureel gecontinueerd. Daarnaast zet VWS 25 miljoen in voor specifiek verzachtende maatregelen op het terrein van de zorg.
Zullen ook voor terugdringen van de huidige lerarentekorten nog inspanningen gedaan worden?
Ja, de minister van OCW heeft in juni 2004 een beleidsplan onderwijspersoneel gepresenteerd waarin drie programmadoelen om het lerarentekort permanent te reduceren worden uitgewerkt:
– Betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio
– Onderwijsinstellingen als professionele arbeidsmarktorganisatie (begeleiding zij-instromers, meer geld voor schoolleiders in het PO en VMBO-leerkrachten, versterken personeelsbeleid)
– Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel.
Zal OCW zich mede inspannen voor het verminderen van de regeldruk afkomstig van andere instanties?
Ja. In de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2003–2004, 29 546, nr. 1) bent u geïnformeerd over het projectplan OCW Ontregelt. In deze brief is aangegeven welke stappen zullen worden ondernomen om de regeldruk in het onderwijs te verminderen. Het gaat hierbij ook regeldruk afkomstig van andere instanties. Zo zal het projectteam o.a. fungeren als discussiepartner voor departementen en anderen die substantiële regellast veroorzaken voor OCW-instellingen. Ook is onlangs een eerste gesprek gevoerd tussen de bewindslieden van OCW en SZW. Een aantal kwesties die regeldruk voor onderwijs- en cultuurinstellingen veroorzaken (o.a. Arbo, arbeidstijden, Wet verbetering Poortwachter) is daarbij aan de orde geweest. Binnenkort wordt de Tweede Kamer hier separaat over geïnformeerd.
Waarom is de regering van zins het ziekteverzuim in het VO op te laten lopen van 5,74% naar 6,03%? Zou een daling niet wenselijker zijn?
In het Hoofdlijnenakkoord zijn streefcijfers daling ziekteverzuim afgesproken. In 2007 moet het ziekteverzuim in het VO gedaald zijn tot 6,03%. Inmiddels zien we een heugelijke tendens: het ziekteverzuimpercentage is lager dan het streefcijfer. In 2002 was het ziekteverzuimpercentage 7,03% in 2003 is dit percentage gedaald tot 5,84% (zie Nota Werken in het Onderwijs). Een verdere daling is zeker wenselijk. Het Arboconvenant Onderwijs en Wetenschap moet hieraan bijdragen.
Op welke benchmark is de uitspraak dat «zeven van de Nederlandse universiteiten tot de beste twintig in Europa op het terrein van wetenschap behoren» gebaseerd?
Deze uitspraak is gebaseerd op citatiescores die per universiteit zijn geaggregeerd. De detaildata zijn te vinden in het 3rd European report on Science & technology Indicators 2003, gepubliceerd door de Europese Commissie.
Is er inderdaad sprake van een minder ambitieus gestelde doelstelling en daarmee van een aanpassing van de streefwaarde van het Veiligheidsprogramma voor 2006?
Neen, de doelstellingen van het Veiligheidsprogramma zijn onveranderd. In het najaar brengt de Regering de vierde voortgangsrapportage van het Veiligheidsprogramma uit. Hierin zal worden bericht in hoeverre de doelstellingen gerealiseerd zijn.
In hoeverre mag de daling van het aantal slachtoffers van vermogensdelicten toegerekend worden aan het Veiligheidsprogramma van oktober 2002? Zal in de evaluatie van het Veiligheidsprogramma aandacht gegeven worden aan de vraag in hoeverre eventueel optredende effecten toegeschreven kunnen worden aan het Veiligheidsprogramma?
De regering heeft in het Veiligheidsprogramma aangegeven de criminaliteit en overlast terug te willen dringen met indicatief 20–25 procent in 2008–2010. Middels het programma van ca. 150 maatregelen en de inzet van extra middelen (te beginnen met € 340 mln in 2003) wordt hieraan uitvoering gegeven. Hoewel meer factoren van invloed zijn op de ontwikkeling van de criminaliteit in Nederland, meent het kabinet dat het ingezette beleid een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de daling van het aantal slachtoffers van vermogendelicten. In 2005 wordt een tussenevaluatie uitgevoerd welke mede een indicatie moet geven welke effecten zijn opgetreden.
Waarom is «over het geheel genomen» sprake van een «duidelijke» verbetering op het terrein van veiligheid, als is gebleken dat het aantal gewelddelicten licht stijgt en de mate waarin mensen ernstige overlast in de buurt signaleren in 2004 gelijk is gebleven aan 2003?
Conform de gegevens van het CBS daalt het totale volume aan criminaliteit. Er is sprake van een daling in het aantal vermogensdelicten (ca. -9%). Met uitzondering van het jaar 2002 lijkt de positieve trend van de afnemende vermogenscriminaliteit daarmee weer te zijn hervat. Het aantal geweldsdelicten is daarentegen gestabiliseerd (ca. +1%) en bevindt zich volgens het CBS op vrijwel hetzelfde niveau als de laatste twee jaar. Tegenover een afname van het aantal seksuele delicten (ca. -20%) staat een toename van het aantal mishandelingen (ca. +11%) en bedreigingen (ca. +4%).
Uit de Politiemonitor Bevolking blijkt een verbetering van het subjectieve veiligheidsgevoel van de burger (momenteel voelt 26,9% zich wel eens onveilig, tegen 27,7% in 2003 en 30,8% in 2002). De politie heeft in 2003 3% minder misdrijven geregistreerd dan in 2002. Het ging hierbij met name om minder vermogensdelicten en vernielingen (vernielingen Openbaar vervoer zelfs -26%). De situatie bij drugsmisdrijven, openbare orde misdrijven en vuurwapenmisdrijven blijft overigens wel zorgelijk.
Tot slot is het ophelderingspercentage bij de politie gestegen van 17,8% tot 20%.
Op grond hiervan meent de regering dat in 2003 een duidelijke verbetering op het terrein van veiligheid heeft plaats gevonden.
Waarom is er «naar verwachting» medio 2005 sprake van het invoeren van de bestuurlijke boete voor kleinere delicten? Zijn er nog obstakels te verwachten die het invoeren van die bestuurlijke boete kunnen verhinderen of verder vertragen? Zo ja, welke zijn dat?
Over de invoering en financiering is overeenstemming bereikt binnen het kabinet en met de decentrale overheden. De invoering van de bestuurlijke boete vereist wetswijziging. Aangezien de duur van het wetgevingstraject (vanwege adviesperiode Raad van State en Kamerbehandelingen) voor de regering moeilijk te voorspellen is, is gekozen voor de formulering «naar verwachting medio 2005».
Kan exact worden aangegeven met hoeveel fte's de politiesterkte in 2001, 2002 en 2003 is toegenomen?
De politiesterkte is als volgt toegenomen:
FTE politie(politiesterkte per 31–12, exclusief de functionele inzetbaarheid aspiranten PO2002) | aantal | toename |
---|---|---|
2001 | 49 478 | N.v.t. |
2002 | 51 516 | 2 038 |
2003 | 52 035 | 519 |
Zullen naar verwachting de doorlooptijden en voorraden bij het Openbaar Ministerie ook in 2005 verder afnemen? Zo ja, met hoeveel? Zo nee, waarom niet?
De doorlooptijd bij de arrondissementsparketten zal in 2005 gemiddeld gelijk zijn aan die van 2004 (142 dagen). Bij de jeugdsector is wel sprake van een afname van de doorlooptijd: in 2005 zullen 5% meer zaken binnen 6 maanden worden afgedaan (75% ipv 70% in 2004). De extra middelen die bij het Openbaar Ministerie worden ingezet, zijn op dit moment voldoende om de extra instroom op te vangen. In de loop van het jaar zal duidelijk worden in hoeverre het Openbaar Ministerie is staat is de bestaande voorraden weg te werken. Een overzicht van de doorlooptijden en voorraden is te vinden in de Justitiebegroting bij toelichting bij artikel 13.3.
Zal de zittende magistratuur naar verwachting ook in 2005 meer zaken afdoen in vergelijking met het voorgaande jaar? Zo ja, hoeveel zaken extra betreft dit? Zo nee, waarom niet?
De gerechtshoven, rechtbanken (incl. sector kanton) en bijzondere colleges zullen in 2005 t.o.v. 2004 volgens de raming 49 552 extra zaken afdoen. Een overzicht van de productieafspraken met de rechterlijke macht is te vinden in hoofdstuk 7 (Raad voor de rechtspraak) van de Justitie-begroting.
Kan exact worden aangegeven (uitgesplitst naar instrument en departement) hoeveel het kabinet in 2005 en de jaren daarna van plan is te besteden aan het voorkomen en het bestrijden van huiselijk geweld?
Verspreid over de begrotingen van VWS, SZW en Justitie heeft het kabinet voor de bestrijding en preventie van huiselijk geweld de volgende bedragen beschikbaar (zie tabel).
De middelen zullen met name worden ingezet voor de ondersteuning van gemeenten, projecten tbv minderheidsgroepen, maatregelen voor uithuisplaatsing en de uitbreiding vrouwenopvang.
Het Programma Huiselijk geweld van VWS richt zich op de verbetering van lokale preventie, melding en hulpverlening. Daarnaast is er de stimuleringsregeling waarvoor extra middelen beschikbaar zijn gesteld.
In mln € | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|
SZW | |||
Subsidies «rechten en veiligheid» | 1,5 | 1,5 | 1,5 |
VWS | |||
Stim. Regeling extra steunstructuur | 1,5 | 2,4 | 3,0 |
Programma Huiselijk geweld | 0,4 | 0,4 | 0,4 |
Justitie | |||
Programma Huiselijk geweld | 2,4 | 2,4 | 3,4 |
Betekent de zin «Het verkorten van doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen blijft ook in 2005 een prioriteit» dat die doorlooptijden ten opzichte van 2004 zullen verbeteren? Zo ja, kan worden aangeven met hoeveel de doorlooptijden in 2005 ten opzichte van 2004 moeten verbeteren?
In de kolom «vermoedelijke uitkomst 2004» staan de normen vermeld die met de ketenpartners zijn overeengekomen. De doorlooptijden laten ook in 2004 nog steeds verbetering zien. De verwachting is echter dat de normen door alle partners niet volledig zullen worden gehaald. De verbetering in 2005 zal erop gericht zijn de normen wel volledig te realiseren.
Wat wil het kabinet op het gebied van het bevorderen en beschermen van de gezondheid van de burger in de Nederlandse samenleving bereiken, en wat zijn de streefwaarden hiervoor voor het komende jaar?
De begroting van het ministerie van VWS gaat in beleidsartikel 21, Preventie en gezondheidsbescherming, uitgebreid in op de doelstellingen van het kabinet op dit gebied. Ook zijn in dat beleidsartikel de bijbehorende streefwaarden vermeld.
Hoe werkt het vangnet van de fiscale tegemoetkoming buitengewone uitgaven en de bijzondere bijstand uit voor verschillende (inkomens-) categorieën van de bevolking?
De leden vragen hoe de fiscale tegemoetkoming buitengewone uitgaven en de bijzondere bijstand uitwerkt voor de verschillende (inkomens-) categorieën. Voor de maatregelen in de zorg geldt de bijzondere bijstand als vangnet. Tevens kunnen de kosten opgevoerd worden bij de aftrek voor buitengewone uitgaven in de inkomstenbelasting. Via de aftrek buitengewone uitgaven worden de inkomenseffecten optredend door wijzigingen in bijvoorbeeld zorgkosten verminderd. Inmiddels maken er in 2003 circa 1,6 mln belastingplichtigen gebruik van de buitengewone uitgaven. In totaal wordt hierbij 2,9 mld afgetrokken. In onderstaande tabel een overzicht van het relatieve gebruik van de buitengewone uitgaven in 2003 onderverdeeld naar huishoudinkomen.
Tabel: relatief gebruik buitengewone uitgaven 20031
Huishoudinkomen | <65 | >65 | Totaal |
---|---|---|---|
< € 15 883 (eerste schijf) | 14,1% | 37,7% | 22,9% |
€ 15 883 – € 28 850 (tweede schijf) | 24,0% | 57,6% | 34,4% |
€ 28 850 – € 49 464 (derde schijf) | 18,1% | 40,3% | 20,9% |
€ 49 464 (vierde schijf) | 6,2% | 11,7% | 6,7% |
Totaal | 16,5% | 44,4% | 22,9% |
1 Raming op basis van aangifte IB 2003.
Wat betreft het gebruik van bijzondere bijstand het volgende. Het kabinet heeft in 2004 € 80 mln toegevoegd aan het bedrag voor bijzondere bijstand in het gemeentefonds. De toevoeging aan de middelen voor de bijzondere bijstand wordt in 2005 voor €25 miljoen gecontinueerd. De gemeenten zijn vrij om dit geld volgens het eigen beleid in te zetten. Dit maakt maatwerk voor mensen op of vlak boven het minimum mogelijk. Gemeenten hebben daarbij ook de ruimte gekregen om voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen categoriaal een regeling te ontwerpen. Het aantal mensen dat van de bijzondere bijstand gebruik maakt en het individuele effect zijn mede hierdoor niet nader te kwantificeren en als zodanig niet herkenbaar in de koopkrachtplaatjes. Verder reserveert het Kabinet €25 miljoen voor nadere maatregelen rond zittend ziekenvervoer en zelfzorgmiddelen.
Hoeveel zullen, bij indicatie, de kosten bedragen van de plannen voor bestuurlijke vernieuwing en verbetering van de kwaliteit van het openbaar bestuur in relatie tot de te bereiken baten?
Aan de minister voor BVK zijn voor 2005 en verder onder meer extra middelen ter beschikking gesteld ten behoeve van de projecten verbetering kwaliteit openbare sector (o.a. programma Andere Overheid, ca € 3,9 mln.) en Bestuurlijke vernieuwing (o.a. projectkosten gekozen burgemeester € 3,4 mln., nieuw kiesstelsel, projectkosten € 2,5 mln.). Voor een overzicht van de intensiveringen wijs ik u op de aansluittabel bij de beleidsagenda van de begroting van mijn collega's BVK/BZK.
Bij verbetering kwaliteit openbare sector zijn opbrengsten in te boeken bij de elektronische dienstverlening en de bedrijfsvoering (bv shared services). Maar ook andere onderdelen kunnen tot substantiële besparingen leiden, zoals samenwerkende inspecties of takenanalyse/herinrichting rijksdienst. Per project zal gerapporteerd worden over de kwalitatieve en kwantitatieve resultaten. In samenvattende zin verzorgt minBVK jaarlijks een voortgangsrapportage.
Hoe staat het met het genoemde wetsvoorstel met betrekking tot de salarisontwikkeling in de (semi-) publieke sector? Wanneer kunnen we dat wetsvoorstel nu eindelijk tegemoet zien?
Over het wetsvoorstel Openbaarmaking topinkomens in de publieke en semi-publieke sector vindt nog technisch overleg plaats. Wanneer dat overleg is afgerond kan het wetsvoorstel na bespreking door de ministerraad naar de Raad van State gezonden worden. Een exacte termijn voor dit traject is op dit moment niet aan te geven; het kabinet spant zich evenwel in om de Kamer zo snel mogelijk te voorzien van het wetsvoorstel.
Hoe verhoudt het streven «naar vergroting van decentrale beleidsvrijheid» zich tot het mogelijk kleiner worden van het gemeentelijk belastinggebied?
Het kabinet streeft naar het vergroten van de decentrale beleidsvrijheid. In het kader van het programma «andere overheid» onderzoekt de stuurgroep Brinkman de mogelijkheden tot verdergaande bundeling van specifieke uitkeringen en de overheveling daarvan naar de vrij besteedbare algemene uitkering van het gemeentefonds. Ten aanzien van het decentraal belastinggebied is het kabinet voornemens om afschaffing van het gebruikersdeel OZB woningen volledig te compenseren via het gemeentefonds.
Worden er – behalve het openbaar maken van deze salarisgegevens – nog andere maatregelen genomen om het aantal salarissen dat boven dat van het inkomensniveau van een minister ligt, af te remmen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de publieke als in de semi-publieke sector zal elke instelling jaarlijks het belastbaar jaarloon per individuele functionaris met wie zij een arbeidsrelatie heeft openbaar moeten maken, indien dit belastbaar jaarloon uitgaat boven dat van de minister. Daarnaast worden voor de publieke sector aanvullende maatregelen getroffen. Deze maatregelen zijn beschreven in de kabinetsreactie op het advies van de Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur (commissie Dijkstal)1. Hierin heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder meer aangegeven dat het kabinet kiest voor het ministersalaris als top van het salarisgebouw in de publieke sector. Dit uitgangspunt onderstreept dat het kabinet het ministersalaris weer als normsalaris wil gaan beschouwen.
Kan – per departement, met 2002 als peiljaar en uitgedrukt in aantallen externen – worden aangegeven wat de «eerste effecten» zijn van de vermindering van het aantal externen?
Het Sociaal Jaarverslag Rijk 2003, dat is aangeboden met de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 27 mei 2004 (kamerstuk 29 540, nr. 54), laat in het overzicht «Uitgaven Externen op budget P en M» de ontwikkeling zien van de uitgaven per departement. Hieruit blijkt dat het door de ministeries gerapporteerde bedrag aan inhuur in 2003 lager ligt dan in het jaar 2002, met een gemiddelde van 68%. Er bestaat geen inzicht in de aantallen externen die daarmee gemoeid zijn geweest.
Is inzicht in de verwachte extra uitgaven voor huursubsidie als gevolg van vergroting van het geliberaliseerde deel van de huurmarkt?
Op dit moment bestaat er nog geen definitief inzicht in de extra uitgaven als gevolg van de vergroting van het geliberaliseerde deel van de huurmarkt. Eind oktober worden de uitkomsten verwacht van een CPB-onderzoek naar de effecten van de modernisering van het huurbeleid, waarbij onder andere het effect van de liberalisering in beeld wordt gebracht.
Kan aangegeven worden in welke richting het kabinet denkt als het gaat om de inspanningen van burgers, bedrijven en instellingen en wat van de overheid verwacht mag worden aan beperking van risico's, zowel ten aanzien van milieu als veiligheid als gezondheid?
Het kabinet heeft, mede naar aanleiding van het RIVM-rapport «Nuchter omgaan met risico's», de Tweede Kamer zijn visie op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid, bedrijfsleven en burger bij het omgaan met risico's kenbaar gemaakt middels een nota die op 5 oktober 2004 in de Tweede Kamer zal worden besproken. Daarnaast zal het kabinet dit najaar de Kamer een reactie sturen op de studie naar de externe veiligheidsrisico's omtrent de stofketens van ammoniak, chloor en LPG.
Momenteel loopt overigens reeds het Actieprogramma Gezondheid en Milieu, het meerjarenprogramma (2002–2006) waarin de ministers van VROM en VWS aangeven welke extra acties gedurende deze 5 jaar in gang worden gezet om gezondheidsrisico's te signaleren en te verminderen. Het Actieprogramma richt zich daarbij op die thema's die tot nu toe onvoldoende aandacht hebben gehad of waarop de meeste gezondheidswinst te behalen valt, zoals het verbeteren van het binnenmilieu in gebouwen, het opknappen van de lokale leefomgeving en algemene verbeteringen gericht op de signalering en beoordeling van risico's en de verankering en samenhang van beleid.
Wat zijn de jaarlijkse streefwaarden van het kabinet voor het onderhoud van het hoofdwegennet?
De streefwaarde is om op de weginfrastructuur het achterstallig onderhoud te verminderen met circa 45% voor 2008. Deze is niet in jaarlijkse tranches verdeeld. Wel is de streefwaarde geoperationaliseerd door 1300 kilometer aan wegen aan te pakken. Dit gebeurt via een programma dat is verdeeld over de jaren tot en met 2007.
Welke financiële risico's ziet het kabinet de komende tijd uit Europese hoek? In welke mate worden financiële consequenties verwacht van op stapel staande Europese regelgeving? Zijn er recente uitspraken van het Hof die wellicht gevolgen hebben voor de Nederlandse belastinginkomsten? Bestaat de mogelijkheid dat de implementatieachterstand met de betrekking tot Europese richtlijnen tot boetes leidt?
Het kabinet betrekt de financieel/economische gevolgen van nieuw Europees beleid in haar afweging met betrekking tot standpuntbepaling. Van de uiteindelijke Nederlandse opstelling wordt verslag gedaan in de zogenaamde BNC-fiches die naar de Tweede Kamer worden gezonden.
Wat betreft de fiscaliteit is met name van belang de zaak C-446/03, Marks & Spencer, die aanhangig is bij het Hof van Justitie van de EG. De uitspraak die op zijn vroegst op het eind van 2005 wordt verwacht vormt in potentie een financieel risico. Van de recente uitspraken van het Hof heeft alleen de zaak C-9/02, Hughes de Lasteyrie du Saillant, gevolgen voor de Nederlandse belastingwetgeving. Na de benodigde aanpassingen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen zijn er geen gevolgen te verwachten voor de belastinginkomsten. Er is geen reden om aan te nemen dat de implementatieachterstand met betrekking tot Europese richtlijnen op korte termijn zal leiden tot boetes.
Het stabiliteitsfonds is geen «fonds constructie» zoals beschreven in de comptabele regelgeving. Wat is dan wel de precieze constructie van het fonds en hoe is de verantwoording over dit fonds geregeld?
Het Stabiliteitsfonds heeft de naam «fonds» gekregen, omdat het een aantal bestaande fondsen en programma's samenvoegt. Het betreft o.a. het ontmijningsfonds, het kleine wapensfonds en het Vredesfonds. Het Stabiliteitsfonds is onder artikel 2.5 opgenomen in de begroting van Buitenlandse Zaken en zal op reguliere wijze worden verantwoord. In 2006 wordt de werking van het Stabiliteitsfonds geëvalueerd.
Kunnen de kwaliteitscriteria gegeven worden voor de kleinere, maar kwalitatief hoogwaardige krijgsmacht?
In de Prinsjesdagbrief 2003 van Defensie zijn de doelstellingen voor de komende tien jaar beschreven. In kwantitatief opzicht zal de krijgsmacht in die periode een stap terug doen, maar in kwalitatief opzicht nadrukkelijk niet. Om dat te bewerkstelligen zijn de reducties en doelmatigheidsmaatregelen zó gekozen dat het operationele vermogen van de krijgsmacht zoveel mogelijk intact wordt gelaten en waar mogelijk zelfs verder verbeterd. De kwaliteit van de krijgsmacht komt het meest zichtbaar tot uitdrukking in militaire operaties. Minder zichtbaar maar niet minder cruciaal zijn de ondersteunende activiteiten, die variëren van opleiding en training van het militaire personeel tot de aanschaf en de instandhouding van het materieel.
Bij een kwalitatief hoogwaardige krijgsmacht dient zowel de inzetgereedheid als de inzetbaarheid hoog te zijn. Deze inzetgereedheid geldt ook voor operaties ver buiten de landsgrenzen met een korte waarschuwingstijd. De operationele eenheden dienen te beschikken over goed getraind personeel en hoogwaardig kwalitatief materieel. Defensie heeft de operationele doelstellingen geconcretiseerd in de zogenaamde doelstellingenmatrices, die zijn opgenomen in de Begroting. Defensie toetst of de eenheden aan die gereedheid kunnen voldoen en welke maatregelen zo nodig moeten worden getroffen indien die gereedheid niet wordt gehaald.
Daarnaast is in de Prinsjesdagbrief aangegeven dat de hoogwaardigheid van de krijgsmacht niet uitsluitend wordt bepaald door het aantal hoofd-wapensystemen, maar door de keten van essentiële operationele capaciteiten. We lopen ze hier langs:
• De mate waarin eenheden van die krijgsmacht tijdig beschikbaar zijn voor inzet, bepaalt in hoge mate hun waarde bij crisisbeheersing waarbij vaak snel moet worden ingezet.
• De eenheden moeten zich een goed beeld kunnen vormen van relevante ontwikkelingen in hun omgeving, en hebben hiervoor middelen nodig om inlichtingen te vergaren, te delen en te analyseren.
• De eenheden moeten ook ontplooibaar zijn in verschillende, ook moeilijk toegankelijke gebieden, waar geen moderne ontschepingfaciliteiten en infrastructuur tot hun beschikking staan.
• De eenheden moeten qua bewapening, uitrusting, training en opleiding effectief kunnen optreden tegen zowel reguliere als irreguliere tegenstanders.
• Hoogwaardige eenheden moeten ook beschikken over de mogelijkheden voor commandovoering die aansluiting op bredere, multinationale militaire netwerken waarborgen.
• Hiernaast moeten hoogwaardige eenheden logistiek kunnen worden ondersteund, ook over grote afstanden, in afgelegen gebieden en voor lange duur.
• Tenslotte zijn hoogwaardige eenheden uitgerust en opgeleid om te voorzien in optimale zelfbescherming.
Deze zeven «essentiële operationele capaciteiten» zijn vastgelegd in Navo-verband en voor de Nederlandse defensieplanningplanning uitgangspunt bij de ontwikkeling van een hoogwaardige krijgsmacht.
In toenemende mate proberen de Navo en de EU hun kwantitatieve behoeften te koppelen aan kwalitatieve criteria, waarbij voortdurend wordt bezien in hoeverre deze zijn gericht op de concreet benoemde opheffing van militaire tekortkomingen die in Europees of Navo-verband zijn geconstateerd. Internationale benchmarks, met behulp waarvan de defensie-inspanningen van de lidstaten met elkaar kunnen worden vergeleken, worden daarvoor steeds vaker gebruikt. De minister van Defensie is een warm pleitbezorger van meer vergelijkend onderzoek naar de inspanningen en de inzetbaarheid van de krijgsmachten van de Navo- en EU-lidstaten. De gegevens die in toenemende mate beschikbaar zullen komen, zullen door Defensie worden benut om kwalitatieve criteria verder te concretiseren en zo de eigen prestaties verder te objectiveren.
Waarom wordt voor de jaren 2006 en 2007 gewerkt met een gemiddelde groei van 2,5% terwijl de tendens in de Miljoenennota sprake is van een neerwaarts bijgestelde groeiverwachting?
De ramingen van de BBP-groei voor 2006 en 2007 zijn technisch van aard. Deze zijn gebaseerd op het laatste behoedzame scenario van het CPB (de Middellange Termijn Verkenning uit juli 2003). Dit is de laatste gelegenheid dat het CPB ramingen voor deze jaren heeft verstrekt. Het CPB heeft de groeiramingen voor eerdere jaren sindsdien wel diverse malen aangepast. Deze zijn voor de jaren 2003 en 2004 ook meerdere malen neerwaarts bijgesteld.
Wanneer kan met aflossing van de staatsschuld begonnen worden? In welke mate staat dit kabinet een afbouw van de staatsschuld voor ogen vanuit het oogpunt van houdbaarheid van de overheidsfinanciën?
In welk jaar is er mogelijkerwijs weer zicht op aflossing van de staatsschuld?
Technische extrapolaties voor de jaren 2006 en 2007 laten zien dat de overheidsschuld in nominale bedragen in 2007 waarschijnlijk hoger zal zijn dan aan het begin van deze kabinetsperiode. Vanwege de op ons afkomende vergrijzingskosten is aflossing van de overheidsschuld evenwel wenselijk. Daarom probeert het kabinet deze trend te keren en een onverantwoorde oploop van de schuld te voorkomen. Overigens vergt de aanpak van de vergrijzingsproblematiek een beleid van meerdere sporen. Naast beheersing van de schuld, kunnen verhoging van de arbeidsparticipatie en aanpassing van collectieve regelingen een bijdrage leveren aan de oplossing van de vergrijzingsproblematiek. Mede daarom zijn de hervormingsmaatregelen van het Kabinet in onder meer de zorgsector en op het terrein van VUT- en prepensioenregelingen, de WAO en WW van groot belang.
Wat wordt bedoeld met het boeken van de zorgtoeslag als niet-relevant voor het uitgavenkader, omdat deze post relevant is voor het lastenkader?
Wat is de onderbouwing voor de meevallers voor de zorgtoeslag in 2006 van € 1,3 miljard en in 2007 van € 1,4 miljard?
In de Miljoenennota 2004 is de zorgtoeslag onderdeel van het budgettair beslag van de stelselherziening Zorg welke overeenkomstig de afspraak uit het regeerakkoord beleidsmatig onder het lastenkader valt. De gereserveerde middelen voor de zorgtoeslag zijn feitelijk op de uitgavenkant van de begroting opgenomen. Om beleidsmatige dubbeltelling met het lastenkader te voorkomen moet de zorgtoeslag echter niet relevant zijn voor het uitgavenkader.
Er is derhalve geen sprake van een meevaller, maar van een (boekhoudkundige) verschuiving. De zorgtoeslag die voorheen onder het kader RBG-eng werd geboekt is nu overgeheveld naar de uitgaven die niet relevant zijn voor enig kader. Voorheen werd het kader RBG-eng voor deze post gecorrigeerd. Dat is nu niet meer nodig. Het betreft hier een technische boeking die geen gevolgen heeft voor de zorgtoeslag zelf, de toetsing van het kader RBG-eng of het EMU-saldo.
Wat is de onderbouwing voor de meevallers voor de zorgtoeslag in 2006 van € 1,3 miljard en in 2007 van € 1,4 miljard?
Zie vraag 62.
Kunt u de tegenvaller van 0,5 miljard in 2005 (opvang asiel) specificeren? Op welke plek is dit bedrag terug te vinden in de begroting Justitie?
Opvang asiel | 2005 |
---|---|
COA bezetting opvang | 249 |
COA opvang prijs | 15 |
COA krimp capaciteit | 75 |
COA reservering risico reserve | 12 |
Opvang ex-AMA's 18+ | 15 |
Facilitering uitgeprocedeerden 26 000 | 60 |
Uitbreiding vreemdelingenbewaringscapaciteit | 28 |
Verlaging toerekening ODA | 73 |
COA opbrengst verkoop panden | – 16 |
IND procesvertegenwoordiging | – 13 |
Rechtsbijstand | – 8 |
totaal | 490 |
Circa tweederde van dit bedrag is reeds bij Voorjaarsnota verwerkt en toegelicht. De overige mutaties staan toegelicht in de verdiepingsbijlage van artikel 15 «Vreemdelingen» van de begroting van het Ministerie van Justitie op pagina 197 t/m 199.
Waarom wordt het uitstel van het afschaffen van de OZB gepresenteerd als een mee/tegenvaller en niet als beleidsmaatregel.
Het besluit tot uitstel van het afschaffen van het gebruikersdeel van de OZB is mede ingegeven door signalen van onder andere VNG dat gemeenten onvoldoende tijd zouden hebben om hun begroting aan te passen, ook gelet op de relatief beperkte tijd voor de behandeling van het wetsvoorstel door de Kamer. Hoewel het formeel een besluit is van het kabinet om het afschaffen OZB uit te stellen, kon het kabinet gegeven het tijdsgewricht ook niet anders. Aan het voornemen van het kabinet tot afschaffing is echter niets veranderd. Dit is de reden dat het uitstel afschaffen gebruikersdeel OZB niet is opgenomen als beleidsmaatregel maar als mee/tegenvaller.
Waar en hoe sluiten de macrobijstelling HGIS (-0,1) en de beleidsmatige mutatie Doorschuiven India (+0,1 mrd) aan op de verstrekte informatie in de HGIS-nota 2005?
De macrobijstelling HGIS betreft de neerwaartse bijstelling in 2005 met EUR 84,3 mln als gevolg van BNP-ontwikkelingen. De beleidsmutatie Doorschuiven India betreft de verhoging van de HGIS in 2005 met EUR 106 mln in verband met de vervroegde aflossing door India. Beide mutaties staan in de HGIS-nota in de inleiding in de box «De omvang van de HGIS en belangrijkste bijstellingen».
Welke feitelijke incidentele loonontwikkeling voor 2005 en 2006 wordt thans voorzien voor de diverse loongevoelige sectoren (rijksambtenaren, zorg, onderwijs, etc.)? Kan daarbij ook onderscheid gemaakt worden in het beïnvloedbare deel van de incidentele loonontwikkeling (loondrift) en het niet direct beïnvloedbare deel (structuureffect)?
Het budget voor incidentele loonontwikkeling in de kabinetssectoren en de G&G-sector wordt jaarlijks vastgesteld door het kabinet. Er zijn geen partiële ramingen beschikbaar van de feitelijke incidentele loonontwikkeling in de verschillende arbeidsvoorwaardelijke sectoren, noch van een uitsplitsing van de feitelijke incidentele loonontwikkeling naar loondrift en structuureffect.
Op welke wijze worden de ministeries en onderwijs- en zorginstellingen geacht de incidentele loonontwikkeling te financieren die voortvloeit uit vergrijzing van het personeelsbestand en/of stijging van het opleidingsniveau van het personeelsbestand?
Op dit moment is niet in te schatten in welke richting wijzigingen in de persoonssamenstelling van ministeries en instellingen de feitelijke incidentele loonontwikkeling zullen beïnvloeden. Zo kan een vergrijzend bestand tegengestelde effecten tot gevolg hebben: de toename van uittredend personeel leidt in principe tot een negatieve incidentele loonontwikkeling. Wanneer de uittredende ouderen echter niet worden vervangen door een gelijke hoeveelheid jonge intreders veroudert het personeelsbestand per saldo, hetgeen leidt tot een verhoging van de incidentele loonontwikkeling. Een stijging van het opleidingsniveau heeft in het algemeen een opwaarts effect tot gevolg, doch is beleidsmatig van aard.
In 2005 is geen extra budget voor incidentele loonontwikkeling beschikbaar. De bestaande budgetten voor incidentele loonontwikkeling zijn evenwel instand gebleven. Voorzover de feitelijke incidentele loonontwikkeling in 2005 uitstijgt boven het niveau van deze budgetten zal deze bekostigd moeten worden uit andere middelen.
Op welke wijze is de verdeling van de efficiencytaakstelling tot stand gekomen? Hebben alle departementen gelijke kortingspercentages gekregen of is er gevarieerd tussen departementen/diensten? Zijn sommige onderdelen van de collectieve sector of bepaalde diensten uitgezonderd van deze taakstelling?
Departementen zijn onderling op dezelfde wijze aangeslagen voor de efficiencytaakstelling, dwz. er zijn gelijke kortingspercentages gehanteerd. Dit in tegenstelling tot het Strategisch Akkoord, waar een gedifferentieerde volumetaakstelling per departement is gehanteerd.
De huidige efficiencytaakstelling heeft voorts uitsluitend betrekking op de departementen; sectoren zoals bijvoorbeeld Onderwijs of Politie zijn uitgezonderd. Ten slotte zijn binnen de sector Rijk de Hoge Colleges van Staat en de veiligheidsketen uitgezonderd van de efficiencytaakstelling.
Kan een overzicht per departement gegeven worden waarin duidelijk wordt welke efficiencytaakstelling er in absolute en relatieve zin zijn verwerkt uit hoofde van resp. het SA, aanvullend pakket MN 2003, HA en aanvullend pakket MN 2004? Kan ook van de agentschappen een overzicht worden gegeven in welke mate (in euro's en in % van de omzet) zij zijn aangeslagen in het kader van de efficiencytaakstelling? Hoe wordt de invulling van deze taakstelling gemonitord? Wat zijn de sancties indien departementen de efficiencykortingen niet volledig halen, resp. op een andere wijze invullen?
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de efficiency- en volumetaakstellingen waartoe in het Strategisch Akkoord, het Hoofdlijnenakkoord en de Aanvullende Pakketten tot en met MN05 besloten is. In tabel 1 wordt een totaaloverzicht gepresenteerd. Vervolgens staan in de tabellen 2 tot en met 9 de uitwerkingen van de verschillende taakstellingen en hoe deze zijn verwerkt in de afzonderlijke begrotingen.
Tabel 1 Totaaloverzicht (in € mln)
Begroting | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|
Hoge Colleges van Staat | 3,0 | 5,0 | 7,0 | 8,0 | 8,0 |
AZ | 0,5 | 0,8 | 1,5 | 1,9 | 2,4 |
Koninkrijksrelaties | 0,1 | 0,4 | 0,7 | 0,9 | 1,4 |
BuiZa | 4,3 | 8,4 | 14,0 | 18,2 | 22,5 |
Jus | 11,8 | 23,2 | 39,3 | 50,6 | 60,1 |
BZK | 4,1 | 8,1 | 13,2 | 17,0 | 20,5 |
OCW | 44,9 | 89,7 | 138,8 | 182,8 | 190,8 |
Fin | 15,6 | 49,2 | 95,1 | 139,9 | 184,9 |
Defensie | 51,3 | 93,2 | 135,4 | 168,0 | 168,4 |
VROM | 9,0 | 16,8 | 26,7 | 33,0 | 39,5 |
V&W | 10,2 | 31,7 | 60,9 | 89,3 | 117,0 |
EZ | 6,7 | 14,8 | 24,6 | 32,2 | 39,7 |
LNV | 13,2 | 26,2 | 41,2 | 53,2 | 60,6 |
SZW | 5,3 | 9,8 | 17,7 | 22,2 | 26,8 |
VWS | 3,0 | 8,3 | 15,4 | 22,1 | 28,4 |
Totaal | 182,8 | 385,5 | 631,7 | 839,2 | 971,0 |
Tabel 1 geeft een overzicht per begroting van het totaal aan de efficiency- en volumetaakstellingen waartoe bij het Strategisch Akkoord en het Hoofdlijnenakkoord is besloten. Tevens zijn in deze totaaltelling de efficiency- en volumetaakstellingen uit de Miljoenennota 2003 (tabel 4), 2004 (tabel 8) en 2005 (tabel 9) verwerkt.
Tabel 2 Efficiency (4%) / volumetaakstelling (3–7%)* (Strategisch Akkoord (in € mln))
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Hoge Colleges van Staat | 2,0 | 4,0 | 6,0 | 8,0 | 8,0 |
AZ | 0,3 | 0,5 | 0,8 | 1,0 | 1,0 |
Koninkrijksrelaties | 0,1 | 0,2 | 0,2 | 0,3 | 0,3 |
BuiZa | 2,8 | 5,5 | 8,3 | 11,0 | 11,0 |
Justitie | 8,3 | 16,5 | 24,8 | 33,1 | 33,1 |
BZK | 2,8 | 5,6 | 8,4 | 11,2 | 11,2 |
OCW | 41,0 | 82,1 | 123,1 | 164,2 | 164,2 |
Fin (nat. schuld) | 0,1 | 0,1 | 0,2 | 0,3 | 0,3 |
Fin (9B) | 13,4 | 26,9 | 40,3 | 53,7 | 53,7 |
Defensie | 41,8 | 83,5 | 125,3 | 167,1 | 167,1 |
VROM | 5,5 | 11,1 | 16,6 | 22,1 | 22,1 |
V&W | 9,2 | 18,3 | 27,5 | 36,7 | 36,7 |
EZ | 4,4 | 8,8 | 13,2 | 17,6 | 17,6 |
LNV | 9,1 | 18,3 | 27,4 | 36,6 | 36,6 |
SZW | 3,3 | 6,5 | 9,8 | 13,0 | 13,0 |
VWS | 2,3 | 4,6 | 7,0 | 9,3 | 9,3 |
Totaal | 146,5 | 292,5 | 439,0 | 585,2 | 585,2 |
Tabel 2 geeft per begroting de efficiency- en volumetaakstelling uit het Strategisch akkoord weer. De efficiencytaakstelling is van toepassing op de gehele collectieve sector, uitgezonderd het onderwijs PO/VO/BVE, zorg, politie, douane, FIOD, Marechaussee, de justitiële keten, jeugdhulpverlening en enkele gepremieerde en gesubsidieerde sectoren. Daarnaast is een gedifferentieerde volumetaakstelling opgelegd van gemiddeld 5% (3%, 5% of 7%) in 4 jaar.
Tabel 3 Efficiency ZBO's Strategisch Akkoord (1% p.j; in € mln)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
OCW | 0,6 | 1,1 | 1,7 | 2,2 | 2,2 |
Fin | 1,0 | 2,0 | 3,0 | 4,0 | 4,0 |
EZ | 0,3 | 0,5 | 0,8 | 1,0 | 1,0 |
LNV | 1,1 | 2,1 | 3,2 | 4,2 | 4,2 |
VWS | 0,3 | 0,5 | 0,8 | 1,0 | 1,0 |
Totaal | 3,1 | 6,2 | 9,3 | 12,4 | 12,4 |
De efficiencytaakstelling is ook van toepassing op de ZBO's Informatie Beheer Groep, De Pensioen Uitkeringsraad, Staatsbosbeheer, De Nederlandse organisatie voor Energie en Milieu en de Stichting DLO.
Tabel 4 Versnelling volumetaakstelling (aanvullend pakket Miljoenennota 2003; in € mln)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Hoge Colleges van Staat | 1,0 | 1,0 | 1,0 | ||
AZ | 0,2 | 0,2 | 0,2 | ||
Koninkrijksrelaties | 0,0 | 0,0 | 0,0 | ||
BuiZa | 1,5 | 1,5 | 1,5 | ||
Justitie | 3,5 | 3,5 | 3,5 | ||
BZK | 1,3 | 1,3 | 1,3 | ||
OCW | 3,3 | 3,3 | 3,3 | ||
Fin (nat. Schuld) | 0,0 | 0,0 | 0,0 | ||
Fin (9B) | 1,0 | 1,0 | 1,0 | ||
Defensie | 9,5 | 9,5 | 9,5 | ||
VROM | 3,5 | 3,5 | 3,5 | ||
V&W | 1,0 | 1,0 | 1,0 | ||
EZ | 2,0 | 2,0 | 2,0 | ||
LNV | 3,0 | 3,0 | 3,0 | ||
SZW | 2,0 | 2,0 | 2,0 | ||
VWS | 0,5 | 0,5 | 0,5 | ||
Totaal | 33,2 | 33,2 | 33,2 |
Bij het Aanvullend Pakket maatregelen uit de Miljoenennota 2003 is besloten de volumetaakstelling uit het Strategisch Akkoord met 1 jaar te versnellen.
Tabel 5 Additionele efficiency Hoofdlijnenakkoord 1% per jaar* + 1% extra in 2007 (in € mln).
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Hoge Colleges van Staat | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | |
AZ | 0,1 | 0,3 | 0,4 | 0,7 | |
Koninkrijksrelaties | 0,2 | 0,4 | 0,5 | 0,9 | |
BuiZa | 1,4 | 2,7 | 4,1 | 6,9 | |
Justitie | 3,2 | 6,4 | 9,5 | 15,9 | |
BZK | 1,2 | 2,4 | 3,6 | 6,0 | |
OCW | 1,7 | 3,4 | 5,2 | 8,6 | |
Fin | 13,5 | 27,0 | 40,5 | 67,6 | |
Defensie | 0,1 | 0,2 | 0,2 | 0,4 | |
VROM | 2,2 | 4,4 | 6,6 | 10,9 | |
V&W | 6,7 | 13,4 | 20,2 | 33,6 | |
EZ | 2,6 | 5,1 | 7,7 | 12,8 | |
LNV | 2,2 | 4,4 | 6,5 | 10,9 | |
SZW | 1,3 | 2,7 | 4,0 | 6,7 | |
VWS | 1,8 | 3,5 | 5,3 | 8,8 | |
Totaal | 38,2 | 76,3 | 114,5 | 190,8 |
In het Hoofdlijnenakkoord is besloten een additionele efficiencytaakstelling van 1% per jaar in 2004–2006 op te leggen. Uitgezonderd zijn het onderwijs (PO/VO/BVE/HO), de zorg, de politie, de douane, de FIOD, defensie, de justitiële keten, de jeugdhulpverlening en enkele andere gepremieerde en gesubsidieerde sectoren. Voor 2007 is een taakstelling van 1% opgelegd.
Tabel 6 Volumetaakstelling uitvoerende diensten Rijk 0,5% per jaar (Hoofdlijnenakkoord; in € mln)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
AZ | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,1 | |
Fin | 5,7 | 11,3 | 17,0 | 22,7 | |
V&W | 3,0 | 6,1 | 9,1 | 12,1 | |
EZ | 0,7 | 1,5 | 2,2 | 2,9 | |
LNV | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | |
VWS | 0,7 | 1,4 | 2,1 | 2,8 | |
Totaal | 10,1 | 20,2 | 30,4 | 40,5 |
De bij het SA uitgezonderde uitvoerende diensten is een volumetaakstelling van jaarlijks 0,5% opgelegd bij het hoofdlijnenakkoord.
Tabel 7 Additionele efficiency ZBO's plus extra tranche 2007 (Hoofdlijnenakkoord; in € mln)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Justitie | 1,4 | 1,4 | 1,4 | ||
OC&W | 2,6 | 2,6 | 2,6 | ||
Defensie | 0,2 | 0,2 | 0,2 | ||
EZ | 0,3 | 0,3 | 0,3 | ||
LNV | 0,3 | 0,3 | 0,3 | ||
SZW | 1,3 | 1,3 | 1,3 | ||
V&W | 3,7 | 3,7 | 3,7 | ||
VWS | 0,1 | 0,1 | 0,1 | ||
Totaal | 10,0 | 10,0 | 10,0 |
In navolging van de efficiencymaatregelen bij het Rijk is bij het HA besloten deze ook op te leggen aan de ZBO's (exclusief politie).
Tabel 8 Aanvullende ZBO taakstelling (aanvullend pakket Miljoenennota 2004; in € mln)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
OCW | 1,5 | 2,4 | 3,9 | 6,2 | |
Defensie | 0,1 | 0,2 | 0,3 | 0,4 | |
EZ | 0,2 | 0,3 | 0,5 | 0,8 | |
LNV | 0,6 | 0,8 | 1,3 | 2,3 | |
V&W | 2,7 | 1,6 | 4,3 | 8,0 | |
VWS | 0,2 | 0,3 | 0,6 | 0,9 | |
Totaal | 5,3 | 5,6 | 10,9 | 18,6 |
Bij HA zijn abusievelijk niet alle tranches behorende bij de efficiency maatregel ZBO's ingeboekt. Tevens is de totale efficiencytaakstelling voor ZBO's gelijk getrokken aan de efficiencytaakstelling voor uitvoerende diensten in het Strategisch akkoord en het Hoofdlijnenakkoord. Hiertoe is besloten in de Miljoenennota 2004.
Tabel 9 Efficiencytaakstelling 1% p.j. 2005–2007 (aanvullend pakket Miljoenennota 2005)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
AZ | 0,2 | 0,4 | 0,6 | ||
Koninkrijksrelaties | 0,1 | 0,1 | 0,2 | ||
BuiZa | 1,5 | 3,1 | 4,6 | ||
Justitie | 3,2 | 6,5 | 9,7 | ||
BZK | 1,1 | 2,2 | 3,3 | ||
OCW | 2,3 | 4,7 | 7,0 | ||
Fin | 12,2 | 24,4 | 36,7 | ||
Defensie | 0,1 | 0,2 | 0,3 | ||
VROM | 2,2 | 4,3 | 6,5 | ||
V&W | 7,6 | 15,3 | 22,9 | ||
EZ | 1,4 | 2,9 | 4,3 | ||
LNV | 2,1 | 4,2 | 6,3 | ||
SZW | 1,9 | 3,9 | 5,8 | ||
VWS | 1,8 | 3,7 | 5,5 | ||
Totaal | 37,9 | 75,8 | 113,7 |
Baten-lastendiensten zijn bij Strategisch Akkoord meegenomen in de taakstelling van de departementen, aan de hand van de loongrondslagen van de departementen. Bij Hoofdlijnenakkoord zijn de baten-lastendiensten aangeslagen over een grondslag die beter aansluit bij de outputgerichte aansturing en bekostiging van baten-lastendiensten. Dit heeft geresulteerd in een taakstellingspercentage van 0,35% over de totale lasten voor de jaren 2004 t/m 2006 en 0,7% over de totale lasten voor 2007 respectievelijk € 5,4 mln voor de jaren 2004 t/m 2006 en € 10,8 mln voor 2007 (cumulatief € 27 mln). Bij aanvullend pakket MN 05 zijn baten-lastendiensten aangeslagen voor 0,16% van de totale lasten (€ 2,5 mln) voor de jaren 2005 t/m 2007 (cumulatief € 7,6 mln). Genoemde reeksen zijn verwerkt in de weergegeven tabellen.
Bovenstaande taakstellingsbedragen zijn verwerkt in de departementale begrotingen. Mocht blijken dat er op enig moment een overschrijding van departementale p+m-budgetten dreigt (waarvan gesteld kan worden dat dit overeenkomt met het «niet volledig halen» van de efficiencykorting) dan zal de betrokken minister moeten zorgdragen voor dekking binnen de eigen p+m-budgetten
Kan de minister aangeven hoe de taakstelling doelmatiger aanbesteden is verdeeld over de ministeries (in ieder geval over VROM en V&W)? Welke gevolgen zal deze taakstelling hebben op de te bereiken doelstellingen bij de ministeries? Kan het kabinet per ministerie aangeven op welke posten de taakstelling doelmatig aanbesteden geboekt zullen worden?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verdeling van de taakstelling doelmatiger aanbesteden over de ministeries (in mln).
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | |
---|---|---|---|---|---|
AZ | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Justitie | – 3 | – 2 | – 1 | – 1 | – 1 |
BZK | – 2 | – 2 | – 2 | – 2 | – 2 |
OCW | – 13 | – 13 | – 13 | – 13 | – 13 |
Financiën | – 1 | – 1 | – 1 | – 1 | – 1 |
Defensie | – 6 | – 8 | – 7 | – 7 | – 7 |
VROM | – 27 | – 23 | – 20 | – 19 | – 19 |
V&W | – 142 | – 143 | – 159 | – 174 | – 168 |
EZ | 0 | – 1 | – 1 | – 2 | – 2 |
LNV | – 2 | – 2 | – 3 | – 4 | – 4 |
VWS | – 1 | – 1 | – 1 | – 1 | – 1 |
Totaal | – 196 | – 195 | – 208 | – 224 | – 217 |
Deze taakstelling heeft geen gevolgen voor het realiseren van volumedoelstellingen aangezien het uitgangspunt is dat doelmatiger aanbesteed wordt. Voor een inzicht op welke posten de betreffende ministeries de taakstelling verwerkt hebben verwijs ik volledigheidshalve naar de betreffende begrotingen.
Hoe is het bedrag van het interim-dividend berekend? Kunt u aangeven wat de meerjarige (cijfermatige en beleidsmatige) consequenties van dit bezuinigingsvoorstel zijn? Kunt u aangeven of de zekerheid over de mogelijke uitslagen in de te verwachten winst voldoende zijn?
Het interim-dividend bedraagt 2/3 van de te verwachten winst (ongerekend de opbrengst van te verwachten goudverkoop). Op het (interim-) dividend worden gedurende zes jaar in mindering gebracht eventuele verliezen van DNB (ongerekend de winst op goudverkoop die wordt toegevoegd aan de reserve). De definitieve vaststelling van het interim-dividend geschiedt in november ten tijde van de Najaarsnota.
Gevolg van dit voorstel is dat door uitkering van een interim-dividend een betere aansluiting wordt bereikt met het jaar waarin de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en waarin het resultaat wordt geboekt. Dit is ook in het bedrijfsleven gebruikelijk. Een interim-dividend leidt cijfermatig niet tot een hogere totale dividenduitkering (interim-dividend + slotdividend). Ten aanzien van de zekerheid over mogelijke uitslagen in de te verwachten winst kan het volgende worden opgemerkt. Compensatie van eventuele verliezen is een eerste stap richting een trendmatiger dividenduitkering. Om uitslagen in de dividenduitkering nog verder te beperken zal nader overleg tussen Financiën en DNB plaatsvinden.
Welke bezuinigingsmaatregelen, inclusief generieke maatregelen zoals efficiëntiekortingen en beperking van loonstijgingen, zijn er in het onderwijs gerealiseerd en gepland in de periode 2003–2004–2005? Hoeveel arbeidsplaatsen zijn daarmee gemoeid?
Het totaal aan ombuigingen in de sector onderwijs (dus exclusief cultuur, media en apparaat) vanaf Strategisch Akkoord (Balkenende I) in 2003 t/m de begroting 2005 bedraagt ca € 386 miljoen in 2004 oplopend tot € 956 miljoen in 2008. Bij ruim 60% gaat het om generieke maatregelen (zoals efficiëntietaakstellingen, verlagen incidentele looncomponent) die in de hele collectieve sector genomen zijn. Deze maatregelen mogen geen gevolg hebben voor de productiviteit en kwaliteit van het onderwijs. De beleidsmatige ombuigingen (o.a. beëindigen OALT, ombuiging onderwijsachterstandenbeleid, verhogen collegegeld) zijn het gevolg van bewuste keuzes van het kabinet. Overigens komen de uitgaven ook lager uit vanwege de optredende loonmatiging. Het effect hiervan bedraagt zo»n € 650 mln in 2007. Hoeveel arbeidsplaatsen gemoeid zijn met de genomen maatregelen is moeilijk te zeggen. Beleidsmatige ombuigingen en efficiencytaakstellingen kunnen zowel binnen personele als materiële budgetten worden ingevuld.
(x € 1 mln) | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|---|---|
Specifiek | – 86 | – 205 | – 271 | – 295 | – 317 |
Generiek | – 300 | – 458 | – 555 | – 640 | – 640 |
Totaal | – 386 | – 662 | – 826 | – 935 | – 956 |
Tegenover de specifieke bezuinigingen en de doorwerking van generieke maatregelen staan de volgende intensiveringsbedragen (exclusief cultuur en aandeel EZ in kennisintensiveringen):
(x € 1 mln) | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|---|---|
Enveloppe SA/HA | 323 | 506 | 693 | 920 | 929 |
Naast bovenstaande intensiveringen is de onderwijsbegroting ook verhoogd met de toename van de leerlingen- en studentenaantallen. Voor 2008 gaat het om een bedrag van ruim € 240 miljoen.
Het kabinet zet in op een stabiele pensioenpremie voor ambtenaren. Welk gevolg heeft dat voor de verbetering van de dekkingsgraad?
De dekkingsgraad ziet op de verhouding tussen het pensioenvermogen en de pensioenverplichtingen. De ontwikkeling van de dekkingsgraad bij het ABP wordt (net als bij andere pensioenfondsen) beïnvloed door verschillende factoren. Zo is het behaalde rendement van belang. Ook de ontwikkeling van de pensioenverplichtingen speelt mee. Het gaat daarbij o.a. om de vraag hoe de lonen (en daarmee de pensioenaanspraken) zich hebben ontwikkeld. Loonmatiging beperkt de stijging van pensioenaanspraken. Ook de indexatiebeperking die het ABP in zijn herstelplan heeft afgesproken, draagt bij aan een positieve ontwikkeling van de dekkingsgraad. Zowel de premie als de indexatie is bij het ABP afhankelijk van de dekkingsgraad. Wanneer de dekkingsgraad stijgt (door positieve rendementen, loonmatiging en door indexatiebeperking), heeft dit een gunstig effect op de premiestelling.
Hoeveel huursubsidie wordt bespaard door uit te gaan van de inflatie van het voorafgaande jaar in plaats van een vijfjaargemiddelde?
Wat is dat gemiddeld per huursubsidieontvangend huishouden?
Uit hoofde van het gebruik van de inflatie uit het voorafgaande jaar in plaats van een vijfjaargemiddelde in het huurbeleid, is bij de huursubsidie-uitgaven de volgende besparingsreeks ingeboekt (in € mln):
2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | |
---|---|---|---|---|---|
20 | 40 | 40 | 50 | 50 |
Er zijn ca 1 mln huursubsidieontvangende huishoudens. Per huishouden betekent dat voor de jaren 2005 tot en met 2009 een besparing van respectievelijk € 20, € 40, € 40, € 50 en € 50 per jaar.
Heeft het kabinet voor 2004 een te somber beeld gepresenteerd voor de groei van de werkloosheid, de arbeidsongeschiktheid en de bijstandsuitkeringen? Hoe was dat voor 2003?
In de Miljoenennota 2004 zijn op basis van de MEV 2004 ramingen opgenomen voor de WW, bijstand en WAO.
De thans actuele CPB-ramingen van de macro-werkloosheidsstijging voor de jaren 2003 en 2004 blijken achter te blijven bij deze ramingen van vorig jaar, welke vallen binnen de gebruikelijke onzekerheidsmarges. Dit leidt ook tot meevallers in de ontwikkeling van het aantal werkloosheidsuitkeringen. Ook de uitvoeringsgegevens hebben aanleiding gegeven de desbetreffende ramingen neerwaarts aan te passen. Op basis van de eerste resultaten lijkt het effect van de WWB groter dan in de Miljoenennota 2004 werd verondersteld.
Wat betreft de WAO ontwikkeling in de Miljoenennota 2004 is in vergelijking met voorgaande jaren slechts een beperkte volumestijging opgenomen. In 2003 en 2004 was sprake van meevallers. Hieraan ligt een complex aan factoren ten grondslag. Structurele factoren die aan de daling van de instroom en het volume ten grondslag liggen zijn de Wet Verbetering Poortwachter en het volgroeien van Pemba. Ook de conjunctuur, arboconvenanten en de aankondiging van het nieuwe stelsel hebben waarschijnlijk bijgedragen aan de daling van de instroom en het volume.
Welke concrete ODA-prestatie wordt voor 2005 geraamd en hoe is die opgebouwd? Van welke (te specificeren) EKI-schuldkwijtscheldingen over 2005 wordt uitgegaan?
De geraamde ODA-uitgaven voor 2005 zijn EUR 4,1 mrd, wat overeenkomt met een ODA-prestatie van 0,83% BNP. Dit is opgebouwd uit het reguliere ODA-plafond van 0,8% BNP, verhoogd met de eindejaarsmarge 2002 en de compensatie als gevolg van afspraken inzake de aflossing door India.
Voor 2005 wordt uitgegaan van een EKI-schuldkwijtschelding van EUR 482 mln. Dit betreft een raming, waarbij de realisatie afhangt van de uitkomsten van de onderhandelingen die in de Club van Parijs worden gevoerd. Voor de Nederlandse onderhandelingspositie is het niet opportuun om een gespecificeerde lijst van te verwachten EKI-schuldkwijtscheldingen openbaar te maken.
Zijn de meerjaren ramingen voor de werkloosheid nu bijgesteld om realistischer te ramen? Hoe zet het kabinet deze meevaller in?
De ramingen voor 2004 en 2005 zijn in de Miljoenennota 2005 zijn gebaseerd op de meest recente CPB-inzichten uit de MEV. De MEV bevat geen actualisatie van de werkloosheidsramingen voor 2006 en 2007. In deze Miljoenennota is de gebruikelijke technische aanname gehanteerd dat de meevaller in de macrowerkloosheid (in het jaar 2005 ten opzichte van de MN2004) structureel doorwerkt. Volgend voorjaar zal deze technische veronderstelling worden vervangen door de raming op basis van het Centraal Economisch Plan. De WW-meevallers zijn niet specifiek ingezet, maar lopen mee in het totale SZA-beeld.
Kan het structurele karakter van de diverse uitgaventegenvallers nader gespecificeerd worden? Zijn de tegenvallers het gevolg van extra uitgaven ten behoeve van extra productie in het kader van de aanpak van wachtlijsten? Kan van alle majeure overschrijdingen worden aangegeven welk deel rechtstreeks voortvloeit uit extra productie en welk deel te maken heeft met overige factoren die tot een kostenstijging hebben geleid (zoals tariefsverhogingen, loonstijgingen)?
De meest omvangrijke uitgaventegenvallers komen voort uit de afrekening 2003. Gebleken is dat de productie in het kader van de aanpak van wachtlijsten zich in 2003 dusdanig sterk had ontwikkeld dat het uitgangsniveau voor 2004 met € 0,4 miljard verhoogd diende te worden. Bovendien was voor 2004 de beschikbare groeiruimte € 0,5 miljard te laag om dezelfde productiegroei te faciliteren als die zich in 2003 had voorgedaan en die bij ongewijzigd beleid ook in 2004 verwacht mocht worden. Wat betreft de gevraagde specificatie: de uitgavenverhogingen zijn alle structureel.
Daarnaast zijn ook andere factoren van invloed geweest op de uitgaventegenvallers. De omvangrijkste zijn, zoals vermeld in de tabel op pagina 99 van de Miljoenennota, een structurele tegenvaller bij de eigen betalingen en incidentele effecten van financieringsontwikkeling en besparingsverliezen. Uit de afrekening 2003 bleken eveneens structurele tegenvallers bij de zogeheten bovenbudgettaire vergoedingen (betreffende met name specifiek aangepaste hulpmiddelen) en voor de gevolgen van loonen prijsstijgingen. Beide tegenvallers zijn kleiner dan € 0,05 miljard.
In welke mate kunnen ook in 2005 weer extra productieafspraken gemaakt worden in alle sectoren waar nog wachtlijsten? Welke bedragen zijn naar verwachting in totaliteit nodig, indien in de diverse zorgsectoren uitsluiten door middel van extra productieafspraken gestreefd zou worden naar het volledig wegwerken van de huidige wachtlijsten?
In alle sectoren kunnen extra productieafspraken gemaakt worden. Voor de ziekenhuizen is in 2005 € 40 miljoen beschikbaar voor volumeontwikkelingen. Daarnaast wordt, zoals vastgelegd in het convenant ziekenhuizen, een doelmatigheidsverbetering doorgevoerd van € 120 miljoen. Ook dit bedrag is beschikbaar voor extra zorg. Voor de AWBZ is voor 2005 € 198 miljoen beschikbaar voor extra productieafspraken. Daarboven is in een convenant met de aanbieders van zorg afgesproken dat aanbieders in de AWBZ komend jaar voor het zelfde budget 1,25% extra cliënten van zorg zullen voorzien.
Het is dan ook níet zo dat het wegwerken van wachtlijsten uitsluitend door middel van extra productieafspraken plaats kan vinden. De benodigde middelen voor het wegwerken van «huidige wachtlijsten» zijn moeilijk te kwantificeren. Enerzijds omdat de zorg op uiteenlopende wijzen ingevuld kan worden, anderzijds omdat wachtlijsten een alles behalve statisch gegeven zijn. Daarom wordt vooral gekeken naar extra productie, uiteraard wel met het oogmerk, de wachtlijsten te bekorten.
Wordt met de maatregelen m.b.t. de zorg (uitgavenplafonds, etc.) het boter-bij-de-vis principe verlaten?
Het principe van boter bij de vis blijft gehandhaafd: een aanbieder krijgt vergoed wat hij produceert, zolang dit valt bínnen de productieafspraak met de zorgverzekeraar. En omgekeerd: indien een aanbieder minder produceert (minder vis) wordt er door middel van nacalculatie ook minder vergoed (minder boter).
De beheersing van de groei in de AWBZ is in een convenant met de aanbieders overeengekomen. De afspraken houden in dat zorgkantoren en aanbieders in het totaal niet meer mogen afspreken dan de macroruimte die er is. Dat kader geeft voor 2005 ruimte voor extra productieafspraken. Daarnaast zijn er lopende het jaar mogelijkheden voor herschikking door zorgkantoren.
Kan worden aangegeven wat het verschil is tussen de collectieve lasten en de collectieve uitgaven en waarom het verschil oploopt of afneemt?
Het verschil tussen de collectieve uitgaven en de collectieve lasten (ofwel collectieve inkomsten) wordt weerspiegeld door het EMU-saldo. Een verbetering van het EMU-saldo weerspiegelt dat de collectieve inkomsten sneller groeien dan de collectieve uitgaven.
Kan voor een aantal midden- en kleinbedrijven (10–20–50 werknemers, 2–10–20 bedrijfsauto's) worden aangegeven wat ceteris paribus de effecten op het netto winstinkomen zijn van de diverse belastingmaatregelen voor 2005?
De leden vragen om het effect van de diverse belastingmaatregelen bij het midden- en kleinbedrijf met 10, 20 en 50 werknemers en 2, 10 en 20 bedrijfsauto's. In onderstaande tabel worden de gevraagde effecten gepresenteerd. Uitgegaan wordt van:
• VPB-onderneming
• Volkswagen Caddy; structurele extra BPM bij aanschaf bedraagt € 5 500 per bestelauto (2007), dit wordt naar een restwaarde van 20% in 4 jaar afgeschreven. Extra MRB bedraagt € 590 per jaar per bestelauto.
• Elke 4 jaar wordt de bedrijfsauto vervangen. Personeel heeft een gemiddeld inkomen van 150% WML en maakt geen gebruik van spaarloon.
• Extra energiebelasting bedraagt € 50 per werknemer.
Tabel: belastingvoordelen (+ is voordeel)
Winst | |||
---|---|---|---|
Bedrijf | 100 000 | 250 000 | 500 000 |
10 werknemers, 2 bedrijfsauto's | 1 373 | 8 123 | 19 373 |
20 werknemers, 10 bedrijfsauto's | – 8 739 | – 1 989 | 9 261 |
50 werknemers, 20 bedrijfsauto's | – 22 512 | – 15 762 | – 4 512 |
Op basis van welk onderzoek concludeert het kabinet dat Vpb-verlaging noodzakelijk is voor het aantrekken van buitenlandse investeringen en behoud van in Nederland gevestigde bedrijven? Welke alternatieven zijn er voor de gevonden dekking (afschaffen grijs kenteken)?
Uit een onderzoek door Ernst & Young onder 513 managers van Europese, Amerikaanse en Aziatische multinationals blijkt dat 45% de belastingdruk een zeer belangrijke vestigingsplaatsfactor vindt, (zie Ernst & Young, European Attractiveness Survey 2004). De hoogte van de vennootschapsbelasting is, aldus dit onderzoek, een zeer belangrijke vestigingsplaatsfactor. Een goede fysieke infrastructuur, het toenemende belang van ICT en een goed opgeleide beroepsbevolking lijken steeds minder onderscheidend te worden, waardoor het belang van de winstbelasting (relatief) toeneemt.1
Ook kwantitatief empirisch onderzoek bevestigt het belang van de winstbelasting voor de instroom van buitenlandse directe investeringen.2 De studies verschillen wel in de mate van gevoeligheid. Berekeningen laten zien dat bij een verlaging van het effectieve tarief met 1%-punt de directe buitenlandse investeringen met 0,3% tot en met 4,3% toenemen. De mediaan in de onderzochte studies ligt op 2,4%.
Het Kabinet heeft de financiering van het Vpb-pakker 2005 op basis van drie criteria vormgegeven;het profijtbeginsel, oneigenlijk gebruik en vergroening. Profijtbegingsel: de vervuiler betaalt. De gebruikers van bestelauto's betalen nu maar 40% van de maatschappelijke kosten die ze veroorzaken. Dit wordt naast het veelal hogere gewicht ook veroorzaakt door de veel hogere kilometrages. Het ontbreken bij bestelauto's van de voor personenauto's wel geldende brandstoftoeslagen voor diesel- en LPG-auto's leidt ertoe dat bijna alle bestelauto's op diesel rijden. Wegnemen onbedoeld gebruik: 20 procent van de bedrijfsauto's met grijze kentekens wordt enkel als privéauto gebruikt. Vergroening: de maatregelen in het Vpb-pakket leiden tot een verbetering van de milieubalans.
Wat was de voorziene lastenverzwaring met betrekking tot de afschaffing van de OZB? Op welke wijze past het onderscheiden tussen het afschaffen van de Zalmsnip en het doorschuiven van de afschaffing gebruikersdeel OZB in dit plaatje.
In het Strategisch akkoord was afschaffing van het gebruikersdeel OZB onderdeel van het compensatiepakket bij de invoering van het nieuwe zorgstelsel dat voorzien was in 2005. In het Hoofdlijnenakkoord is invoering van het zorgstelsel naar 2006 verschoven en is de samenhang met afschaffing OZB komen te vervallen. Afschaffing van het OZB gebruikersdeel in 2005 zou gefinancierd worden door een compenserende lastenverzwaring van een even groot bedrag, waardoor het effect op het lastenbeeld per saldo nul zou zijn geweest. Over de invulling van deze compenserende lastenverzwaring had nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden in het kabinet. Met het besluit over uitstel van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB heeft het besluit over de invulling van de compenserende lastenverzwaring ook niet hoeven plaats te vinden. Er doet zich ook geen effect voor op het lastenbeeld (zie ook p. 104 van de Miljoenennota). Het afschaffen van de Zalmsnip is in een apart wetsvoorstel geregeld en zal wel in 2005 plaatsvinden.
Hoeveel mensen worden getroffen door de verzilveringsproblematiek (méér korting dan de verschuldigde belastingen en premies)? Welk bedrag wordt vanwege de verzilveringsproblematiek niet uitgekeerd? Welke mensen treft dit?
Tabel 1: Niet verrekenen heffingkortingen bij bel.plichtigen met positieve inkomens o.b.v. cijfers 20031
Aantal dat niet kan verrekenen | Budgettair belang (in € mln) | |
---|---|---|
Alleenstaande-ouderkorting | 15,000 | 14,6 |
Aanvullende alleenstaande ouderkorting | 7,500 | 1,8 |
Extra arbeidskorting voor ouderen | 8,000 | 1,5 |
Combinatiekorting | 99,0002 | 19,1 |
Basis kinderkorting | 59,000 | 2,4 |
Aanvullende kinderkorting (vz. ink. tot € 29 108) | 75,500 | 23,5 |
Aanvullende kinderkorting (vz. ink. tot € 27 438) | 87,000 | 14,5 |
Extra aanvullende kinderkorting (= 3 kind) | 17,000 | 1,0 |
Algemene ouderenkorting | 54,000 | 8,2 |
Aanvullende ouderenkorting | 23,000 | 4,0 |
1 De Wajong korting is niet meegenomen, omdat gegevens ten aanzien van de niet-verzilvering ervan in 2003 niet voorhanden zijn.
2 De combikorting is een grote groep. Het gaat hierbij om de alleenstaande ouders die in het standaard koopkrachtbeeld al een verzilveringsprobleem hebben en werkende partners met een laag inkomen.
Het niet kunnen verrekenen van heffingskortingen bestaat eigenlijk alleen bij gerichte belastingkortingen, waarmee een bepaald doel wordt beoogd. In tabel 1 zijn daarom de algemene heffingskorting en de arbeidskorting niet opgenomen, omdat iedere subjectief belastingplichtige respectievelijk iedereen die meer dan € 1 arbeidsinkomen verwerft hier recht op heeft. Het aantal belastingplichtigen dat (een deel van) deze kortingen niet kan verrekenen is dan ook aanzienlijk, maar in veel gevallen kan geenszins van een probleem worden gesproken.1 Het betreft bijvoorbeeld scholieren, studenten, vakantiewerkers etc.
De omvang van het niet te verrekenen bedrag per korting is afhankelijk van de volgorde waarin de verschillende kortingen op het te betalen belastingbedrag in mindering worden gebracht. De volgorde van de kortingen in tabel 1 is hierbij als uitgangspunt genomen. Het aantal belastingplichtigen dat de verschillende kortingen niet kan verzilveren mag niet worden opgeteld, aangezien er dan dubbeltellingen ontstaan. Een deel van de belastingplichtigen die de algemene heffingskorting niet kan verzilveren, kan bijvoorbeeld, mits er recht op bestaat, ook de aanvullende ouderenkorting niet verzilveren. In tabel 1 zijn belastingplichtigen met een negatief inkomen niet meegenomen.
Waarom heeft het kabinet gekozen voor een algemene brutoverhoging van de AOW in plaats van een gerichte verhoging van de heffingskorting voor ouderen met alleen AOW en eventueel een klein pensioen? Speelt hierbij de verzilveringsproblematiek? Hoeveel zouden de kosten zijn indien in plaats van brutoverhoging een heffingskorting zou zijn geïntroduceerd voor ouderen met alleen AOW en eventueel een klein aanvullend pensioen?
AOW-paren zonder aanvullend pensioen hebben standaard in 2005 een verzilveringsprobleem en zijn daardoor moeilijk fiscaal bereikbaar. Om toch tegemoet te komen aan deze groep is ervoor gekozen naast de verhoging van de ouderenkortingen de bruto AOW te verhogen. Een verdere verhoging van de ouderenkorting zou bij deze groep vanwege het verzilveringsprobleem geen effect ressorteren.
Wat zou – naar kosten en koopkracht – het effect zijn geweest van koppeling van minimumloon en uitkeringen wanneer de WKA in 2005 zou zijn gevolgd.
Er is geen eenduidige uitspraak te doen over het effect van het koppelen van minimumloon en uitkeringen aan de gemiddelde contractloonstijging 2005. Ten eerste is de daadwerkelijke ontwikkeling van de lonen in 2005 nog onzeker. Ten tweede is (het effect van) de ontwikkeling van minimumloon en uitkeringen integraal meegewogen in de beoordeling van het inkomensbeeld 2005. In dat licht zijn maatregelen genomen met betrekking tot de verhoging van de aanvullende kinderkorting de ouderenkortingen en de algemene heffingskorting. Ook wordt voor ouderen een extra tegemoetkoming naast de AOW ingesteld. Bij een positieve bruto-ontwikkeling van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen zou in de samenstelling van dat pakket tot andere keuzes kunnen zijn gekomen. Als puur partieel wordt gekeken dan zou het op basis van de huidige ramingen van de loonontwikkeling 2005 koppelen van WML en uitkeringen een positief effect hebben tussen ¼% en ½%-punt. De kosten hiervan zouden ongeveer € 270 mln bedragen.
Kan de ontwikkeling worden geschetst van het lastenbeeld en van het microlastenbeeld vanaf het Strategisch Akkoord tot en met 2007?
Uitgangspunt voor het huidige kabinet is het Hoofdlijnenakkoord. De mutaties in het lastenbeeld die sinds het Hoofdlijnenakkoord hebben plaatsgevonden zijn toegelicht in tabel 4.4.2. van Miljoenennota 2004 (p. 93) en tabel 4.3.2. van Miljoenennota 2005 (p. 105):
Tabel 4.4.2 Lastenontwikkeling 2004–2007; in miljarden euro (prijzen 2003)
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2004–2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Stand Hoofdlijnenakkoord | – 0,3 | – 0,5 | – 0,6 | 0,0 | – 1,4 |
Technische bijstellingen na HA | |||||
– Zalmsnip | 0,0 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,3 |
– Witteveenkader | 0,0 | 0,1 | 0,0 | 0,0 | 0,1 |
– pakketverkleining en eigen betaling zorg | 0,5 | 0,1 | 0,0 | 0,0 | 0,6 |
– uitstel WBK | – 0,3 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,1 |
– zorgpremies | 0,6 | – 0,4 | 0,0 | – 0,1 | 0,1 |
– overig | – 0,2 | 0,4 | – 0,2 | 0,2 | 0,2 |
Stand HA na technische bijstellingen | 0,4 | 0,3 | – 0,9 | 0,1 | – 0,1 |
Aanvullend pakket | 0,8 | 0,7 | 0,1 | 0,3 | 2,0 |
Actueel lastenbeeld | 1,2 | 1,1 | – 0,8 | 0,4 | 1,9 |
Waarvan ( indeling conform Hoofdlijnenakkoord) | |||||
– Grondslagverbreding | 0,5 | 2,2 | 0,6 | 0,7 | 4,1 |
– Beleidsintensiveringen | 0,0 | 0,4 | – 0,7 | – 0,9 | – 1,1 |
– Flankerend inkomensbeleid 2004/2006 | – 0,2 | – 0,1 | – 0,2 | 0,0 | – 0,5 |
– Bevordering arbeidsmarktdynamiek | – 0,1 | – 0,2 | – 0,1 | – 0,2 | – 0,6 |
– Zorg | 0,4 | – 1,3 | – 0,4 | 0,8 | – 0,5 |
– Overig | 0,6 | 0,1 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
Tabel 4.3.2: Lastenontwikkeling 2004 – 2007 prijzen 2004 ( x € miljard)*
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2004–2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Stand MN 2004 | 1,2 | 1,1 | -0,8 | 0,4 | 1,9 |
Mutatie | 0,6 | – 0,2 | -0,3 | – 0,2 | – 0,2 |
– Invulling overleg sociale partners | – 0,1 | – 0,5 | 0,2 | – 0,1 | – 0,5 |
– Aanvullende besluitvorming | 0,6 | 0,5 | -0,3 | 0,0 | 0,8 |
– Overig | 0,1 | – 0,2 | -0,3 | – 0,2 | – 0,5 |
Stand MN 2005 | 1,8 | 0,8 | -1,1 | 0,2 | 1,8 |
* Door afrondingsverschillen kan de som van de delen afwijken van het totaal
Wat wordt in EU-verband onder «middellange termijn» verstaan als het gaat om de eis van «close to balance»? Wat is het geraamde structureel EMU-saldo in 2005 van de andere EU-lidstaten? Wat zijn de sancties indien Nederland een hoger structureel tekort heeft dan 0,5% (zoals nu al blijkt in tabel 4.4.3 in 2007 een structureel tekort van 1,2% BBP)?
Landen moeten op middellange termijn streven naar een structureel tekort dat close to balance or in surplus is. De afspraak is nader ingevuld door te stellen dat het structurele tekort maximaal 0,5% BBP mag bedragen. Indien het structurele tekort groter is moet ieder jaar een reductie met tenminste 0,5%-punt getoond worden totdat situatie close to balance is bereikt. De exacte duur van deze middellange termijn hangt dus af van het samenspel tussen het structurele tekort en de jaarlijkse verbetering ervan.
Tabel: Geraamde structurele saldo 2005 andere EMU-landen (bron: Cie. spring forecasts 2004)
Belgie | – 0,5 |
Duitsland | – 2,5 |
Griekenland | – 3,3 |
Spanje | – 0,7 |
Frankrijk | – 3,3 |
Ierland | – 0,2 |
Italie | – 3,6 |
Luxemburg | – 1,6 |
Oostenrijk | – 1,8 |
Portugal | – 2,4 |
Finland | 2,2 |
Wanneer Nederland een structureel tekort heeft van 1,2% BBP en in de jaren hiervoor niet 0,5%BBP verbetering heeft plaatsgevonden, dan voldoet Nederland niet aan de in de eurogroep gemaakte afspraak met betrekking tot reductie structureel tekort en schendt het derhalve deze afspraak. Een buitengewoontekortprocedure, met als laatste stap in de procedure mogelijke sancties wordt gestart op basis van een overschrijding van de 3%-norm voor het feitelijk tekort.
Voor 2006 en 2007 wordt als technische veronderstelling een gemiddelde economische groei van 2,5% aangehouden en een structureel EMU-tekort van 1,1% respectievelijk 1,2%. De doelstelling van de Miljoenennota 2004, een structureel tekort van maximaal 0,5% in 2007, lijkt daarmee niet gehaald te worden. Bij het volgende hoofdbesluitvormingsmoment zal het kabinet bezien of aanvullende ingrepen nodig zin. Mag hieruit afgeleid worden dat als de verwachte groei inderdaad 2,5% zal bedragen het kabinet met aanvullende maatregelen zal komen om haar eigen structureel tekortdoelstelling te halen?
Zie vraag 12.
In welk jaar is er mogelijkerwijs weer zicht op aflossing van de staatsschuld?
Zie het antwoord op vraag 61.
Hoe zou de schuldquote zich in 2005 ontwikkelen bij een financieringstekort van 2,5 % en een 0,2 % punt hogere BBP-groei in dat jaar?
Deze variant impliceert twee mutaties ten opzichte van stand Miljoenennota 2005: een daling van het tekort met 0,1 %-punt BBP en een stijging van BBP-groei met 0,2 %-punt. Deze mutaties leiden per saldo tot een daling van 0,1 à 0,2 %-punt van de schuldquote (zie onderstaande tabel).
% BBP | MN 2005 | Variant |
---|---|---|
Schuld 2004 | 56,3 | 56,3 |
Tekorteffect | 2,6 | 2,5 |
Noemereffect | – 1,2 | – 1,3 |
Mutaties obv saldo en groei | 1,4 | 1,2 |
Financiële transacties en overig | 0,5 | 0,5 |
Totaal mutatie | 1,9 | 1,7 |
Schuld 2005 | 58,1 | 58,0 |
Waarom heeft de minister van Financiën de Kamer niet eerder gemeld dat de problematiek in 2003 reeds bekend was? Waarom zijn de maatregelen niet eerder dan 2004 genomen, ondanks het feit dat het EMU-saldo Lokale Overheid tot nu toe een positieve bijdrage heeft geleverd aan de hoogte van het EMU-saldo?
De ontwikkeling van het EMU-saldo bij de lokale overheden wordt gevolgd op basis van rapportages door het CBS. Gedurende het jaar geschiedt dit op basis van door gemeenten aangeleverde kwartaalgegevens op grond van de Wet FIDO. Na afloop van het jaar vinden bijstellingen plaats op basis van de gemeentelijke en provinciale jaarverslagen. Afgelopen voorjaar is daadwerkelijk gebleken dat de kwaliteit van de kwartaalrapportages tekort schoot en jaarrapportages slechts met grote vertraging beschikbaar waren. Hierdoor is een (te) laat stadium pas onderkend dat het EMU-saldo voor de lagere overheden in 2002 en 2003 veel slechter uitkwam dan tot dan aanvankelijk werd gedacht.
Het feit dat deze verslechtering als een verrassing kwam kan mede worden toegeschreven aan de beperkte vraagstelling in de FIDO-enquête en de beperkte ervaring die was opgedaan met de enquêtegegevens (start kwartaalenquête 2002). Gemeenten- en provincies leveren in deze rapportage alleen gegevens aan over de financiële balansstanden (en niet de onderliggende exploitatie- en kapitaalrekening). Daardoor is het voor het CBS moeilijk om een gedegen plausibiliteitstoets uit te voeren. Omdat dit probleem al eerder werd onderkend, is met ingang van 2004 een nieuwe rapportagesystematiek ingevoerd. In deze nieuwe systematiek (KREDO) rapporteren gemeenten op kwartaalbasis ook over de exploitatie- en kapitaalrekening waardoor het CBS een betere plausibiliteitstoets kan uitvoeren. Verwachting is dat hierdoor de kwaliteit van de kwartaalrapportages zal verbeteren. Voorts wordt een versnelling van de jaargegevens nagestreefd (circa 4 maanden eerder beschikbaar komen). Om te waarborgen dat de beoogde kwaliteitsverbetering ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd worden de eerste ervaringen – door de in maart 2004 ingestelde werkgroep IV3 – zorgvuldig gemonitord.
Hoe gaat het kabinet het -preventief- toezicht op de kapitaaluitgaven van de openbare lichamen invullen in het licht van de beheersing van het EMU-saldo lokale overheid? Welke openbare lichamen zullen aan maatregelen in het licht van de beheersing van het EMU-saldo lokale overheid onderworpen worden? Kan het kabinet een overzicht van de specifieke maatregelen per openbaar lichaam geven?Wat is de omvang van de maatregelen om het beoogde effect op het EMU-saldo te bereiken?
Het kabinet is thans bezig om met de bestuurlijke partners (gemeenten, provincies en waterschappen) een systeem te ontwikkelen dat voor 2005 zekerheden geeft dat het geraamde tekort van 0,5%-BBP van de lokale overheid daadwerkelijk als maximum geldt voor 2005. Als vertrekpunt voor het systeem geldt het advies van de onafhankelijke commissie (leden de heren Van Besouw, Postma en Sterks). Deze heeft geadviseerd om een maximum te stellen aan het EMU-tekort van de (individuele) lokale overheden waarbij het uitgangspunt is dat lokale overheden zelf kiezen hoe zij onder dit maximale tekort kunnen blijven.
Welk verlies lijden gemeenten en provincies bij uitstel van grondaankopen en het temporiseren van investeringen?
De financiële gevolgen voor gemeenten en provincies zijn op voorhand niet te kwantificeren. Veel hangt af van de specifieke casus, de uiteindelijke marktomstandigheden en hoe uitstel/temporiseren vormgegeven wordt.
Betekent dit dat er nog een bedrag aan bezuinigingen van € 205,8 mln. over 2004 moet worden ingeboekt? Zo ja, wanneer zullen de voorstellen hiervoor aan de Kamer worden gezonden? Wat is de oorzaak van deze tegenvaller?
De negatieve stand van de uitgaven van de Aanvullende Posten ad € 205,8 mln. is het saldo van de ramingstechnische veronderstelling in=uit en de reservering voor BTW Openbaar Vervoer. De ramingstechnische veronderstelling in = uit hangt samen met de uitdeling van de eindejaarsmarge naar de departementale begrotingen. Aangezien ieder jaar per saldo een onderuitputting op de begrotingen optreedt, wordt bij de uitdeling van de eindejaarsmarge bij Voorjaarsnota verondersteld dat aan het eind van het uitvoeringsjaar wederom een onderuitputting wordt gerealiseerd. Technisch wordt dit verwerkt als een «taakstellende onderuitputting» op de Aanvullende Post, die gelijk is aan de eindejaarsmarge die aan de departementen is uitgekeerd. De Tweede Kamer wordt via de Najaarsnota/2e suppletoire wet en het Jaarverslag/slotwet geïnformeerd over de daadwerkelijke onderuitputting die zich op de begrotingen hebben voorgedaan. De reservering voor BTW Openbaar vervoer zal bij Najaarsnota overgeheveld worden naar de begroting van Verkeer en Waterstaat.
Worden de gasbaten geraamd volgens een vaste procedure of een vaste formule? Zo neen, hoe dan?
Ja, er is een vaste methode voor het ramen van de aardgasbaten. Bij het bepalen van de gasbaten zijn met name de volgende factoren van belang: de omzet van door Nederlandse mijnbouwmaatschappijen geproduceerd aardgas, de aardgasprijs, de olieprijs en de dollarkoers.
De gasprijs is gekoppeld aan de olieprijs. Een stijging van de olieprijs bijvoorbeeld, leidt tot een hogere gasprijs. Gasprijs maal afzet bepaalt de baten. Tevens geldt dat wijzigingen in de waarde van de dollar de baten beïnvloeden. De olieprijs wordt namelijk uitgedrukt in dollars; door de bovengenoemde koppeling wordt ook de gasprijs uitgedrukt in dollars. Zo leidt bijvoorbeeld een stijging van de dollar tot een hogere gasprijs uitgedrukt in euro's en daarmee tot een stijging van de gasbaten uitgedrukt in euro's.
De gasbaten worden verantwoord op de begroting van Economische Zaken en geraamd op basis van de inzichten in de CEP en de MEV van het CPB.
Kan het kabinet een historisch overzicht van de leenplafonds en de feitelijk door agentschappen aangegane leningen bij Financiën geven? Worden alle investeringen van agentschappen gefinancierd met de leenfaciliteit. Kan worden aangegeven welk deel van de investeringen anders (door de bijdragen van het moederdepartement, dan wel uit andere baten, wordt betaald?
Onderstaand een historisch overzicht van de leenplafonds en het feitelijke beroep op de leenfaciliteit door baten-lastendiensten.
>In mln | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
---|---|---|---|---|---|---|
Leenplafond | 751 | 713 | 690 | 1 193 | 822 | 841 |
Beroep op Leenplafond | 751 | 422 | 690 | 623 |
Als gevolg van de Regeling Vermogensvoorschriften kunnen baten-lastendienst een beroep doen op de leenfaciliteit. Het is wel toegestaan dat baten-lastendiensten investeringen financieren uit eigen middelen, maar door de maximering van het eigen vermogen zijn deze mogelijkheden beperkt. Voor een inzicht in de investeringen die niet via de leenfaciliteit gefinancierd worden verwijs ik volledigheidshalve naar de begrotingen van de baten-lastendienst. Met het oog op de ontwikkeling van het EMU-saldo is de noodzaak van de investeringen bezien. De verwachting is dat het beroep op de leenfaciliteit in 2004 en 2005 gelijk zal zijn aan het leenplafond.
Tabel 3.1.1 raamt de meeropbrengst 2005 t.o.v. 2004 op 323 mln voor BPM, 570 mln voor MRB en 762 voor REB. In tabel 3.3.3. staan andere bedragen. Kan een aansluiting worden gegeven tussen Tabel 3.1.1 en Tabel 3.3.3?
Tabel 3.1.1 geeft de totale belastingopbrengst weer voor 2004 en 2005. De meeropbrengst 2005 t.o.v. 2004 is opgesplitst naar twee factoren: (1) de meeropbrengst als gevolg van de economische ontwikkeling en (2) de meeropbrengst als gevolg van maatregelen (beleids- en overige maatregelen). Desbetreffende opsplitsing is te vinden in tabel 3.3.1. Voor een gedetailleerde indeling van deze tabel naar alle belastingsoorten wordt verwezen naar tabel 2 van de internetbijlage «Toelichting op de belastingontvangsten».
Tabel 3.3.3. presenteert o.a. het totaal van de belastingmaatregelen voor 2005. Het totaal hiervan op kasbasis (4 086 mln) komt overeen met het totaal van maatregelen in tabel 3.3.1.
Voor de opsplitsing van alle maatregelen naar belastingsoort wordt verwezen naar paragraaf 3.3 «Autonome maatregelen» van de internetbijlage «Toelichting op de belastingontvangsten».
De raming in tabel 3.3.1 van de miljoenennota 2005 geeft weer dat de vermoedelijke uitkomsten 2004 voor belastingen op inkomen, winst en vermogen uitkomt op €45,565 miljard. Dit is een afwijking van een bedrag van meer dan 1 miljard euro. Hoe kan dit niet te verwaarlozen verschil verklaard worden?
Vermoed wordt dat de vraagsteller bedoeld dat dit een afwijking is van meer dan 1 miljard t.o.v. de ontwerpbegroting zoals opgenomen in de Miljoenennota 2004.
De belangrijkste verklaring betreft de doorwerking van de lagere realisatie over 2003. De belastingen op inkomen, winst en vermogen over 2003 zijn 1,5 miljard lager uitgekomen dan voorzien in de vermoedelijke uitkomsten, hetgeen doorwerkt in de raming van 2004. Dit is toegelicht in de Voorjaarsnota 2004 en in de Financiële Jaarrekening van het Rijk 2003.
Op welke wijze komt de voorgenomen verlaging van het vpb tarief in tabel 3.3.1 tot uitdrukking.
De voorgenomen verlaging van het VPB tarief maakt onderdeel uit van alle maatregelen die betrekking hebben op de VPB: -483 miljoen op kasbasis zoals gemeld in tabel 3.3.1. Naast de tarief verlaging betreft dit bijvoorbeeld de belastingplicht voor Bank voor Nederlandse Gemeenten en Waterschapsbank. Enkel de VPB tariefsverlaging leidt tot 868 mln lagere vpb ontvangsten op kasbasis zoals uit tabel 3.3.3 blijkt.
Voor een volledige onderbouwing van de maatregelen in de VPB op wordt verwezen naar tabel 13 van de internetbijlage van de Miljoenennota «Toelichting op de belastingontvangsten».
Bij de huursubsidie wordt niet langer uitgegaan van een vijfjaargemiddelde van de inflatie maar van de inflatie van het voorafgaande jaar. Wat zou deze beleidslijn opleveren indien ze zou worden toegepast op de indexatie van belastingschijven en heffingskortingen?
De leden vragen om de nieuwe indexatie systematiek voor de huurstijging (inflatie van voorafgaande jaar in plaats van vijfjaargemiddelde) door te reken voor de indexatie van de belastingschijven en heffingskortingen. De belastingschijven en heffingskortingen worden reeds conform die methode geïndexeerd. Voor 2005 betekent dit dat geïndexeerd wordt met het inflatiecijfer over de periode juli 2003 – juni 2004, 1,4%.
Welk bedrag aan inkomsten loopt de Staat mis door gerechtelijke uitspraken of door het vooruitlopen op de verwachte uitkomst van gerechtelijke uitspraken (Bosal e.d.)?
Het gaat hier om 2 zaken: de derving als gevolg van het Bosal-arrest en de derving als gevolg van arresten aangaande pensioenverplichtingen in eigen beheer. Onderstaande tabel geeft de budgettaire derving als gevolg van deze arresten en de opbrengst van reparatiewetgeving.
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | >2010 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Derving a.g.v. Bosal-arrest | 600 | 360 | 520 | 620 | 760 | 870 | 950 | 1 040 | 950 |
Opbrengst reparatiewetgeving | 0 | 320 | 460 | 460 | 460 | 460 | 460 | 460 | 400 |
Netto derving incl. reparatiewetgeving | 600 | 40 | 60 | 160 | 300 | 410 | 490 | 580 | 550 |
Derving pensioenverplichtingen in eigen beheer | 250 | 100 | |||||||
Opbrengst reparatiewetgeving | 125 | 125 | 100 | ||||||
Netto derving incl. reparatiewetgeving | 250 | 100 | – 125 | – 125 | – 100 |
Met betrekking tot tabel 3.3.3: onder het kopje «overige maatregelen» wordt een extra belastingontvangst in 2005 van €1,127 miljard genoemd. Dit bestaat met name uit nabetalingen. Betekent dit dat er extra maatregelen worden genomen die leiden tot hogere nabetalingen? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Om wat voor nabetalingen gaat het? In welke belastingsoort doen ze zich voor?
Er liggen geen extra maatregelen ten grondslag aan de nabetalingen. Nabetalingen doen zich voor tussen de sociale fondsen (de volksverzekeringen AOW, ANW en AWBZ) en het rijk. Het effect van nabetalingen op het EMU saldo is derhalve 0.
De systematiek van de nabetalingen is als volgt. De premies volksverzekeringen worden tezamen met de loon- en inkomensbelasting geheven in de loon- en inkomstenheffing. Tijdens het lopende jaar wordt voor de verdeling van de loon- en inkomstenheffing over belasting en premies volksverzekeringen voorlopige verdeelsleutels gehanteerd. Pas nadat het merendeel van de loon- en inkomstenheffing is afgedragen dat betrekking heeft op het betreffende jaar kunnen de definitieve sleutels vastgesteld worden. Voor de loonheffing kan de definitieve sleutel twee jaar later vastgesteld worden, voor de inkomstenheffing vier jaar later. Het verschil tussen de voorlopige en de definitieve sleutel wordt middels de nabetalingen tussen het rijk en de sociale fondsen verrekend.
De nabetaling welke in 2005 plaatsvinden heeft voor de loonheffing betrekking op het transactiejaar 2003 en voor de inkomstenheffing op het transactiejaar 2001.
Met hoeveel euro is de staatsschuld per inwoner gestegen sinds het jaar 2002?
De EMU-schuld is de som van de schuld van de staat, OPL en Sociale Fondsen en komt naar verwachting uit op 261,3 mld euro ultimo 2004. Dit is ten opzichte van 2002 een toename van 27,1 miljard euro (234,2 mld in 2002). De bevolking van Nederland bedroeg in 2002 bijna 16,1 miljoen en is sindsdien ongeveer met 150 000 toegenomen. Dit impliceert dat de EMU-schuld per inwoner gestegen is met 1529 euro van 14 502 naar 16 031 euro. Uit een zelfde berekening voor de staatsschuld resulteert een stijging van de staatsschuld per inwoner met 1411 euro van 12 100 naar 13 511 euro.
Met welk bedrag wordt in het jaar 2005 de belastinggrondslag verhoogd vanwege het huurwaardeforfait?
Met welk bedrag wordt de belastinggrondslag verlaagd vanwege de hypotheekrenteaftrek?
De geraamde grondslagen voor het eigenwoningforfait en de hypotheekrenteaftrek zijn in 2005 als volgt.
Tabel grondslagen eigen woning in € mld
2005 | |
---|---|
Bijtelling eigenwoning forfait | 4,6 |
Aftrek hypotheekrente | 22,5 |
Met welk bedrag wordt de belastinggrondslag verlaagd vanwege de hypotheekrenteaftrek?
Zie vraag 107.
Kunt u een gespecificeerde uitwerking geven van de post vrijstelling omzetbelasting voor fondsenwerving in tabel 5.3.2?
De vrijstelling voor omzetbelasting heeft betrekking op bijkomstige activiteiten van vrijgestelde organisaties en instellingen, die zij ontplooien ter werving van de voor hun vrijgestelde doelstelling benodigde middelen. Om te waarborgen dat deze prestaties geen ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen veroorzaken, is de vrijstelling beperkt tot omzetgrenzen van € 68 067 per jaar voor leveringen en € 22 689 per jaar voor diensten (€ 31 765 voor sportclubs).
De vrijstelling leidt enerzijds tot een derving doordat geen BTW is verschuldigd en anderzijds door extra BTW-opbrengsten omdat vrijgestelde organisaties de aan hen in rekening gebrachte BTW niet kunnen aftrekken. Per saldo is sprake van een budgettaire derving. Deze is afgeleid uit CBS-statistieken. Het CBS-budgetonderzoek geeft informatie over hoeveel wordt besteed aan collectes en donaties. Een andere CBS-statistiek geeft informatie over de BTW op de totale inkoop door de sector «overige particuliere dienstverlening en sport en recreatie». In combinatie met de prognoses voor de macro-consumptieontwikkeling levert dit een raming van de kosten van de vrijstelling.
In hoeverre is de opsomming van evaluaties in bijlage 5 uitputtend? In welk opzicht wijkt de genoemde herziening af van het begrip evaluatie.
De Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek (RPE) schrijft voor dat in de regel het beleid eens in de vijf jaar wordt geëvalueerd. Deze regeling is van toepassing op de belastinguitgaven. In bijlage 5 is voor elke belastinguitgave de meest recente evaluatie aangegeven. In paragraaf 5.4 wordt nader aandacht besteed aan de evaluatieprogrammering 2003, 2004 en 2005. Voor 2004 is op dit moment alleen de evaluatie van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen gerealiseerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd. De overige evaluaties uit de evaluatieprogrammering 2004 worden in de loop van dit jaar afgerond.
In de vraag wordt verwezen naar een herziening. Indien hiermee wordt verwezen naar de zinsnede dat «met ingang van het begrotingsjaar 2002 de belastinguitgaven onderdeel zijn van de VBTB-systematiek» dan betekent het, dat de evaluaties moeten voldoen aan de RPE/VBTB richtlijnen. Dat wil zeggen dat de evaluaties zich primair richten op de effectiviteit en doelmatigheid van het gevoerde beleid.
Kan de regering de budgettaire consequenties van de herziening van sociaal-culturele instellingen nader toelichten? Is er wellicht een administratieve lastenverlichting bereikt met deze herziening? Welke doelstellingen zijn leidend geweest voor de herziening?
Naar wij hebben begrepen wordt met deze vraag gedoeld op de herziening van de sociaal-culturele vrijstelling in de BTW. Deze herziening heeft nog niet plaatsgevonden. Een wetsvoorstel waarin de herziening van de sociaal-culturele vrijstelling in de BTW is opgenomen, zal naar verwachting begin volgend jaar naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Kan in de toelichting het effect van de Europese regelgeving op de uit evaluaties voortvloeiende besluitvorming nader worden uitgewerkt.
Dit jaar is tot nu toe de evaluatie van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen afgerond. Dit heeft geleid tot het besluit dat de regeling wordt afgeschaft en vervangen door een subsidieregeling. De Europese regelgeving heeft op dit besluit geen effect gehad. In toekomstige evaluaties zal, indien van toepassing, hieraan aandacht worden besteed.
Uit de toelichting (blijkt) in het geheel niet wat uit een evaluatie is gebleken en welke consequenties daaruit zijn voortgekomen. Kan de toelichting op dat punt worden aangevuld.
Voor 2004 is op dit moment alleen de evaluatie van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen voor ondernemers en de arbo-afdrachtsvermindering voor de non-profitsector gerealiseerd. Het TNO heeft deze evaluatie uitgevoerd. Uit het rapport blijkt dat de effectiviteit van de regeling te wensen overlaat. Van de willekeurige afschrijvingsregeling bleek 83% van de ondernemers de arbo-bedrijfsmiddelen ook zou hebben aangeschaft als er geen regeling zou zijn geweest en het gebruik door de non-profitsector was zeer beperkt. De fiscale regelingen zullen daarom worden omgezet in één subsidieregeling. De regeling zal conform het kabinetsbeleid meer toegespitst worden op hoge arborisico's. Dit betekent dat de jaarlijks te publiceren lijst van arbeidsmiddelen verkort kan worden. Tegelijkertijd zal de financiële prikkel worden versterkt door het voordeel voor ondernemers en organisaties/instellingen te verhogen.
De overige evaluaties uit de evaluatieprogrammering 2004 worden in de loop van dit jaar afgerond.
Kunt u uitleggen waarom er in tabel 1, pag 156 voor de jaren 2005, 2006 en 2007 nagenoeg geen verwachte toename (T) van de Administratieve Lasten is vermeld bij de departementen? Verwacht de regering nieuwe Administratieve Lasten in het jaar 2005, 2006 en 2007? Kan de minister per departement een schatting geven van T voor het jaar 2005, 2006 en 2007? Kunt u een schatting geven voor T totaal in 2007?
De toenames van administratieve lasten per departement die nu bekend zijn, staan vermeld in tabel 1. In het voorjaar van 2005 wordt u geinformeerd over aanvullende reductievoorstellen en over de dan bekende onvermijdelijke toenames in administratieve lasten. Ook worden dan de netto departementale administratieve lastenplafonds vastgesteld. De reductiedoestelling van het kabinet is een nettodoelstelling. Dat wil zeggen dat – rekening houdende met deze toenames – de administratieve lasten met een kwart moeten verminderen.
Kan de Minister de methodiek die wordt ontwikkeld door de Europese Commissie nader uitleggen.
Eind oktober worden op het niveau van de Raad (ECOFIN) concrete voorstellen van de Europese Commissie besproken. Die voorstellen zijn nog in ontwikkeling. Op ambtelijk niveau is tussen Commissie en lidstaten afgesproken dat het moet gaan om een methode die sterk lijkt op het Nederlandse standaard kostenmodel (maar daar niet noodzakelijk volledig identiek aan hoeft te zijn). De methode moet namelijk worden aangepast aan de specifieke Europese context en het feit dat de door te meten wetgeving veelal verschillend wordt geïmplementeerd in de vijfentwintig lidstaten.
Kunt u nadere informatie geven over de inhoud en voortgang van de twaalf vereenvoudigingsvoorstellen van de Europese Commissie die tijdens het Nederlandse voorzitterschap worden behandeld en een overzicht geven van de ruim twintig additionele voorstellen.
In beide gevallen gaat het om voorstellen die onderdeel uitmaken van het lopende Europese vereenvoudigingsprogramma. Met andere woorden, de Commissie levert hier een (bescheiden) eigen bijdrage aan de Nederlandse taakstelling. De voorstellen zijn terug te vinden in de tweede evaluatie van het Europese vereenvoudigingsprogramma (SEC (2004) 774), die is terug te vinden op de website van de Europese commissie. Per geval is aangegeven door de Commissie of mag worden verwacht dat de administratieve lasten voor bedrijven («private parties») verminderen.
De lijst met twaalf voorstellen, waarvan de Nederlandse regering heeft vastgesteld dat die met voorrang moet worden behandeld, betreft voorstellen die de Commissie formeel heeft afgerond en ingediend bij Raad en EP. Daarbij is aangegeven dat behandeling leidt tot een vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Het gaat om voorstellen op de volgende terreinen:
• Herformulering van richtlijnen over de emissie van zware voertuigen (tweemaal)
• Herformulering van een richtlijn over goedkeuring van motorvoertuigen en aanhang;
• Voorstel voor een richtlijn over het ecodesign van energiezuinige producten en intrekking van gerelateerde richtlijnen en procedures;
• Simplificatie van een richtlijn over pesticiden bij producten van o.a. planten;
• Herformulering van verschillende automobiel richtlijnen met betrekking tot achteruitkijk spiegels en tractoren;
• Simplificatie van een richtlijn over elektromagnetische verenigbaarheid;
• Voorstel tot nieuwe richtlijn op het gebied van voedselbescherming ter vervanging van bestaande regels;
• Voorstel tot een nieuwe gesimplificeerde verordening inzake voorschriften op het gebied van rij- en rusttijden bij het wegverkeer;
• Herformulering van bestaande richtlijnen op het gebied van openbare aanbesteding;
• Voorstel tot modernisering van richtlijnen op het gebied van professionele kwalificaties;
• Simplificatie van een richtlijn op het gebied van het vennootschapsrecht.
Kunt u uitleggen wat met de Landkaartmethodiek wordt bedoeld?
Op basis van de departementale nulmetingen is een overzicht gemaakt van de circa 250 grootste berichtenstromen tussen bedrijfsleven en overheid. Deze zogenoemde Landkaart maakt inzichtelijk welke stromen gebruik kunnen maken van de voorzieningen die in het kader van het programma ICT en Administratieve Lastenverlichting zijn ontwikkeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar berichtenstromen die op korte termijn kunnen worden aangehaakt (quick-wins) en stromen die pas op de langere termijn aangesloten kunnen worden. Departementen kunnen op basis van de Landkaart concrete projecten definiëren.
Kan de regering concreter omschrijven hoe het van plan is andere departementen dan LNV bij de «ketenomkering» te betrekken? Welk departement is trekker bij dit project? Wat is het beoogde tijdspad? Wanneer verwacht de regering resultaat?
Het interdepartementale samenwerkingsproject ketenomkering wordt getrokken door de minister van LNV. De beoogde ketenomkering vraagt inzet en draagvlak van zowel het bedrijfsleven als de overheid. Het vinden van draagvlak bij ketenomkering is de eerste stap, die de minister van LNV momenteel zet. De minister van LNV zal, mede hierover, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling LNV de Kamer informeren over de stand van zaken.
Antwoorden kamervragen MEV 2005
Macro Economische Verkenning 2005
Met hoeveel personen daalt de werkgelegenheid na 4 jaar indien de arbeidsduur in 2005 zou worden verlengd van 36/38 naar 40 uur, met en zonder evenredige loonsverhoging?
Sinds 1983 is de arbeidsduur geleidelijk verkort. De gemiddelde arbeidstijd per voltijds arbeidsplaats in de marktsector is teruggebracht van 40 uur tot 37,6 uur per week en in de collectieve sector tot 36 uur per week. Het in één jaar verlengen van de arbeidstijd in de marktsector tot 40 uur (oftewel met 6,4%) is in dat opzicht een forse verandering, die niet erg realistisch lijkt. In de collectieve sector zou zelfs sprake zijn van een stijging met 11%. Daarom heeft het CPB in de MEV 2005 ervoor gekozen de effecten te presenteren van een stijging met 1%. De gevolgen van een stijging in 2005 van 6,4% in de marktsector en de collectieve sector kunnen echter wel berekend worden. Als wordt uitgegaan van dezelfde veronderstellingen als gemaakt in de berekening ten behoeve van de onzekerheidsvariant in de MEV 2005 (blz. 28), resulteert na vier jaar een daling van de werkgelegenheid met circa 170 000 personen indien sprake is van evenredige loonsverhoging. Indien de jaarlonen initieel niet worden aangepast zal de werkgelegenheid na vier jaar ongeveer 140 000 personen lager uitkomen dan in de centrale projectie. Het overgrote deel van deze werkgelegenheidsdalingen (circa 110 000 personen) slaat neer in de collectieve sector.
Indien sprake is van evenredige loonsverhoging zal door de betreffende arbeidsduurverlenging de werkloosheid in 2007 circa 120 000 personen hoger uitkomen dan in de centrale projectie. Indien geen sprake van evenredige loonsverhoging is, blijft deze stijging beperkt tot 75 000 personen.
Is de afspraak dat de zorgaanbieders tot 2007 door doelmatigheidswinst jaarlijks 1,25% meer cliënten helpen naar de mening van het CPB realistisch?
In CPB document 54, Momentopname van de AWBZ, is aangegeven dat op grond van het beschikbare onderzoek moeilijk is vast te stellen hoeveel doelmatigheidswinst er nog te boeken is in de AWBZ-zorg. Vermoedelijk is in de directe persoonlijke dienstverlening niet veel doelmatigheidswinst meer te behalen, maar misschien wel in de organisatie van de AWBZ als geheel. Dan valt bijvoorbeeld te denken aan doelmatiger werken door extramuralisering. Het valt niet uit te sluiten dat door dergelijke wijzigingen een aanzienlijk grotere doelmatigheidswinst is te behalen dan 1,25% per jaar.
Het is niet duidelijk of de afspraak in het convenant met de AWBZ-aanbieders behelst dat het volume van de zorg met 1,25% extra moet toenemen bovenop de toename van het budget. Een toename van het aantal geholpen patiënten is namelijk niet hetzelfde als een toename van het volume. Als het aantal verpleeghuispatiënten met 1,25% toeneemt, neemt het volume van de zorg veel meer toe dan als het aantal patiënten met activerende begeleiding met 1,25% groeit. Een groei van 1,25% van het aantal geholpen patiënten met een lichtere zorgvraag zal veel gemakkelijker te realiseren zijn dan bij patiënten met een zware zorgvraag. Bovendien valt moeilijk na te gaan of een extra toename van het aantal geholpen patiënten komt door doelmatiger werken of door een daling van de kwaliteit van de zorg.
Kortom, mogelijk is een doelmatigheidswinst van 1,25% per jaar wel te behalen, maar het zal moeilijk zijn om achteraf vast te stellen of dit ook inderdaad is gebeurd. Het is dus de vraag in hoeverre men de zorgaanbieders kan houden aan deze afspraak.
Met de terugkeer naar gebudgetteerde AWBZ-uitgaven wordt het boter-bij-de-vis-principe verlaten. Wat is de verwachting omtrent de wachtlijsten in de zorg?
De ontwikkeling van de vraag naar AWBZ-zorg is onzeker door het verschijnsel van latente vraag. Dit houdt in dat er mensen zijn die eventueel wel voor AWBZ-zorg in aanmerking zouden komen, maar er toch geen beroep op doen omdat ze verwachten dat de gevraagde zorg voorlopig niet beschikbaar is. Door de pogingen die vanaf 2000 zijn gedaan om de wachtlijsten weg te werken, is veel van deze latente vraag manifest geworden. Het is heel moeilijk te voorspellen wanneer dit proces ten einde is. Het beleid is nu weer meer gericht op kostenbeheersing. Dat kan er toe leiden dat weer minder latente vraag zichtbaar wordt. Het beleid kan ook direct van invloed zijn op de ontwikkeling van de wachtlijsten, daar waar minder mensen een indicatie van het RIO krijgen door strenger indiceren.
Het SCP heeft ramingen gemaakt van de ontwikkeling van de vraag naar verpleging en verzorging in aantallen personen. Met deze ramingen kan de vraag naar de ontwikkeling van wachtlijsten niet worden beantwoord, omdat latente vraag geen rol speelt in deze ramingen en de ontwikkeling van het volume van de vraag niet bekend is (alleen het aantal personen dat zorg vraagt). Maar de ramingen geven wel een goede indruk van de invloed van structurele factoren (zoals vergrijzing, huishoudensamenstelling en opleidingsniveau) op de vraag. Het aantal personen dat zorg aan huis vraagt neemt tussen 2005 en 2010 met 3% toe (over de hele periode, niet per jaar). Het aantal personen dat zorg met opname vraagt neemt met 10% toe. Het SCP gaat derhalve afziende van latente vraag uit van relatief bescheiden groeipercentages. De rol van latente vraag in samenhang met de invloed van het beleid blijft echter een belangrijke onzekere factor.
De gemiddelde wig op arbeid ligt in 2005 waarschijnlijk weer op 43,5%. Kan een indicatie gegeven worden van de verdere ontwikkelingen van de wig de komende jaren? Kan daar in meegenomen worden de te verwachten stijging van de AWBZ-premie zoals ook beschreven op pag. 90 van de begroting VWS ? Met hoeveel % stijgt/daalt de evenwichtswerkloosheid bij 1% toe/afname van de wig op arbeid ?
Er is geen actuele middellange-termijnverkenning beschikbaar, zodat er geen indicatie kan worden gegeven van de ontwikkelingen van de wig in de komende jaren. De geschatte evenwichtswerkloosheid stijgt (ex ante) met ongeveer 0,1%-punt als gevolg van een toename van de wig op arbeid van 1%-punt. Hierbij is geen rekening gehouden met doorwerkingseffecten op de economie.
Hoe worden gasbaten geraamd? Is dat volgens een vaste formule of procedure?
Het CPB raamt de gasbaten volgens een vaste procedure. Hierbij zijn het afzetvolume van het totaal in Nederland geproduceerde aardgas en de aardgasprijs (in euro) bepalende factoren.
De aardgasprijs is gekoppeld aan de olieprijs (de Brent notering, dollar per vat). Voor de beschrijving van deze koppeling wordt gebruik gemaakt van een «vuistregel». Een hogere olieprijs in dollars leidt, bij een gelijk blijvende eurokoers, tot een hogere olieprijs in euro, en daarmee tot een hogere gasprijs en hogere gasbaten. Een waardevermeerdering van de dollar ten opzichte van de euro leidt eveneens, via een hogere olieprijs in euro, tot een hogere gasprijs en hogere baten.
Wat is het effect op de gasbaten van een prijsstijging van $1 per vat? Wat is het effect op de gasbaten van een prijsstijging van de euro t.o.v. de dollar?
Wanneer de olieprijs gedurende langere tijd 1 dollar per vat boven een eerdere raming ligt, dan zullen de gasbaten (de niet-belastingmiddelen) zo'n 130 mln euro boven het eerder geraamde bedrag uitkomen.
Wanneer de euro gedurende langere tijd vijf dollarcent duurder is dan leidt dit op termijn tot een daling van de gasbaten met ruim 160 mln euro.
Hoe hoog was de incidentele loonstijging in de zorgsector in 2001 en in 2002? Waarmee was rekening gehouden in de budgettering? Hoeveel euro was daardoor meer of minder beschikbaar voor de zorgproductie?
De incidentele loonstijging in de zorg in 2001 bedroeg 2,2%; die in 2002 bedroeg 0,6%. Dit blijkt uit berekeningen van het CPB op basis van de definitieve cijfers voor 2001 en de nader voorlopige cijfers voor 2002 van het CBS. De brutering van de overhevelingstoeslag in 2001 is geboekt als een incidentele loonstijging van 1,7% en een overeenkomstige daling van de sociale lasten voor werkgevers. Gecorrigeerd voor de brutering van de overhevelingstoeslag bedroeg de incidentele loonstijging in 2001 dus 0,5%. De incidentele loonstijgingen bleven hiermee binnen het reguliere budget voor incidentele loonstijging, dat in beide jaren 0,6% bedroeg.
Daarnaast was additioneel budget beschikbaar voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden, de zogenaamde Van Rijn gelden. De intensiveringen van 270 mln euro in 2001 en 170 mln euro in 2002 boden ruimte voor additionele loonstijgingen van 1,4% in 2001 en 0,7% in 2002. Dit budget werd beschikbaar gesteld voor verkorting van de salarislijnen en vergroting van de beloningsdifferentiatie. Indien dit wordt vormgegeven via aanpassing van salaristabellen in cao's, dan leidt dit tot hogere contractloonstijging; indien dit wordt vormgegeven via extra periodieken leidt dit tot hogere incidentele loonstijging.
Hoewel de incidentele loonstijging in de zorg in 2001 niet boven het reguliere budget uitkomt, kan hieruit niet geconcludeerd worden dat de arbeidsvoorwaarden voor het zittende personeel niet verbeterd zijn. De gematigde incidentele loonontwikkeling blijkt namelijk het saldo van een aanzienlijke verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor het zittende personeel en een negatief effect van de forse instroom van nieuw personeel, dat gemiddeld minder verdiende dan het personeel dat al langer in de zorgsector werkzaam was.1 Afgaande op de cijfers lijkt het verder aannemelijk dat een gedeelte van het additionele budget is aangewend voor maatregelen die zichtbaar worden in een hogere contractloonstijging. De contractloonstijging in de zorg bedroeg in 2001 namelijk 5,5%, terwijl het reguliere budget ruimte bood voor een stijging van 4,4%.
Het is niet mogelijk aan te geven in hoeverre eventueel overgebleven budget is aangewend voor zorgproductie of voor andere doeleinden, zoals vorming van reserves.
In welke mate is het extra budget voor de zorg in 2002–2003–2004 aangewend voor de verhoogde pensioenpremies?
De ruimte voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden in de zorg is via het referentiemodel gekoppeld aan de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden in de marktsector. Voor zover de ontwikkeling van het werkgeversdeel van de pensioenpremies in de zorg verschilt van die in de markt, leidt dit tot verschillen in ruimte voor verhoging van de contractlonen. De ontwikkeling van de pensioenpremies voor werkgevers heeft in deze systematiek geen directe budgettaire consequenties. Verhoging van pensioenpremies voor werknemers gaat ten koste van de koopkracht en heeft evenmin budgettaire consequenties. De ontwikkeling van de pensioenpremies in 2002–2004 in de zorg is vermeld in onderstaande tabel.
Tabel 1 Ontwikkeling werkgeversdeel pensioenpremies zorgsector, 2002–2004
2002 | 2003 | 2004 | |
---|---|---|---|
mld euro | |||
Werkgeversdeel pensioenpremie | 0,7 | 1,1 | 1,4 |
Hoe groot zijn bij benadering de categorieën die in tabel 4.6 worden onderscheiden?
De omvang van de categorieën die in tabel 4.6 worden onderscheiden is bij benadering als vermeld in onderstaande tabel. Deze categorieën betreffen ongeveer 85% van de Nederlandse huishoudens. De belangrijkste categorie die niet is vertegenwoordigd betreft zelfstandigen.
Tabel 2 Aantal huishoudens naar huishoudtype, inkomensbron hoofdverdiener en huishoudinkomen, 2005
Bruto huishoudinkomena | Alleenverdiener | Tweeverdiener | Alleenstaandeb |
---|---|---|---|
aantal huishoudens | |||
Hoofdverdiener werknemer | |||
< 150% WML | 100 000 | }350 000 | 390 000 |
150–250% WML | 305 000 | 590 000 | |
> 250% WML | 230 000 | 1 555 000 | 265 000 |
Hoofdverdiener uitkeringsgerechtigd | |||
< 120% WML | 80 000 | }115 000 | 430 000 |
> 120% WML | 35 000 | 80 000 | |
65-plussers | |||
< 120% AOW} | 85 000 | 185 000 | 810 000 |
> 120% AOW | 415 000 | 210 000 |
a Bruto inkomen uit arbeid of uitkering; WML = bruto minimumloon, AOW = bruto 100% AOW-uitkering.
b Inclusief alleenstaande ouders.
Kan worden aangeven wat de gevolgen in het koopkracht zijn voor een persoon met een inkomen van €45 000 en voor een persoon €60 000 wanneer het fiscaal gefaciliteerd sparen voor zijn pensioen wordt afgeschaft?
Afschaffing van fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw leidt tot hogere belastingen voor de betrokken werknemers. Hier staat tegenover dat de reservering voor de oudedagsvoorziening kan worden verlaagd, aangezien de toekomstige uitkering niet langer belast is. Het uiteindelijke effect op de koopkracht is afhankelijk van de mate waarin de betrokken werknemers hun reservering voor de oudedagsvoorziening aanpassen. Bij de analyse van de Tegenbegrotingen, waarin enkele partijen voorstelden de aftrekbaarheid van pensioenpremies te beperken, is uitgegaan van een scenario waarin de hogere belasting volledig werd gecompenseerd door lagere reservering voor de oudedagsvoorziening. In dit scenario is het koopkrachteffect op korte termijn nihil. Op lange termijn heeft de betrokken werknemer een lager netto-pensioen, aangezien het marginale tarief voor 65-minners in het algemeen hoger uitvalt dan voor 65-plussers en omdat na afschaffing van de fiscale faciliteit het opgebouwde pensioenvermogen belast wordt in box 3. Er zijn ook andere scenario's denkbaar, bijvoorbeeld dat de werknemer het netto-pensioen op peil wil houden of juist volledig afziet van opbouw van een oudedagsvoorziening; dit leidt op korte termijn tot lagere respectievelijk hogere koopkracht.
Wat zijn in tabel 4.7. de koopkrachteffecten wanneer het huishouden alle no claimgeld terugkrijgt en wanneer het huishouden niets terug kan krijgen?
De koopkrachteffecten in tabel 4.7 zijn bepaald bij een gemiddelde teruggaaf van ongeveer 80 euro. Bij volledige teruggaaf van de no-claim valt het beschikbare inkomen dus 170 euro gunstiger uit. Voor huishoudens die niets terugkrijgen valt het beschikbare inkomen 80 euro ongunstiger uit. De resulterende koopkrachteffecten staan in onderstaande tabel.
Tabel 3 Koopkracht standaardhuishoudens bij volledige, gemiddelde en geen teruggave van no-claim ZFW2005
Volledige teruggaaf | Gemiddelde teruggaaf | Geen teruggaaf | |
---|---|---|---|
mutaties in % | |||
Modaal | ¾ | – ¾ | – 1¼ |
Modaal, alleenstaand | – 1 | – 1¾ | – 2¼ |
2 x modaal | – 1¼ | – 1¼ | – 1¼ |
Tweeverdieners, 1½ x modaal met kinderen | 0 | – 1 | – 1½ |
Minimumuitkeringsgerechtigde met kinderen | 2 | – ¼ | – 1¼ |
Minimumuitkeringsgerechtigde, alleenstaand | ¼ | – 1½ | – 2¼ |
AOW, alleenstaand | 1½ | – ¼ | – 1 |
Welke maatregelen zijn in de puntenwolken wel en welke zijn niet meegenomen? Is voor de no claimregeling een gemiddelde genomen of bevatten de puntenwolken ook huishoudens die niets terugkrijgen?
In de puntenwolken met koopkrachteffecten voor 2005 is de invoering van de wet basisvoorziening Kinderopvang niet meegenomen. Voor de no-claimregeling is uitgegaan van de gemiddelde teruggaaf van 80 euro; de puntenwolken bevatten geen huishoudens die niets terugkrijgen. De effecten van afschaffing van pc-privé en dubbel spaarloon zijn als een gemiddeld effect over gebruikers en niet-gebruikers toegerekend aan alle werknemers.
In het CEP 2004 werd gerekend met een kleinere overschrijding van het AWBZ-budget zonder de bevriezing per 1 maart 2004. Waarop was dat gebaseerd?
In het CEP 2004 bedroeg de overschrijding voor 2004 afgerond ½ mld euro. Het kabinet ging er vanuit dat indien er geen maatregelen werden genomen de al bestaande productieafspraken verder zouden toenemen waardoor de overschrijding verder zou oplopen. Daarom zijn de productieafspraken tussen zorgkantoren en zorgaanbieders zoveel mogelijk op het niveau van 1 maart 2004 bevroren. Het CPB ging in het CEP 2004 er vanuit dat de verdere oploop van de productieafspraken beperkt zou blijven en boekt derhalve voor de bevriezing van de productieafspraken geen opbrengst in. Het CPB vond dat er niet voldoende onderbouwing was om de hoge groei van 2002 en 2003 te extrapoleren, mede gezien het feit dat de gegevens van het CTG op dat ogenblik niet op een hoger dan verwachte productie voor 2004 wezen. In 2002 en 2003 werd veel gedaan aan het wegwerken van wachtlijsten en het tegemoet komen aan voorheen latente vraag. Het is niet vanzelfsprekend dat bij een hoger niveau van de productie, ook de groei hoog zal blijven.
Welke groei van het zorgbudget is op langere termijn nodig, gelet op de medisch-technologische ontwikkeling, de vergrijzing en de relatief achterblijvende arbeidsproductiviteit in de zorgsector (baumol-effect)?
CPB en SCP hebben met medewerking van het RIVM in 2001 een raming gemaakt van de ontwikkeling van de zorguitgaven op middellange termijn bij ongewijzigd beleid voor de periode 2003–2006 (zie CPB document no 7, Een scenario voor de zorguitgaven 2003–2006). In deze raming is rekening gehouden met demografische factoren, de medisch-technologische ontwikkeling en het Baumol-effect. Er is geen rekening gehouden met de invloed van wachtlijsten en latente vraag. Onder de gemaakte veronderstellingen zou het volume van de zorg jaarlijks met 2,5% moeten toenemen en de prijs met 3,3%. Op dat ogenblik werd uitgegaan van een stijging van de prijs van het BBP met 2¼% per jaar. De prijs van de zorg steeg dus met ongeveer 1% per jaar meer dan de prijs van het BBP. Dit heeft niet alleen te maken het met Baumol-effect, maar ook met de relatief hoge stijging van de prijs van geneesmiddelen.
Wat verklaart het verschil in zorguitgaven tussen het CPB (7,5% van het BBP in 2005) en VWS (ruim 9% BBP)?
De collectieve zorguitgaven bedragen ongeveer 7,5% van het BBP in 2005. De zorguitgaven volgens het netto Budgettair Kader Zorg (BKZ) bedragen ongeveer 9% van het BBP in 2005. Het verschil tussen de collectieve zorguitgaven en de uitgaven volgens het netto BKZ wordt gevormd door de (netto) particuliere zorguitgaven voorzover die betrekking hebben op verstrekkingen overeenkomstig het ZFW-pakket.
Wat is het verwachte gedragseffect (besparing in euro's) van de no claimregeling indien huisartsenbezoek wordt uitgezonderd van de no claimregeling?
De berekeningen van het CPB ten behoeve van de no-claimregeling zijn gebaseerd op modelexercities met een eigen risico (zie CPB notitie 31 maart 2004. De invoering van een no-claimteruggaveregeling in de ZFW). Daarbij is gewerkt met verschillende veronderstellingen ten aanzien van de honorering van huisartsen vanaf 2005, aangezien niet bekend was hoe die honorering er uit zou zien. Voor de beantwoording van deze vraag is de variant het meest relevant waarin de huisarts geheel wordt gehonoreerd op grond van een uniform consulttarief en 25% van dit tarief meetelt voor de no-claim. In deze variant is er vanuit gegaan dat het abonnementssysteem wordt afgeschaft. In dat geval treden er volgens het Zorgmodel van CPB en SCP twee effecten op vergeleken bij de huidige situatie voor ZFW-verzekerden: de huisarts gaat meer consulten aanbieden omdat dat meer oplevert en de patiënt gaat minder vaak naar de huisarts omdat dat meer gaat kosten. Per saldo nemen de uitgaven aan huisartsenzorg hierdoor met 10 mln euro af. In de notitie is abusievelijk aangegeven dat het aanbodeffect bij de huisarts 60 mln euro bedraagt, waaruit valt af te leiden dat het gedragseffect bij de patiënt (los van het aanbodeffect) 70 mln euro bedraagt. Helaas was dit in de notitie van 31 maart 2004 gemelde bedrag niet juist.1 Het berekende aanbodeffect bij de huisarts moet 25 mln zijn2, hetgeen betekent dat het gedragseffect bij de patiënt volgens het Zorgmodel 35 mln bedraagt. Het totale gedragseffect volgens het model bedraagt 350 mln. Het CPB verwacht dat een no-claim een geringer gedragseffect zal hebben dan een eigen risico, in 2005 afgerond 0,2 mld euro in totaal. Dit betekent dat ook bij de huisarts van een kleiner effect moet worden uitgegaan dan 35 mln.
Uitgaande van een totaal gedragseffect van 0,2 mld euro is het gedragseffect bij de patiënt van het uitzonderen van de huisarts van de no-claimregeling bij een consult-systeem een toename van de ziekenfondsuitgaven met ongeveer 20 mln euro.
Als besloten wordt tot een systeem van gedeeltelijk consult-tarief en gedeeltelijk abonnement bij de huisarts, zal het gedragseffect van de patiënt kleiner zijn, als ook het no-claim bedrag per consult afneemt.
Welke cijfers zijn beschikbaar over de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in de cure- en in de AWBZ-sector? Hoe verhoudt de productiviteitsstijging in de zorgsector zich tot die in de marktsector?
Op dit moment zijn er geen betrouwbare cijfers beschikbaar over de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de onderdelen van de zorgsector. Het CBS is in het Kader van de Zorgrekeningen bezig om betrouwbare gegevens te construeren over de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de zorgsector vanaf 1995.
Op hoog aggregatieniveau is er wel iets te zeggen over de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in de zorgsector. Volgens het CBS is tussen 1987 en 2002 de arbeidsproductiviteit in de zorgsector vrijwel constant gebleven (L.Hiemstra, Webmagazine CBS, 08-03-2004). De arbeidsproductiviteit van de marktsector is in die periode toegenomen met 2¼% per jaar.
Waarom zijn er geen cijfers voor volume-indicatoren en werkgelegenheid in arbeidsjaren voor 2002 tot en met 2005 in de zorg? Waarom loopt de vergaring van dergelijke belangrijke gegevens jaren achter? Welke pogingen worden ondernomen om de gegevens sneller beschikbaar te krijgen?
De cijfers voor de volume-indicatoren en werkgelegenheid betrekt het CPB van externe bronnen. Voor de in de A11-tabel terugkomende volume-indicatoren en werkgelegenheid worden de meest recente gegevens gebruikt. Deze komen onder andere van het CBS en uit de Rapportage Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn van de OSA.
Hoe kan het totaal van de zorguitgaven in 2005 met 3% dalen, terwijl een dergelijke grote daling zich in geen enkele afzonderlijke sector voordoet?
Het totaal van de zorguitgaven laat in de A11-tabel een daling zien van 3%. Dat komt doordat in de totale zorguitgaven voor 2004 nog wel de begrotingsgefinancierde zorguitgaven zijn opgenomen maar in de totale zorguitgaven voor 2005 niet, omdat die gegevens vanaf 2004 niet meer voorhanden zijn. De uitgavenmutaties per sector zijn berekend nadat de uitgavenniveaus van 2004 zijn verminderd met de begrotingsgefinancierde zorguitgaven. Dit is gedaan omdat de mutatie anders geen inzicht in de werkelijke ontwikkeling geeft. Daardoor vallen de mutaties van de sectoren hoger uit dan die van het totaal.
Samenstelling:
Leden: van der Vlies (SGP), Crone (PVDA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), de Haan (CDA), Bussemaker (PVDA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter, Smits (PVDA), de Pater-van der Meer (CDA), van As (LPF), Tichelaar (PVDA), Voorzitter, Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), de Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PVDA), Aptroot (VVD), Smeets (PVDA), Heemskerk (PVDA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PVDA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), van Nieuwenhoven (PVDA), Duyvendak (GL), van Gent (GL), de Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PVDA), Omtzigt (CDA), Noorman-den Uyl (PVDA), Eerdmans (LPF), Mosterd (CDA), van Bommel, (SP), de Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Samsom (PVDA), Luchtenveld (VVD), Blom (PVDA), Douma (PVDA), de Vries (VVD), van Beek (VVD).
In een onderzoek van de Wereldbank uit 1997 komt de hoogte van de winstbelasting als belangrijkste vestigingsplaatsfactor uit de bus, zie Brunetti, A., G. Kisunko, and B. Weder, 1997, Institutional obstacles for doing business: data description and methodology of a worldwide private sector survey, survey conducted for the World Development Report.
Bovendien is het voor fiscale partners mogelijk om de algemene heffingskorting (deels) uit te keren aan de partner met geen of weinig inkomen, indien de andere partner hier voldoende inkomen en dus te betalen belasting tegenover kan stellen.
Zie M. Zuiderwijk, Incidentele loonontwikkeling, 2001, Sociaal-economische maandstatistiek 2003/8, blz. 21–27, CBS, Voorburg. Door definitieverschillen komen de cijfers van het CBS en het CPB niet met elkaar overeen.
Het totale besparingsbedrag is wel juist gemeld, alleen het partiele effect op het aanbod niet.
Het aanbodeffect voor de curatieve sector als geheel is kleiner volgens het Zorgmodel, omdat de huisarts minder geneesmiddelen en fysiotherapie gaat voorschrijven.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29800-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.