29 765
Wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK I WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

AFDELING A. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel I. HUURSUBSIDIEWET

A. artikel 1, D (deels). artikel 2, onderdelen a, b (deels), c en d (deels), F (deels). artikel 5, eerste lid, aanhef, J. artikel 8, K (deels). artikel 9, eerste lid, onderdelen a (deels) en b, en derde lid, M (deels). artikel 11, vierde lid, O (deels). artikel 13, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2° (deels), en tweede lid, onderdeel c, S (deels). artikel 17, derde lid, T (deels). artikel 18, derde lid, U (deels). artikel 21, eerste lid, onderdeel c (deels), AA (deels), artikel 27, eerste en tweede lid, FF. artikel 38, eerste lid, GG (deels). artikel 39, eerste lid en tweede lid, eerste volzin (deels) en tweede volzin, HH. artikel 40, en LL (deels). artikel 49, eerste lid, eerste volzin (deels)

In het voorgestelde artikel 1 van de Huursubsidiewet wordt een aantal definitiebepalingen opgenomen. Enkele definitiebepalingen kunnen door de komst van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vervallen en andere worden op onderdelen aangepast.

De onderdelen a en g kunnen vervallen in verband met de voorgestelde aanvraagprocedure in Hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voorafgaand aan of lopende het zogenoemde berekeningsjaar kunnen voorschotten worden verleend. Na afloop van het berekeningsjaar wordt een tegemoetkoming vastgesteld.

Onderdeel b wordt aangepast en verletterd tot het voorgestelde onderdeel a. De zinsnede «of de bijzondere bijdrage in de huurlasten, bedoeld in artikel 26b,» kan komen te vervallen. Voorgesteld wordt immers de bepalingen in de Huursubsidiewet betreffende de zogenoemde vangnetregeling (hoofdstuk 4A) te laten vervallen.

Onderdeel c wordt verletterd tot het voorgestelde onderdeel b. In deze definitiebepaling wordt een wetstechnische wijziging voorgesteld.

De onderdelen d, e, j en p worden verletterd tot de voorgestelde onderdelen c, d, g en j. Deze onderdelen blijven ongewijzigd in stand. De voorgestelde wijzigingen in artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de Huursubsidiewet lopen hierbij deels mee (LL (deels)).

Onderdeel f wordt verletterd tot het voorgestelde onderdeel e. Het onderdeel is aangepast aan de formuleringen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Met de aanpassing is geen materiële wijziging beoogd.

Het huidige onderdeel i is verletterd tot het voorgestelde onderdeel f, met dien verstande dat voor de definitie van het begrip «onderhuurder» wordt verwezen naar het voorgestelde artikel 2, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

Onderdeel h kan komen te vervallen. De daarin opgenomen definitie van «medebewoner» is als gevolg van het van toepassing verklaren van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en het in die wet gehanteerde begrippenkader overbodig geworden.

In onderdeel m komt het begrip «rekenvermogen» te vervallen. Het begrip «rekeninkomen» komt terug in het voorgestelde onderdeel i, met dien verstande dat de definitie van dit begrip is afgestemd op de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voor een nadere uitleg van deze begrippen kan worden verwezen naar de betreffende bepalingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Zie hiertoe ook het artikelsgewijze gedeelte van deze memorie van toelichting bij de onderdelen C, E, Q en AA (deels).

In het voorgestelde onderdeel h is het begrip «rekenhuur» opgenomen. Deze definitie is ongewijzigd gebleven (het huidige onderdeel m).

Onderdeel k (peildatum) kan komen te vervallen. De Huursubsidiewet hanteert tot nu toe een peildatum. Dat is bij een (eerste) aanvraag de eerste dag van de maand volgend op die waarin die aanvraag is ingediend. Bij zogenoemde vervolgtoekenningen is de peildatum gelegen op 1 juli. Deze peildatum is onder meer van belang voor het vaststellen van de leeftijd van een inwonend (pleeg)kind van de huurder of de medebewoner in verband met de inkomensfranchise, het bepalen van de huurprijs of het vaststellen of de huurder en eventueel op het adres aanwezige medebewoners of onderhuurders zich op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA). Als gevolg van de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is een peildatum als hierboven omschreven in beginsel overbodig geworden, nu de hoogte van de huursubsidie is gerelateerd aan de realisatie van relevante omstandigheden die zich in de loop van het berekeningsjaar feitelijk voordoen. In het huidige huursubsidiestelsel wordt het bedrag van de tegemoetkoming vooraf vastgesteld op basis van de feiten en omstandigheden op het moment van toekenning. De peildatum geldt niet altijd als onaantastbaar gegeven; soms wordt er ook rekening gehouden met tussentijdse wijzigingen. Zo kunnen bijvoorbeeld tussentijdse wijzigingen van de huurprijs leiden tot herziening van de bijdrage, met ingang van de eerste dag van de maand waarover de gewijzigde huurprijs is verschuldigd.

Krachtens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen daarentegen kan de huursubsidie weliswaar op basis van een geschat inkomen bij wijze van maandelijks voorschot worden uitbetaald maar deze wordt pas achteraf, na afloop van het berekeningsjaar, op basis van realisatie definitief vastgesteld.

Net zoals met het inwerkingtreden van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen inkomensmutaties tijdens het berekeningsjaar volledig worden meegenomen, ligt het voor de hand om voor de uiteindelijke vaststelling van de huursubsidie ook rekening te houden met tussentijdse mutaties van andere variabelen die van belang zijn voor de hoogte van en het recht op huursubsidie. Zo niet, dan wordt een fictief element in de subsidiegrondslag betrokken, wat een principiële wijziging van het huursubsidiestelsel zou inhouden. Bovendien zouden belanghebbenden in hun aanspraken worden aangetast wanneer wijzigingen van relevante feiten en omstandigheden bij de vaststelling van de huursubsidie buiten beschouwing worden gelaten. Thans kan aan iemand tussentijds huursubsidie worden toegekend op het moment dat het recht op huursubsidie ontstaat, bijvoorbeeld omdat hij 18 jaar wordt. Die mogelijkheid zal ook na 2005 moeten blijven bestaan.

Op grond van deze overwegingen is er in de voorgestelde systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geen plaats meer voor toepassing van een vaste peildatum. In het verlengde hiervan worden niet langer eisen gesteld aan het moment (thans uiterlijk vijf dagen na de peildatum) waarop de huurder, medebewoners en eventuele onderhuurders zich hebben doen inschrijven in de GBA. Deze personen, evenals de partner van de huurder, dienen te zijn ingeschreven in die administratie voor de periode waarover huursubsidie wordt ontvangen, zodat gewaarborgd is dat zij hun hoofdverblijf in de woning hebben (artikel 9, eerste lid onder a).

Voor het leeftijdscriterium dat dient om vast te stellen of het aparte regime voor ouderenhuishoudens van toepassing is, wordt overigens een afwijkende «peildatum» gehanteerd (artikel 2 van de Huursubsidiewet). Dit heeft te maken met het gegeven dat voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder een lager heffingspercentage voor de premie volksverzekeringen (box 1) van toepassing is. Vanaf 65 jaar wordt immers geen premie AOW meer geheven. Bij een gegeven verzamelinkomen leidt de lagere tarifering tot meer draagkracht waarmee bij de bepaling van de normhuren – de zelf te dragen woonlasten – in de huursubsidie rekening wordt gehouden. Dit regime wordt toegepast zodra belanghebbende gedurende het hele jaar waarover het toetsingsinkomen wordt vastgesteld, 65 jaar is. Daarmee wordt de bestaande systematiek ongewijzigd voortgezet.

De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen F (deels). artikel 5, eerste lid, aanhef, J. artikel 8, K (deels). artikel 9, eerste lid, onderdelen a (deels) en b, en derde lid, M (deels). artikel 11, vierde lid, O (deels). artikel 13, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2° (deels), S (deels). artikel 17, derde lid, T (deels). artikel 18, derde lid, en U (deels). artikel 21, eerste lid, onderdeel c (deels), lopen hierbij mee.

Tevens wordt de onbedoelde inperking in artikel 13, eerste lid, onder 2° tot huurders en medebewoners die op de peildatum ouder zijn dan 18 jaar, teniet gedaan. Dit laat onverlet dat huursubsidie, op grond van artikel 8 van deze wet, slechts kan worden toegekend indien de huurder meerderjarig is.

De onderdelen l (peiljaar), n (subsidiejaar) en o (subsidietijdvak) kunnen komen te vervallen. Tot nog toe hanteert de Huursubsidiewet een peiljaar en een subsidiejaar. Het peiljaar wordt gedefinieerd als het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar (artikel 1, onderdeel l, van de Huursubsidiewet). Het peiljaar is onder meer van belang voor de vaststelling van het inkomen en vermogen van belanghebbenden. Het subsidiejaar wordt gedefinieerd als het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar (artikel 1, onderdeel n, van de Huursubsidiewet).

Onder het regime van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zal (het maandelijkse voorschot op) de huursubsidie worden berekend op basis van een geschat actueel inkomen over het zogenoemde berekeningsjaar. Pas na afloop van het berekeningsjaar vindt de definitieve vaststelling van de huursubsidie plaats aan de hand van feiten en omstandigheden – met betrekking tot inkomen, vermogen, huur, leeftijd, bewoningssituatie – zoals deze zich in de loop van het berekeningsjaar hebben voorgedaan. Aldus treedt het berekeningsjaar in de plaats van het peiljaar waarmee dit laatste begrip komt te vervallen. Om reden dat het berekeningsjaar loopt van 1 januari tot 1 januari van het daaropvolgende jaar (kalenderjaar) komt het begrip «subsidiejaar» eveneens te vervallen. Daarmee kan ook het begrip «subsidietijdvak» komen te vervallen (artikel 1, onderdeel o, van de Huursubsidiewet) (onderdeel A. artikel 1). De voorgestelde (redactionele) wijzigingen in de onderdelen D (deels), artikel 2, onderdelen a, b (deels), c en d (deels) en O (deels), artikel 13, tweede lid, onderdeel c, lopen hierbij mee.

Ten aanzien van een aantal bepalingen/toepassingen wordt voorgesteld het begrip «subsidiejaar» te vervangen door «tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar». Het begrip «berekeningsjaar», dat immers loopt van 1 januari tot 1 januari van het daaropvolgende jaar, biedt hier geen soelaas. Het gaat bij de toepassing van de betreffende bepalingen in de Huursubsidiewet door de Minister van VROM niet om huursubsidie-gerelateerde tijdvakken, maar juist om huurprijs-gerelateerde tijdvakken (FF. artikel 38, eerste lid, GG (deels). artikel 39, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin (deels) en tweede volzin (deels), en HH. artikel 40)

Ook in onderdeel AA (deels), artikel 27, eerste lid, voldoet de vervanging van het begrip «subsidiejaar» door «berekeningsjaar» niet, aangezien de jaarlijkse huurprijswijziging, evenals thans gebruikelijk is, zal blijven plaatsvinden per 1 juli. Daarom wordt voorgesteld om in de wet expliciet naar deze jaarlijkse huurprijswijziging te verwijzen.

B. artikel 1a, D (deels). artikel 2, onderdelen b (deels) en d (deels), G (deels). artikel 7, eerste lid (deels), I. opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 2, K (deels). artikel 9, eerste lid, onderdeel a (deels), O (deels). artikel 13, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2° (deels), en tweede lid, onderdeel a, en U (deels). artikel 21, eerste lid, onderdeel c (deels).

Het huidige artikel 1a van de Huursubsidiewet vervalt. Doordat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen als inkomensdefinitie het verzamelinkomen of het belastbare loon hanteert, kan de bepaling inzake de correctie op het verzamelinkomen/belastbare loon komen te vervallen (het huidige artikel 1a van de Huursubsidiewet).

In het kader van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen-operatie wordt ook het inkomensbegrip geharmoniseerd. Afbouw van de huidige correcties op het verzamelinkomen (die nog verband houden met de introductie van het huidige belastingstelsel) is daar onderdeel van. Het overgaan naar het verzamelinkomen betekent dat er een einde wordt gemaakt aan de ongelijkheid die nu optreedt tussen het door de Belastingdienst gehanteerde inkomensbegrip voor de draagkracht en het bij de huursubsidie en andere inkomensafhankelijke regelingen gehanteerde inkomensbegrip.

Zoals vermeld, de correctie op het verzamelinkomen is geïntroduceerd bij de inwerkingtreding van de nieuwe belastingwetgeving per 1 januari 2001 en had als doel de negatieve effecten op de huursubsidie te compenseren. Met name werkenden binnen de huursubsidie werden geconfronteerd met een lagere huursubsidiebijdrage.

Voorgesteld wordt de afbouw van correcties op het verzamelinkomen in één jaar te realiseren en wel per 1 januari 2006, te weten het moment waarop ook met een actueel inkomen zal worden gerekend in plaats van het (reken)inkomen t-1. Zo krijgen huishoudens in één keer duidelijkheid en worden ze niet langer dan een jaar geconfronteerd met een ingewikkelde aanpassing in de normhuren (bijdragevaststelling).

Overigens zijn de effecten van afbouw van de correcties op de gemiddelde bijdrage voor minima beperkt. Huishoudens met een bovenminimaal inkomen die werkenden zijn: gemiddeld € 3 tot € 5 per maand negatief, en voor huishoudens met een bovenminimaal inkomen die niet-werkenden zijn: gemiddeld € 10 tot € 16 per maand positief. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat in individuele gevallen deze bedragen een factor twee tot drie hoger kunnen liggen, afhankelijk van de huishoudsituatie, inkomen en hoogte van de huur.

Het voorgestelde artikel 1a van de Huursubsidiewet bevat bepalingen die de toepasselijkheid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen tot uitdrukking brengen.

In het voorgestelde artikel 1a, eerste lid, van de Huursubsidiewet, dat invulling geeft aan het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing is op het verstrekken van huursubsidie krachtens de Huursubsidiewet, zulks met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Omdat de Huursubsidiewet van kracht is vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, is het nodig uitdrukkelijk te bepalen dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing is. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het algemene begrippenkader (hoofdstuk 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) alsmede de toezicht-, opsporings- en bijzondere bepalingen (hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) van toepassing zijn op de Huursubsidiewet.

De uitzondering heeft betrekking op de GBA en de daarmee gelijkgestelde administraties in het buitenland. Nu huursubsidie alleen kan worden verstrekt ten aanzien van woonruimte in Nederland, moet bij het van toepassing verklaren van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 6, eerste en tweede lid, worden uitgezonderd. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt geregeld dat een naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland met de GBA gelijk wordt gesteld. De Huursubsidiewet kan deze begripsverruiming niet overnemen, daar huursubsidie uitsluitend bedoeld is voor huurders die zijn ingeschreven bij de GBA en dus in Nederland woonachtig zijn.

In het voorgestelde artikel 1a, tweede lid, van de Huursubsidiewet is bepaald dat de uitvoering van de Huursubsidiewet geschiedt door de Belastingdienst Toeslagen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en wordt de uitvoering van het toekennen van huursubsidie opgedragen aan de Belastingdienst Toeslagen. De procedurebepalingen van hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn daarmee van toepassing.

In het voorgestelde artikel 1a, derde lid, van de Huursubsidiewet wordt een extra vereiste gekoppeld aan het begrip «partner». Wat betreft dit begrip kan worden verwezen naar de desbetreffende bepaling van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat voor de toepassing van de Huursubsidiewet is vereist dat deze in de GBA op het adres van de huurder staat ingeschreven. Ter aanduiding van de personen die voor de huursubsidie tot het huishouden worden gerekend, onderscheidt de Huursubsidiewet tot nog toe alleen huurder/belanghebbende en diens medebewoners. De partner van belanghebbende wordt thans in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen afzonderlijk gedefinieerd. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen verbindt aan het partnerschap (de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner) evenwel niet de voorwaarde dat deze dient te zijn ingeschreven op hetzelfde woonadres als belanghebbende. Voor de Huursubsidiewet is dit echter een essentiële voorwaarde zodat op dit punt wordt afgeweken van de definitie in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Deze nuancering van het begrip medebewoner houdt uitsluitend verband met de onderlinge afstemming tussen het geharmoniseerde begrippenkader in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen enerzijds en de regelingsspecifieke begrippen anderzijds; materieel verandert er op dit punt niets (onderdeel B. artikel 1a).

Ten aanzien van de voorgestelde introductie van het begrip «partner» lopen de onderdelen D (deels). artikel 2, onderdelen b (deels) en d (deels), G (deels). artikel 7, eerste lid (deels), I. opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 2, K (deels). artikel 9, eerste lid, onderdeel a (deels), O (deels). artikel 13, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2° (deels), en tweede lid, onderdeel a, en U (deels). artikel 21, eerste lid, onderdeel c (deels), mee.

Artikel 21, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de Huursubsidiewet is overigens ongewijzigd gebleven.

C. opschrift hoofdstuk 1, paragraaf 2, E. artikelen 3 en 4, Q. artikel 15, en AA (deels). artikel 27, derde lid (deels), vierde lid (deels), zevende lid, tweede volzin (deels), achtste lid (deels) en negende lid (deels)

Voor een nadere omschrijving van het begrip «rekeninkomen» kan worden verwezen naar de desbetreffende bepalingen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (het voorgestelde artikel 1, onderdeel i, van de Huursubsidiewet). Het tot nog toe gehanteerde begrip rekenvermogen komt te vervallen. Het toetsingsinkomen wordt nader gedefinieerd in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voor de bepaling van het vermogen wordt niet langer het gezamenlijk vermogen van het huishouden in aanmerking genomen. In plaats daarvan bestaat er geen aanspraak op huursubsidie als bij de huurder, diens partner of een medebewoner in het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen ( box 3 inkomen) in aanmerking is genomen. Het eventuele voordeel uit sparen en beleggen van een partner of een medebewoner wordt alleen in aanmerking genomen indien die partner of die medebewoner gedurende het gehele berekeningsjaar deel uitmaakt van het huishouden van de huurder. Aldus is voor de vermogenstoets het bepaalde in Hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onverkort van toepassing (onderdeel E. artikelen 3 en 4).

De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen C. het opschrift van hoofdstuk 1, paragraaf 2, het voorgestelde vervallen van artikel 15 van de Huursubsidiewet (onderdeel Q) en het voorgestelde vervallen van de aan de vermogensgrens gerelateerde begrippen (AA (deels). artikel 27, derde lid (deels), vierde lid (deels), zevende lid, tweede volzin (deels), achtste lid (deels) en negende lid (deels)) lopen hierbij mee.

F (deels). artikel 5, tweede lid, M (deels). artikel 11, tweede lid, N. artikel 12, Y. artikel 26, CC. artikel 28, GG (deels). artikel 39, tweede lid, eerste volzin (deels) en tweede volzin (deels), KK. artikel 48c, LL (deels). artikel 49, eerste lid, eerste volzin (deels), en tweede lid, en NN. artikel 55, vijfde en zesde lid, artikel II

Voorgesteld wordt de gehele uitvoeringsorganisatie over te hevelen naar de Belastingdienst Toeslagen. De taken van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Minister van VROM) zullen door die dienst worden overgenomen. Daar waar het het beleid van de Minister van VROM aangaat, vindt in voorkomende gevallen wel nog overleg plaats met die minister (F (deels). artikel 5, tweede lid, M (deels). 11, tweede lid, CC. artikel 28, en KK. 48c van de Huursubsidiewet en artikel II).

Wat betreft de toepassing van de zogenoemde passendheidstoets, bedoeld in artikel 12 van de Huursubsidiewet, kan nog het volgende worden opgemerkt. Weliswaar wordt voorgesteld de uitvoering van de Huursubsidiewet over te hevelen naar de Belastingdienst Toeslagen, doch ten aanzien van de zogenoemde passendheidstoets is het aangewezen dat de Belastingdienst Toeslagen alleen in overeenstemming met de Minister van VROM uitvoering geeft aan het voorgestelde artikel 12, derde lid, van de Huursubsidiewet. Het is de Minister van VROM, vanwege zijn beleidsmatige rol in dit proces, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt in gevallen waarin van een advies van burgemeester en wethouders in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken. (N. artikel 12 en GG. artikel 39, tweede lid (deels)).

Wat betreft de hardheidsclausule van artikel 26 kan het volgende worden opgemerkt. Met het oog op het behalen van regelingsspecifieke doeleinden, het voorkomen van ongewenste inkomenseffecten voor de burger, en het vertrouwen dat de burger mag ontlenen aan toezeggingen van de overheid, is het van belang om het onder artikel 26 van de Huursubsidiewet gevormde hardheidsclausulebeleid te handhaven in de situatie zoals die ontstaat per 1 januari 2006. Daartoe is het nodig een en ander in een overgangsregeling vast te leggen. Daarbij gaat het met name om het buiten beschouwing laten van specifieke inkomens- en vermogensbestanddelen of om het buiten aanmerking laten van inkomen of vermogen van een medebewoner.

De Belastingdienst Toeslagen past deze overgangsbepaling op verzoek van de huurder toe. Dit laat onverlet dat de dienst de bepaling ambtshalve kan toepassen als het hem bekend is dat de belanghebbende daarvoor in aanmerking komt.

In een algemene maatregel van bestuur zal limitatief worden vastgelegd voor welke gevallen en groepen van gevallen het eerste lid van het thans nog geldende artikel 26 van de Huursubsidiewet kan worden toegepast. Voor deze gevallen en groepen van gevallen blijft het mogelijk om ook na 31 december 2005 een beroep te doen op het tot dat moment gevormde beleid. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat dit ook nieuwe gevallen kan betreffen die tot de op 31 december 2005 bestaande uitzonderingscategorieën kunnen worden gerekend en die pas in 2006 of later voor het eerst huursubsidie aanvragen (Y. artikel 26 en NN. artikel 55, vijfde en zesde lid).

Wat betreft de zogenoemde verhuisnorm kan nog het volgende worden opgemerkt. De Minister van VROM zal zich bezig blijven houden met het afhandelen van deze verhuisnorm. In dit kader heeft de Belastingdienst Toeslagen enkel de rol die hem reeds met de voorgestelde wijziging van artikel 12, derde lid, van de Huursubsidiewet is toegewezen(GG (deels). artikel 39, tweede lid, eerste volzin (deels)).

Wat betreft het uitvoeren van experimenten krachtens artikel 49 van de Huursubsidiewet kan nog het volgende worden opgemerkt. De Belastingdienst Toeslagen regelt de volledige uitvoering in de door VROM aangewezen gevallen, waaronder de uitbetalingen en terugvorderingen. Alle andere taken en overwegingen die hierbij een rol spelen, zijn voorbehouden aan de Minister van VROM (LL (deels). artikel 49, eerste lid, eerste volzin (deels), en tweede lid.

G (deels). artikel 7, eerste lid (deels) en derde lid

In het voorgestelde artikel 7, eerste lid, van de Huursubsidiewet is bepaald dat de aanspraak op huursubsidie behalve van de draagkracht en het vermogen van de huurder en diens partner, zoals bepaald in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, ook afhankelijk is van de draagkracht en het vermogen van de medebewoners. De uitkomst van deze bepaling verschilt niet van de huidige situatie waarin ook de draagkracht van alle leden van het huishouden in beschouwing wordt genomen voor de bepaling van de aanspraken op huursubsidie.

Het huidige artikel 7, eerste lid, van de Huursubsidiewet kan komen te vervallen. De voorgestelde aanvraagprocedure is opgenomen in hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De tekst van het huidige artikel 7, derde lid, van de Huursubsidiewet is opgenomen in artikel 12 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

H. artikel 7a, U (deels). artikel 21, derde lid, V. artikel 22, X. artikel 24, BB. opschrift van hoofdstuk 6, DD. artikelen 29 tot en met 32, EE. hoofdstuk 7, II. opschrift hoofdstuk 9, JJ. artikelen 46 tot en met 48b, en LL (deels). artikel 49, eerste lid, eerste volzin (deels)

De voorgestelde wijzigingen in de opschriften van de hoofdstukken 6 en 9 en het voorgestelde vervallen van de artikelen 7a, 21, derde lid, 22, 24, 29 tot en met 32, 46 tot en met 48b, en hoofdstuk 7 van de Huursubsidiewet houden verband met het in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen opnemen van een nieuwe (aanvraag)procedure (H. artikel 7a, U (deels). artikel 21, derde lid, V. artikel 22, X. artikel 24, BB. opschrift van hoofdstuk 6, DD. artikelen 29 tot en met 32 en EE. hoofdstuk 7, II. opschrift hoofdstuk 9, JJ. artikelen 46 tot en met 48b).

De voorgestelde wijzigingen in artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de Huursubsidiewet loopt hierbij deels mee (LL (deels). artikel 49, eerste lid, eerste volzin (deels)).

L. artikel 10

De materie betreffende het «rechtmatig verblijf» is opgenomen in een soortgelijk artikel 9 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Daarmee wordt voorgesteld artikel 10 van de Huursubsidiewet te laten vervallen.

P. artikel 14, tweede lid, R. artikel 16, derde en vijfde lid, S (deels). artikel 17, eerste lid, T (deels). artikel 18, vierde lid, AA (deels). artikel 27, derde lid (deels), vierde lid (deels), vijfde en zesde lid, zevende tot en met negende lid (deels), en MM. Artikel 50

In de voorgestelde artikelen 14, tweede lid, 16, derde en vijfde lid, 27, derde tot en met negende lid, en 50 van de Huursubsidiewet worden wijzigingen aangaande de berekeningssystematiek van de verschillende parameters doorgevoerd. Deze wijzigingen hebben betrekking op de zogenoemde rekeninkomens (maximum-inkomensgrenzen), inkomensklassen, minimum-inkomensijkpunten en referentie-inkomensijkpunten, die elk jaar per 1 januari (van het berekeningsjaar) worden aangepast. Hiermee wordt de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen gevolgd (P. artikel 14, tweede lid, R (deels). artikel 16, vijfde lid, T (deels). artikel 18, vierde lid, en AA (deels). artikel 27, vierde lid (deels), vijfde lid (deels), zesde lid, eerste volzin (deels), en achtste lid (deels)).

De jaarlijkse aanpassing aangaande de zogenoemde maximale huur-, kwaliteitskortings- en aftoppingsgrenzen, alsmede de normhuren geschiedt onveranderd per 1 juli.

In het voorgestelde artikel 16, derde lid, van de Huursubsidiewet is bepaald dat de laagste inkomensklasse de rekeninkomens bevat, die gelijk aan of lager zijn dan het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 17 van de Huursubsidiewet, verhoogd met € 200 voor een huishouden als bedoeld in artikel 2, onder a en c, van de Huursubsidiewet, en verhoogd met € 300 voor een huishouden als bedoeld in artikel 2, onder b en d, van die wet. Door het verhogen van de laagste inkomensklasse met € 200 voor eenpersoons(ouderen)huishoudens respectievelijk met € 300 voor meerpersoons(ouderen)huishoudens worden de effecten van de wijziging in de aanpassingssystematiek, te weten een aanpassing van de verschillende inkomensgerelateerde parameters per 1 januari in plaats van per 1 juli, geminimaliseerd. Doordat bij het bepalen van de minimum-inkomensijkpunten gebruik wordt gemaakt van de verwachte inkomensontwikkeling op minimumniveau is een zekere marge noodzakelijk. Wanneer deze schatting te laag blijkt te zijn, zouden huishoudens met een minimuminkomen uit de onderste inkomensklasse kunnen stromen, waardoor zij niet langer de maximale bijdrage ontvangen. Door oprekking van de onderste inkomensklasse wordt als het ware een buffer gecreëerd om dit effect te voorkomen (R. artikel 16, derde lid).

De voorgestelde wijziging van artikel 27, derde lid, van de Huursubsidiewet heeft betrekking op het in een apart (voorgestelde vierde) lid opnemen van de aanpassingssystematiek aangaande de maximum-inkomensgrenzen. De tekst van het voorgestelde artikel 27, derde lid, van de Huursubsidiewet komt overeen met (het betreffende gedeelte van) het huidige artikel 27, derde lid, van de Huursubsidiewet (AA (deels). artikel 27, derde lid (deels)).

Bij de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2006 wordt overgestapt van het huidige begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen in het peiljaar (jaar t-1)» naar het nieuwe begrip «actueel verzamelinkomen (jaar t)». Om deze overstap vloeiend te laten verlopen dienen de maximum-inkomensgrenzen per die datum eenmalig zonder gebruikmaking van de wettelijke aanpassingsmethodiek bij ministeriële regeling te worden vastgesteld. In dit kader kan nog worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het in hoofdstuk 2 voorgestelde artikel I, zesde lid, van deze wet.

In het voorgestelde artikel 27, vierde lid, van de Huursubsidiewet wordt de aanpassingssystematiek van de zogenoemde maximum-inkomensgrenzen beschreven. De in artikel 14, eerste lid, van de Huursubsidiewet genoemde bedragen zullen elk jaar per 1 januari worden aangepast met de factor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat voor «kalenderjaar» wordt gelezen: berekeningsjaar. Deze factor behelst de verhouding van het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de achttiende tot en met de zevende aan het berekeningsjaar voorafgaande maand, tot het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en met de negentiende aan het berekeningsjaar voorafgaande maand. Nu het jaar waarover huursubsidie kan worden verkregen, loopt van 1 januari tot 1 januari is ten aanzien van de aanpassingssystematiek van de maximum-inkomensgrenzen gekozen voor een «fiscale» methodiek (AA (deels). artikel 27, vierde lid, eerste volzin). Het voorgestelde artikel 27, vierde lid, tweede volzin, van de Huursubsidiewet komt overeen met het thans geldende artikel 27, derde lid, tweede volzin, van de Huursubsidiewet.

In het voorgestelde artikel 27, vijfde lid, van de Huursubsidiewet is de aanpassingssystematiek van de zogenoemde minimum-inkomensijkpunten opgenomen. De betreffende bedragen worden zoals gewoonlijk van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkregen. Nu de betreffende bedragen elk jaar per 1 januari zullen worden aangepast en voormeld ministerie vóór die datum nog geen definitieve bedragen kan leveren, worden per die datum elk jaar geschatte bedragen gehanteerd (artikel 17, eerste lid). Voorts is een correctie aangebracht in artikel 17, eerste lid onder c, waar wat betreft de vakantietoeslag werd verwezen naar een onjuist lid van artikel 29 van de Algemene Ouderdomswet. Abusievelijk is bij een eerdere wijziging van laatstgenoemde wet, waarbij het negende lid van artikel 29 werd vernummerd tot zesde lid, nagelaten de Huursubsidiewet hierop aan te passen.(onderdelen S (deels). artikel 17, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, en AA (deels). artikel 27, vijfde lid (deels)).

In het voorgestelde artikel 27, zesde lid, van de Huursubsidiewet wordt de aanpassingssystematiek van de zogenoemde referentie-inkomensijkpunten geregeld. In de voorgestelde eerste volzin van dat artikellid is bepaald dat de referentie-inkomensijkpunten jaarlijks per 1 januari (in plaats van per 1 juli) worden aangepast met het percentage waarmee de per die datum corresponderende verwachte bedragen krachtens artikel 17, eerste lid, (minimum-inkomensijkpunten), van de Huursubsidiewet afwijken van de per 1 januari van het daaraan voorafgaande berekeningsjaar krachtens de wetten, die zijn genoemd in dat artikellid, geldende (gerealiseerde) bedragen (AA (deels). artikel 27, zesde lid (deels)).

In verband met het afschaffen van de huidige correctie op het verzamelinkomen per 1 januari 2006 zullen de referentie-inkomensijkpunten per die datum eenmalig zonder gebruikmaking van de wettelijke aanpassingsmethodiek bij ministeriële regeling worden vastgesteld. In dit kader kan nog worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het in hoofdstuk 2 voorgestelde artikel I, vierde lid, van deze wet en naar hoofdstuk 4 van het algemeen deel van toelichting bij het voorstel voor de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

De voorgestelde artikelen 27, zevende, achtste en negende lid, en 50 van de Huursubsidiewet lopen hierbij mee (AA (deels) en MM).

W. artikel 23

De opzet van het thans geldende artikel 23 van de Huursubsidiewet wordt verlaten. Het voorgestelde artikel 23 van de Huursubsidiewet gaat nu uit van een subject- in plaats van een object-gerelateerde benadering en is daarmee aangepast aan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Met andere woorden: de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen koppelt de toekenning van het recht op huursubsidie aan de persoon en niet, zoals in de Huursubsidiewet het geval is, aan de woonruimte. Om die reden, kan bij verhuizing van de huurder, ook niet langer sprake zijn van een tenaamstelling van de aan de huurder reeds toegekende huursubsidie ten gunste van de medebewoner die de huur voortzet. In de voorgestelde nieuwe situatie zal bij een verhuizing van de huurder de aan de huurder toegekende huursubsidie in beginsel worden gecontinueerd, mits aan de voor het toekennen van huursubsidie geldende voorwaarden wordt voldaan. Huursubsidie zal niet eerder aan de achterblijvende medebewoner worden verstrekt dan nadat hij hiervoor een nieuwe aanvraag heeft ingediend. Als zo'n situatie zich voordoet, zal de Belastingdienst Toeslagen hem daarin actief begeleiden.

Indien een huurder verhuist naar een huurwoning zal wel toepassing worden gegeven aan de artikelen 5, tweede lid (haalplicht), en 12 (passendheidstoets) van de Huursubsidiewet.

Z. hoofdstuk 4A

Doordat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bij de beoordeling van het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming uit gaat van het geschatte actueel inkomen, zoals in het berekeningsjaar (het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft) wordt vastgesteld, is er geen noodzaak meer om ten behoeve van een plotselinge inkomensdaling (rekeninkomen versus actueel inkomen) de zogenoemde Vangnetregeling huursubsidie in stand te houden.

Mocht zich in een concreet geval zo'n inkomensdaling voordoen, dan kan de belanghebbende dit melden als een wijziging van omstandigheden bij de Belastingdienst Toeslagen. Het bedrag van het verleende voorschot wordt dan naar aanleiding van die inkomensdaling verhoogd.

AFDELING B. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel I. De Wet kinderopvang

A. artikel 1

In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is in artikel 4 is een definitie van het begrip «kind» opgenomen. Hoewel de Wet kinderopvang niet een kindbegrip hanteert is in onderdeel i de definitie van het begrip ouder in overeenstemming gebracht met het kindbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De tekst van de definitie van het ouderbegrip kan beperkt blijven omdat de voorwaarden die al in de kinddefinitie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn opgenomen niet in de definitie van het begrip ouder hoeven terug te keren.

Als gevolg van de van toepassing verklaring van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en het in die wet gehanteerde begrippenkader is een aantal definities van begrippen overbodig geworden. Het gaat achtereenvolgens om de begrippen: tegemoetkoming (onderdeel j), tegemoetkomingsjaar (onderdeel k), toetsingsinkomen (onderdeel l), sociaal-fiscaalnummer (onderdeel q), de inspecteur (onderdeel r), de ontvanger (onderdeel s), bestuurlijke boete (onderdeel t) en lidstaat (onderdeel u).

Als gevolg van het vervallen van de begrippen j, k, l, q, r,s, t en u worden de onderdelen m, n, o en p verletterd.

Het derde lid is geschrapt uit het eerste lid omdat een bepaling met een zelfde strekking is opgenomen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

B. artikel 1a

Met het eerste lid wordt invulling gegeven aan artikel 1, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Omdat de Wet kinderopvang van kracht is vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, is het nodig uitdrukkelijk te bepalen dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing is. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het algemene begrippenkader (hoofdstuk 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) alsmede de bepalingen met betrekking tot toezicht en opsporing en de bijzondere bepalingen (hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) van toepassing zijn op de Wet kinderopvang. Artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is uitgezonderd omdat dit artikel een – tijdelijke – regeling bevat die neerkomt op het pas met ingang van eerste dag van de volgende maand in aanmerking nemen van wijzigingen in omstandigheden en leeftijd die zich in de loop van een maand voordoen. Deze tijdelijke regeling wijkt af van de systematiek zoals die voor de Wet kinderopvang zal worden gehanteerd en inhoudt dat wijzigingen in omstandigheden en leeftijd meteen doorwerken op het moment dat zij zich voordoen.

In het tweede lid wordt invulling gegeven aan artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en wordt de uitvoering van de tegemoetkomingen van het Rijk opgedragen aan de Belastingdienst Toeslagen. De procedurebepalingen (hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) zijn daarmee van toepassing op de tegemoetkomingen van het Rijk. Voor de tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geldt dat de uitvoering daarvan ongewijzigd blijft.

In het derde lid wordt een aantal artikelen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van overeenkomstige toepassing verklaard op de tegemoetkoming mede te verstaan een tegemoetkoming van de gemeente en van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze bepaling heeft een praktische achtergrond. Zonder een dergelijke van overeenkomstige toepassing verklaring zou het noodzakelijk zijn een fors aantal bepalingen te handhaven in de Wet kinderopvang, uitsluitend voor de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

C. artikelen 2, 3 en 4, D. artikel 5

Artikel 2 kan vervallen omdat in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een partnerdefinitie is opgenomen die daarvoor in de plaats treedt. De partnerdefinitie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wijkt op enkele punten af van die van de Wet kinderopvang. De wijzigingen zijn in het kort de volgende. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn naast de in artikel 2, derde lid, van de Wet kinderopvang genoemde situaties waarin in ieder geval sprake is van partnerschap twee situaties toegevoegd. Het gaat hier om situaties waarin sprake is van aanmelding van partnerschap voor een pensioenregeling en om situaties waarin belanghebbende samen met een ander een woning bewoont die voor hen een eigen woning is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en zij beiden aansprakelijk of mede aansprakelijk zijn voor de schuld waarbij de woning als onderpand dient. Deze situaties zijn ontleend aan artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 3° en 4°, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tevens is in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een rangorde opgenomen. De partner van belanghebbende is degene die als eerste in artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt genoemd. In de Wet kinderopvang is geen rangorde opgenomen. In gevallen waarin meerdere personen tegelijkertijd als partner kwalificeren moet de belanghebbende zelf aanwijzen welke persoon als partner moet worden aangemerkt. Een andere wijziging is dat een bloedverwant in de rechte lijn en bepaalde bloedverwanten in de tweede graad van de zijlijn niet automatisch als partner kwalificeren als zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren met de belanghebbende. Zij kunnen uitsluitend als partner kwalificeren als er sprake is van een van de situaties genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Met deze uitzondering wordt voorkomen dat een inwonende hulpbehoevende moeder automatisch als partner kwalificeert.

Artikel 3 vervalt omdat artikel 6 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een nagenoeg gelijkluidende bepaling kent met betrekking tot de gelijkstelling van een administratie buiten Nederland met de gemeentelijke basisadministratie. De delegatiebepalingen van het tweede en derde lid zijn in artikel 6 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vorm gegeven door te bepalen dat Onze Minister (van Financiën) regels kan stellen in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 4 vervalt omdat artikel 10, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziet in een zelfde bepaling waarin de minderjarige bekwaam wordt verklaard rechtshandelingen te verrichten die verband houden met de toekenning van een tegemoetkoming.

De wijziging van artikel 5 behelst het vervallen van de leden 2 en 3 welke bepalingen bevatten over de vreemdeling in relatie tot de aanspraak op een tegemoetkoming. Artikel 9 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziet in bepalingen met dezelfde strekking. Het vierde lid wordt vernummerd tot het tweede lid en aangepast. De aanvraagprocedure is in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geregeld, waarbij in artikel 14 wordt voorzien in een aanvraagprocedure voor partners ingeval er sprake is van een gezamenlijke aanspraak. Met deze wijziging van de Wet kinderopvang wordt bereikt dat ingeval beide partners ouder zijn, er sprake is van één gezamenlijke aanspraak.

E. artikel 6, F. artikel 7, eerste lid, onderdeel a

Het begrip «berekeningsjaar» zoals dat in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt gehanteerd om het kalenderjaar aan te duiden waarover aanspraak op een tegemoetkoming bestaat treedt in de plaats van het in artikel 6, eerste lid, aanhef, van de Wet kinderopvang daarvoor gebruikte begrip «tegemoetkomingsjaar». Voorts wordt, in verband met het in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen gehanteerde begrip «tegemoetkoming» dat betrekking heeft op inkomensafhankelijke regelingen van het Rijk, in de Wet kinderopvang niet langer gesproken over een «tegemoetkoming van het Rijk» maar van «tegemoetkoming».

Het vierde lid van artikel 6 kan vervallen omdat het partnerbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziet in het niet als partner aanmerken van de bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Een afzonderlijke bepaling in de Wet kinderopvang is daarvoor niet langer nodig.

Het vijfde lid, dat door het vervallen van het vierde lid wordt vernummerd tot vierde lid, is in redactionele zin aangepast aan het inkomensbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Het zesde lid wordt vernummerd tot het vijfde lid.

Het noemen van het begrip «draagkracht» van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen volstaat om aan te duiden dat het toetsingsinkomen van de ouder en dienst partner in aanmerking wordt genomen om de hoogte van de tegemoetkoming te bepalen. Artikel 7, eerste lid, onderdeel a. is daarop aangepast.

G. artikelen 8 tot en met 21

Artikel 8 vervalt omdat het begrip «toetsingsinkomen» zoals omschreven in artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen hiervoor in de plaats treedt. Inhoudelijk brengt dat geen wijzigingen met zich mee met dien verstande dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen ook rekening houdt met de situatie waarin sprake is van een vastgestelde navorderingsaanslag. In dat geval wordt het in die navorderingsaanslag opgenomen verzamelinkomen aangemerkt als het toetsingsinkomen.

De artikelen 9 tot en met 21 bevatten in de eerste plaats procedurele bepalingen met betrekking tot de aanvraag, de verlening van voorschotten en de vaststelling van de tegemoetkomingen van het Rijk. Daarnaast gaat het om bepalingen met betrekking tot het rekenen van rente, de herziening van de tegemoetkoming, de aanvangstermijn voor het indienen van bezwaar en beroep alsmede met betrekking tot de informatieverstrekking. Omdat de Belastingdienst Toeslagen het proces van toekennen van de tegemoetkomingen gaat uitvoeren volgens de procedures zoals beschreven in hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, dienen deze artikelen te vervallen. Inhoudelijk gezien vloeien daar geen wezenlijke veranderingen uit voort, mede vanwege het feit dat de toepasselijke bepalingen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een belangrijk deel zijn geënt op de procedurebepalingen van de Wet kinderopvang. Kort samengevat zijn de belangrijkste verschillen die als gevolg hiervan ontstaan:

– niet de inspecteur van de Belastingdienst maar de Belastingdienst Toeslagen is het bestuursorgaan dat belast is met de toekenning van tegemoetkomingen;

– er is niet langer sprake van een jaarlijkse aanvraag voor het verlenen van de tegemoetkoming; na een eerste aanvraag wordt deze gecontinueerd;

– er hoeft geen aanvraag voor een definitieve vaststelling te worden ingediend;

– de verlening van een voorschot op de tegemoetkoming wordt niet gevolgd door een «vaststelling» maar door een «toekenning» van de tegemoetkoming;

– de berekening van in rekening te brengen of te vergoeden rente in het geval van terugvordering dan wel nabetaling van subsidie vangt niet aan op 1 januari volgend op het tegemoetkomingsjaar maar op 1 juli volgend op dat jaar.

H. artikel 22, I. artikel 29

Het begrip «berekeningsjaar» zoals dat in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt gehanteerd om het kalenderjaar aan te duiden waarover aanspraak op een tegemoetkoming bestaat, treedt in de plaats van het in artikel 22, eerste en tweede lid, en in artikel 29 van de Wet kinderopvang daarvoor gebruikte begrip «tegemoetkomingsjaar».

Het vijfde lid van artikel 22 en het derde lid van artikel 29 vervallen omdat deze verwijzen naar artikel 6, vierde lid, welke bepaling eveneens vervalt.

J. artikel 34, K. artikel 35

Dit artikel is thans zodanig geformuleerd dat de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels uitsluitend betrekking hebben op de tegemoetkomingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor de tegemoetkomingen van het Rijk gelden immers de procedurebepalingen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voor tegemoetkomingen van de gemeente gelden de bepalingen van paragraaf 3 van de Wet kinderopvang.

Het begrip partner van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen treedt in artikel 35 in de plaats van de partner zoals die in de Wet kinderopvang werd aangeduid.

L. artikelen 36 en 37

De artikelen 36 en 37 bevatten invorderingsbepalingen voor de ontvanger die de door het Rijk teveel of ten onrechte verstrekte subsidie moet terugvorderen. Deze bepalingen hoeven niet langer te worden gehandhaafd omdat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in overeenkomstige invorderingsbepalingen voorziet. De Belastingdienst Toeslagen treedt dan in de plaats van de belastingontvanger als competent bestuursorgaan. Voor wat betreft invorderingsbevoegdheden brengt dat inhoudelijk gezien geen wijziging met zich mee. Wel is het zo dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor wat betreft de terugvordering als uitgangspunt hanteert dat primair verhaal wordt gezocht bij de ouder die de aanvraag heeft ingediend als de schuldenaar. Pas als die geen soelaas biedt kan de eventuele partner door middel van een aansprakelijkstelling gedwongen worden voor betaling van de schuld zorg te dragen. De Wet kinderopvang gaat uit van hoofdelijke aansprakelijkheid van zowel de ouder als diens partner en maakt tussen beiden geen onderscheid voor wat de terugbetalingsverplichting.

M. artikel 41

Het in dit artikel opgenomen beslagverbod met betrekking tot tegemoetkomingen is zodanig aangepast dat het uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin sprake is van tegemoetkomingen verstrekt door de gemeente en het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor wat betreft de tegemoetkomingen van het Rijk geldt een vrijwel identieke bepaling van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

N. artikelen 42 en 43

Artikel 42 biedt de Minister van Financiën de mogelijkheid nadere regels te stellen voor de informatieverstrekking door het college van burgemeester en wethouders of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten behoeve van de door Rijk te verstrekken tegemoetkomingen. Het is niet langer noodzakelijk dit artikel te handhaven omdat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen ook bepalingen bevat die deze informatieverstrekking door het college van burgemeester en wethouders of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mogelijk maken.

Artikel 43, dat uitsluitend betrekking heeft op tegemoetkomingen van het Rijk, kan vervallen omdat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziet in een gelijkluidende bepaling gericht op het stellen van regels terzake van de mogelijke samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen.

O. artikel 44

De aanpassing van artikel 44 houdt verband met het van toepassing zijn van het invorderingsregime van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor wat betref de terugvordering van teveel betaalde subsidie door Rijk. Om die reden is het toepassingsbereik van dit artikel beperkt tot schulden aan de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De aansprakelijkheid in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (die uitsluitend geldt voor schulden aan het Rijk) is overigens anders vormgegeven dan die in de Wet kinderopvang. In de Wet kinderopvang wordt als uitgangspunt gehanteerd dat zowel de ouder als diens partner hoofdelijk aansprakelijk zijn. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen beschouwt de ouder aan wie de subsidie is toegekend primair als de schuldenaar die de teveel betaalde subsidie moet terugbetalen. Pas als hij niet aan die verplichting voldoet kan de partner hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld.

P. artikel 71

Deze bepaling kan vervallen aangezien in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een gelijkluidende bepaling is opgenomen die voorziet in een aanwijzingsmogelijkheid van opsporingsambtenaren. Deze bepaling geldt ook voor de tegemoetkoming van de gemeenten en de UWV's aangezien de bepaling in hoofdstuk 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is opgenomen.

Q. artikel 76, R. artikel 84, S. artikel 85

Hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziet in regels zowel met betrekking tot de verjaring van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete door het Rijk als voor het bezwaar maken tegen die boete. Om die reden is in artikel 76 het toepassingsbereik van zowel het eerste lid, dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete regelt, als het tweede lid, dat regels stelt met betrekking tot het bezwaar maken tegen de boete, beperkt tot de boeten van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Artikel 84 is aangepast aangezien de bepaling uitsluitend nog geldt voor boetes opgelegd door het college van burgermeesters en wethouders.

Artikel 85 bevat de boetebepalingen die de inspecteur van de rijksbelastingdienst ten dienste staan in het kader van de naleving van de informatieverplichtingen jegens het Rijk. Deze bepalingen vervallen omdat hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor wat betreft de tegemoetkomingen van het Rijk in bepalingen omtrent het opleggen van een bestuurlijke boete voorziet, die in de plaats treden van de bepalingen van artikel 85. De Belastingdienst Toeslagen neemt als gevolg hiervan de plaats in van de belastinginspecteur als competent bestuursorgaan voor wat betreft het opleggen van de boete. De boetebepalingen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wijken voorts inhoudelijk op onderdelen af van die van artikel 85. In de eerste plaats is er sprake van een verschil ten aanzien van de personen aan wie een boete kan worden opgelegd. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een boete aan de belanghebbende, diens partner of de medebewoner. De Wet kinderopvang maakte het mogelijk om naast de ouder ook derden als de exploitant van een kindercentrum of gastouderbureau of de werkgever van de ouder of diens partner te beboeten.

In de tweede plaats is er een verschil in het bedrag van de boete in combinatie met de schuldgradatie. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen gaat uit van een systematiek waarin het bedrag van de boete gerelateerd is aan het bedrag van de terugvordering (25% daarvan) maar is gemaximeerd tot € 3000, en geldt uitsluitend in het geval van opzet van de persoon aan wie de boete wordt opgelegd. De Wet kinderopvang hanteerde uitsluitend bedragen: ten hoogste € 2500 in het geval van verwijtbaarheid, ten hoogste € 5000 in het geval van opzet of grove schuld.

T. artikel 87, U. artikel 94, V. artikel 95

In deze artikelen wordt niet langer gesproken over tegemoetkomingen van het Rijk, maar over tegemoetkomingen.

W. artikel 96, X. artikel 108

Artikel 96 is aangepast in verband met het vervallen van de artikelen 8 tot en met 21.

Artikel 108 kan vervallen in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg.

Y. artikel 113, eerste lid, Z. artikel 114

De aanpassing betreft het doen vervallen van de bepaling omtrent de inlichtingenverstrekking voor zover die betrekking heeft op de inlichtingenverstrekking door de minister van Financiën aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze bepaling hangt samen met het feit dat de zorg voor de uitvoering van de verstrekking van tegemoetkomingen door het Rijk is opgedragen aan de rijksbelastingdienst. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, waarin is bepaald dat de uitvoering geschiedt door de Belastingdienst Toeslagen, is voorzien in een vergelijkbare bepaling omtrent de inlichtingenverstrekking door de minister van Financiën aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De tekst van artikel 114 is in redactionele zin aangepast in verband met het vervallen van artikel 18.

AFDELING C. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Artikelen I, II en III. De Wet studiefinanciering 2000 Artikelen IV, V en VI. De Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Artikel I, onderdeel A, punt 1 en 2, en onderdeel E

Artikel II

Artikel III, onderdeel A, punt 1 (m.u.v. toetsingsinkomen), 2 en 4, onderdeel B, D, E, F, H, I, J en K

Artikel IV, onderdeel A, punt 1 en 2, en onderdeel D

Artikel V

Artikel VI, onderdeel A (m.u.v. toetsingsinkomen), B, D, G, H en J

Om over te kunnen gaan op één en hetzelfde inkomensbegrip, het verzamelinkomen, moet zowel in de regeling van de aanvullende beurs in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) als in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), die nu nog uitgaan van het gecorrigeerde verzamelinkomen, de correctie op het verzamelinkomen worden afgebouwd. Zoals in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de toelichting op het wetsvoorstel Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is aangegeven, wordt deze afbouw gespreid over een periode van drie jaar. Dit wordt als volgt vormgegeven. In het eerste jaar dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van kracht zal zijn (voorzien in 2006) bedraagt de hoogte van de correctie nog 66,67% (geregeld in de artikelen I en IV); in het jaar daarna (2007) is dat 33,33% (artikelen II en V). In het derde jaar (2008) is de correctie volledig afgeschaft (artikelen III en VI).

Om er voor te zorgen dat de operatie budgettair neutraal verloopt worden gelijktijdig de grensbedragen opgehoogd, met een totaalbedrag van € 950 in de WSF 2000 en € 1900 in de WTOS. In de WSF 2000 gaat het immers om een inkomen dat door één individu wordt opgebracht, namelijk de afzonderlijke ouder. In de WTOS gaat het om het inkomen van de aanvrager en zijn partner, respectievelijk de TOS-ouder en zijn partner. Gedurende drie jaar wordt telkens een derde van het betreffende bedrag toegevoegd aan de grensbedragen in de artikelen 3.9 WSF 2000 en 2.23 WTOS.

Artikel I, onderdeel A, punt 3 tot en met 6

Artikel IV, onderdeel A, punt 3 tot en met 6

In het kader van de harmonisering van inkomensafhankelijke regelingen worden met deze afdeling uit de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen de voor de WSF 2000 en de WTOS relevante begripsbepalingen overgenomen. Het betreft het partnerbegrip en de begrippen «sociaal-fiscaal nummer» en «vreemdeling». Om een dubbele verwijzing of het verdwijnen van een begrip uit de begripsbepalingenlijst te voorkomen zijn de begrippen niet via het nieuwe artikel 1.8 van de WSF 2000 en van de WTOS rechtstreeks van toepassing verklaard op de WSF 2000 en de WTOS, maar met begripsomschrijving en al opgenomen in artikel 1.1 van die twee wetten.

Uitgangspunt voor het partnerbegrip in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is het partnerbegrip van de inkomstenbelasting. Degene die partner is voor de inkomstenbelasting is dat in beginsel tevens voor de toepassing van de WTOS en de WSF 2000. Bij de WSF 2000 geldt dat overigens alleen voor wat betreft de draagkrachtmeting bij terugbetaling en bij het al dan niet toekennen van een partnertoeslag. Voor de berekening van het inkomen van de ouders in verband met het al dan niet toekennen van een aanvullende beurs wordt nog steeds uit gegaan van het inkomen van de natuurlijke ouders.

Bij de WTOS gaat het in het merendeel van de gevallen om één tegemoetkoming voor een heel school- of studiejaar. Voor de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming moet eenmalig bezien kunnen worden of het inkomen van de partner in aanmerking moet worden genomen of niet. De huidige methode, inhoudende dat het partnerinkomen slechts wordt meegeteld indien sprake is van een partnerschap van meer dan 6 maanden in het kalenderjaar waarin het school- of studiejaar aanvangt waarvoor een tegemoetkoming wordt aangevraagd, wordt gecontinueerd.

Naast «partner voor de inkomstenbelasting» worden eisen gesteld aan woonadres en gezamenlijke huishouding, zoals dat ook in de WSF 2000 en de WTOS het geval was. Voor een gedetailleerde toelichting op dit begrip zij verwezen naar de toelichting bij artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

De hantering van één partnerbegrip bij inkomensafhankelijke regelingen schept duidelijkheid voor aanvragers van tegemoetkomingen. Het is vaak niet begrijpelijk voor de belanghebbende waarom men voor de ene regeling wel als partner wordt aangemerkt en voor de andere niet. Met het aansluiten bij het begrip partner van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen worden daarnaast de mogelijkheden tot controle verruimd, omdat door het hanteren van gelijke begrippen bij alle uitvoerende instanties kan worden gecontroleerd of iemand al dan niet een partner heeft dan wel de beweerde partner daadwerkelijk de partner is.

De wijziging van het partnerbegrip heeft geen verregaande consequenties, in praktisch alle gevallen zal iemand die op grond van de WSF 2000 en de WTOS als partner kon worden gekwalificeerd, ook op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen tot partner gerekend worden. De «nieuwe» verwijzing naar de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en de Wet inkomstenbelasting 2001 is slechts een formele wijziging; materieel zal dit op gelijke wijze uitwerken. Voorts worden in het Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen-partnerbegrip de pensioenpartner (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 6, Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) en hypotheekpartner (onder 7) behandeld. Ook hier gaat het om een formele wijziging, die in praktisch alle gevallen op hetzelfde zal neerkomen. Niet alleen harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen, maar ook verifieerbaarheid nopen tot bovenstaande wijzigingen.

Op een enkel punt wijkt het partnerbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen af van het tot nu toe in de WSF 2000 en de WTOS gehanteerde begrip. Het betreft de bloedverwant in de tweede graad van de zijlijn. Het kan straks voorkomen dat broer en zus die in één huis wonen, waar niet tevens hun ouders wonen, elkaars partner zijn voor de terugbetalingsregeling van de WSF 2000 of voor de WTOS. Het gebruik van het partnerbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zal hier nagenoeg geen belemmering vormen. Bij de terugbetalingsregeling in de WSF 2000 wordt het inkomen van de partner pas meegerekend in het geval de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen (artikel 6.14 WSF 2000), en bestaat bovendien de mogelijkheid om, op aanvraag, de draagkracht van de partner niet mee te tellen (artikel 6.15 WSF 2000).

Een aantal begrippen uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt niet overgenomen. Zo is het begrip medebewoner niet relevant voor WSF 2000 en WTOS. Ook het begrip kind is niet overgenomen, omdat zowel in WSF 2000 als WTOS dit begrip geen dragende functie heeft. WSF 2000 en WTOS zijn niet geënt op de hoedanigheid «kind» maar op het zijn van scholier of student. Overnemen van het kindbegrip zou tot verwarring leiden waar pleegkind tot kind gerekend wordt omdat in de WSF 2000 nu juist naar (het inkomen van) de natuurlijke ouders wordt gekeken.

Artikel I, onderdeel B, C en D

Artikel IV, onderdeel B en C

Artikel VI, onderdeel C

In de nieuwe artikelen 1.8 van zowel de WSF 2000 als de WTOS worden de artikelen 6, 9, eerste lid en 10 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen op de WSF 2000 respectievelijk de WTOS van toepassing verklaard. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zelf. Op de WTOS is, met uitzondering van hoofdstuk 3, naast het eerste lid ook het tweede lid van artikel 9 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, dat regelt dat een belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming heeft als hij een illegale partner heeft, van toepassing verklaard. Hoofdstuk 3 handelt immers over (leerplichtige) kinderen, aan wie een tegemoetkoming van de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten niet mag worden onthouden. In de WSF 2000 is artikel 9, tweede lid, Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen slechts overgenomen voor het onderdeel waar het inkomen van de partner voor het verkrijgen van een tegemoetkoming relevant is: bij de partnertoeslag (artikel 3.4 WSF 2000). Met het overnemen van artikel 10 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen kunnen gelijkluidende bepalingen uit WSF 2000 (artikel 1.4) en WTOS (artikel 1.4) komen te vervallen.

Artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, waarin wordt geregeld hoe draagkracht moet worden bepaald, is niet overgenomen in de WSF 2000. Deze bepaling is op geen van de drie hieronder omschreven inkomensafhankelijke onderdelen van de WSF 2000 van toepassing:

– het al dan niet toekennen van een aanvullende beurs en de hoogte daarvan;

– het al dan niet verminderen van de studiefinanciering, in verband met meerinkomen van een student;

– het bepalen van de draagkracht van de ex-student/debiteur in geval van terugbetaling.

Daar waar het de aanvullende beurs betreft wordt in de WSF 2000 uitgegaan van het inkomen van beide natuurlijke ouders en is het inkomen van eventuele partners niet relevant. Ook bij de berekening van het meerinkomen wordt het inkomen van een partner niet meegeteld. Deze regeling ziet namelijk op het feit dat het hoofdbestanddeel van de studiefinanciering, de basisbeurs, in beginsel inkomensonafhankelijk is. Hoeveel de ouders verdienen maakt slechts uit voor de toekenning van de aanvullende beurs. Een klein aantal studenten verdient echter zelf zodanig veel dat de basisbeurs niet nodig is. Boven een bepaald inkomen wordt dan ook de (basis)beurs teruggevorderd. Bij de terugbetalingsregeling is er, gelet op het individuele karakter van de studieschuld, voor gekozen de terugbetaling in beginsel uitsluitend door de belanghebbende te laten geschieden. Slechts wanneer de belanghebbende onvoldoende draagkracht (in de zin van de WSF 2000) heeft, wordt het inkomen van de partner meegeteld.

In de WTOS wordt het eerste lid van artikel 7 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wel overgenomen, zij het dat dit pas plaatsvindt op het moment dat de correctie is afgebouwd en een volledig geharmoniseerd inkomensbegrip kan worden gehanteerd. Zie ook de toelichting op artikel VI, onderdeel C, punt 2.

Artikel I, onderdeel F

Artikel III, onderdeel M

Artikel IV, onderdeel E

Artikel VI, onderdeel K

Op grond van artikel 11.5 WSF 2000 en 11.4 WTOS heeft de IB-Groep de bevoegdheid om af te wijken van de wet in die gevallen waarin uitvoering van de wet tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Nu het begrippenkader van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen grotendeels in de WSF 2000 en de WTOS wordt overgenomen, wordt deze bevoegdheid ingeperkt. Aangezien er in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geen hardheidsclausule is opgenomen, kan ten aanzien van de uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen overgenomen begrippen geen hardheidsbeleid worden gevoerd.

Artikel I, onderdeel G

Het derde en vijfde lid van artikel 12.1 WSF 2000 zijn uitgewerkt en kunnen dus vervallen.

Artikel I, onderdeel H

Artikel IV, onderdeel G

Een tegemoetkoming kan zowel voorafgaand aan als tijdens het school- of studiejaar voor dat betreffende school- of studiejaar worden aangevraagd. Ook kan de afhandeling van een aanvraag het betreffende school- of studiejaar overschrijden. Omdat de correctie op het verzamelinkomen in drie jaar wordt afgebouwd (zie de toelichting bij onder meer artikel I, onderdeel A, punt 1 en 2) kan er onduidelijkheid ontstaan over welk recht op welke periode (van aanvragen) van toepassing is. Om dit te voorkomen is in artikel 12.11 van de WSF 2000 en de WTOS overgangsrecht opgenomen.

Voor de goede orde zij daarbij opgemerkt dat de tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 voor een kalenderjaar wordt toegekend, maar dat de hoogte berekend wordt aan de hand van de peiljaren die gelden voor de twee (deel-)schooljaren waaruit het kalenderjaar is samengesteld.

Artikel III, onderdeel A, punt 1 (toetsingsinkomen) en 3

Nu de correctie volledig is afgebouwd, zou in beginsel het begrip toetsingsinkomen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen op de WSF 2000 van toepassing kunnen worden verklaard. Voor de toekenning van studiefinanciering zal evenwel vooralsnog getoetst blijven worden aan het inkomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de toekenning plaats vindt. Dit houdt verband met het feit dat vanwege de verwevenheid met bestaande processen als de inning van het lesgeld en de inschrijving bij onderwijsinstellingen er voor gekozen is om de uitvoering van de WSF 2000 en de WTOS niet te selecteren voor de uitvoering door de Belastingdienst. De uitvoering van deze twee wetten blijft opgedragen aan de IB-groep. Overschakelen naar het actuele inkomen zou ondanks dat daarmee de mogelijkheid tot peiljaarverlegging kan komen te vervallen, voor de IB-Groep tot een vergroting van de uitvoeringslasten leiden. Niettemin wordt overschakeling naar het actuele inkomen als grondslag, gelet op de beoogde harmonisatie en transparantie, wenselijk geacht. Bezien zal worden of dit op de langere termijn kan worden gerealiseerd. Handhaving van de zogenaamde t-2 systematiek betekent dat voor de toepassing van het begrip toetsingsinkomen voor berekeningsjaar peiljaar moet worden gelezen. Dit geldt uiteraard niet voor de gevallen waarin nu reeds wordt uitgegaan van het actuele inkomen, te weten de regelingen van de partnertoeslag (artikel 3.4) en het meerinkomen (artikel 3.17).

Artikel III, onderdeel C, G en L

Om ook binnen de WSF 2000 één inkomensbegrip te kunnen hanteren, wordt artikel 3.17 aangepast aan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zodat ook hier het verzamelinkomen maatgevend is. Omdat tot nog toe uitgegaan werd van een netto inkomensbegrip moet het maximumbedrag dat een student mag bijverdienen worden aangepast. Om het verzamelinkomen te kunnen gebruiken als toetsingsinkomen is berekend welk verzamelinkomen een studerende ten hoogste mag bijverdienen. Bij het aanpassen van het bedrag is uitgegaan van een inkomen dat geheel gegenereerd wordt door werk. Het gaat hier dus niet om een verruiming van de bijverdiengrens, maar om een technische aanpassing. De IB-Groep zal er voor zorgen dat dit duidelijk aan studerenden wordt overgebracht.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat met het hanteren van het verzamelinkomen een zeer breed inkomensbegrip wordt geïntroduceerd. Met name maakt nu ook inkomen uit aanmerkelijk belang deel uit van het relevante inkomen. Het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt, evenals een aantal andere onderdelen van het verzamelinkomen, op een min of meer willekeurig tijdstip in het jaar ontvangen.

In het zesde lid van artikel 3.17 is voor één van die onderdelen, namelijk de belastbare winst uit onderneming, geregeld dat die op aanvraag van de studerende kan worden herleid tot maandbedragen. Dit lid wordt uitgebreid met de overige hiervoor bedoelde onderdelen van het verzamelinkomen.

Aangezien in het huidige artikel 3.4, tweede lid, verwezen wordt naar artikel 3.17, wordt ook hier een technische aanpassing gepleegd. Het betreft de partnertoeslag die toegekend kan worden als de partner een op de voet van artikel 3.17 berekend inkomen heeft dat minder bedraagt dan het normbedrag voor levensonderhoud van een uitwonende studerende. Om ook in artikel 3.4 het verzamelinkomen te gebruiken als toetsingsinkomen is op de zelfde wijze als hiervoor aangegeven ten aanzien van artikel 3.17, berekend welk verzamelinkomen de partner ten hoogste mag hebben om in aanmerking te kunnen komen voor de partnertoeslag. Om in de pas te blijven lopen met de ontwikkeling van het normbedrag voor een uitwonende studerende, is artikel 3.4, tweede lid, opgenomen in artikel 11.1.

Artikel III, onderdeel D, punt 3

Met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt in beginsel uitgegaan van het verzamelinkomen, ook als dit inkomen negatief is. Bij de bepaling van de afzonderlijke ouderlijke bijdrage werd een negatief inkomen echter op nihil gesteld. Tot de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001 kon een dergelijk negatief inkomen in latere jaren een positief inkomen compenseren en was het daarom niet nodig om binnen een jaar te compenseren. Dat is nu niet meer het geval. Door een negatief inkomen niet meer op nihil te stellen, compenseren een negatief en een positief inkomen elkaar (binnen een jaar), zodat een reëler beeld van de gezamenlijke draagkracht van de beide natuurlijke ouders van de student in dat jaar ontstaat. De afschaffing van deze correctie op het verzamelinkomen wordt budgettair neutraal uitgevoerd, doordat hiermee rekening is gehouden bij het bepalen van de nieuwe grensbedragen.

Artikel IV, onderdeel F

Artikel 12.1 WTOS is uitgewerkt en kan dus vervallen.

Artikel VI, onderdeel A, punt 1 (toetsingsinkomen), C, punt 2, E, F en I

Het begrip «toetsingsinkomen» van artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen omvat het inkomen van één ouder. De thans in artikel 2.24 van de WTOS gehanteerde term «toetsingsinkomen» omvat echter het inkomen van de ouder én van diens partner, hetgeen in artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen met de term «draagkracht» wordt aangeduid.

Na afbouw van de correctie (zie de toelichting bij onder meer artikel I, onderdeel A, punt 1 en 2) wordt het begrip «toetsingsinkomen» van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de WTOS opgenomen (artikel 1.1) en wordt artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen op de WTOS van toepassing verklaard (artikel 1.8). Artikel 2.24 van de WTOS kan nu vervallen. In de artikelen 2.23, 2.25, 2.28 en 4.9 wordt de WTOS-term «toetsingsinkomen» vervangen door: draagkracht.

Overigens kan artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet onverkort van toepassing worden verklaard, omdat voor de bepaling van de draagkracht in hoofdstuk 4 van de WTOS het inkomen van de TOS-ouder maatgevend is, terwijl de meerderjarige scholier de belanghebbende is. Voor de toepassing van dat hoofdstuk moet in artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor «belanghebbende» dan ook «TOS-ouder» worden gelezen.

Voorts blijft de WTOS, net als de WSF 2000, uitgaan van de zogenaamde t-2 systematiek. Voor de toepassing van het begrip toetsingsinkomen moet daarom voor berekeningsjaar peiljaar worden gelezen.

AFDELING D. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel I. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

A. artikel 475d, vijfde lid

De wijziging van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van redactionele aard en houdt verband met het vervallen van artikel 26b van de Huursubsidiewet.

AFDELING E. MINISTERIE VAN FINANCIËN

Artikel I. De Wet op de loonbelasting 1964

A. artikel 16, eerste lid

De aanpassing van deze bepaling is van redactionele aard en houdt verband met de wijziging van artikel 5 van de Wet kinderopvang.

B. artikel 16c, vierde lid

De aanpassing in dit artikel is niet van inhoudelijke aard. De verwijzing in het vierde lid naar de omschrijving van het begrip partner in de Wet kinderopvang is vervangen door een verwijzing naar het partnerbegrip zoals dat in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt gehanteerd.

HOOFDSTUK 2 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel I. Overgangsrecht Huursubsidiewet

Nu per 1 januari 2006 huursubsidie zal worden uitgekeerd op basis van de voorgestelde Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en daarmee de thans geldende Huursubsidiewet in grote mate wordt gewijzigd en aangepast aan eerstgenoemde wet, is overgangsrecht van toepassing.

In het voorgestelde artikel I, eerste lid, van hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel wordt expliciet bepaald dat de Minister van VROM respectievelijk burgemeester en wethouders op grond van de Huursubsidiewet, zoals die laatstelijk luidde vóór de inwerkingtreding van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, uitsluitend over het tijdvak dat loopt van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 huursubsidie respectievelijk een bijzondere bijdrage in de huurlasten toekennen.

Een soortgelijke bepaling is te vinden in het tweede lid, waar het gaat om de voorschotten als bedoeld in artikel 26f, tweede lid, van de Huursubsidiewet. Aangezien huursubsidietijdvakken perioden van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar betroffen, is het noodzakelijk om ten aanzien van het laatste halfjaarstijdvak, dat loopt van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005, een aantal aparte overgangsrechtelijke bepalingen op te nemen. Het voorgestelde artikel I, derde lid, van hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel strekt hiertoe.

In het voorgestelde artikel I, vierde lid, wordt bepaald dat alle door de Minister van VROM vóór 1 januari 2006 (inwerkingtreding Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) aangewezen onzelfstandige woonruimten als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Huursubsidiewet, zoals die laatstelijk luidde vóór de inwerkingtreding van deze wet, zijn aangewezen krachtens dat artikellid, zoals dit komt te luiden na de inwerkingtreding van voormelde Aanpassingswet. Dit is om te voorkomen dat de Belastingdienst Toeslagen alle vóór die datum door de Minister van VROM aangewezen onzelfstandige woonruimten opnieuw moet aanwijzen.

Nu bij de maximum-inkomensgrenzen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Huursubsidiewet, en de referentie-inkomensijkpunten, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet, per 1 januari 2006 (eenmalig) moet worden uitgegaan van een «nieuwe beginsituatie», waarbij rekening moet worden gehouden met zowel de overgang van het inkomen uit het voorafgaande (peil)jaar naar actueel inkomen als met het afschaffen van de correctie op het verzamelinkomen, worden de betreffende bedragen in afwijking van artikel 27, vierde onderscheidenlijk zesde lid, van die wet bij ministeriële regeling van de Minister van VROM, na overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vastgesteld (het voorgestelde artikel I, vijfde lid, van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen).

De bedoeling is oude aanvragen volgens het oude recht af te doen, zulks met inachtneming van het feit dat bij de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt uitgegaan van berekeningsjaren van 1 januari tot 1 januari in plaats van subsidiejaren van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar. Het laatste (subsidie)tijdvak op basis van de thans geldende Huursubsidiewet loopt vanaf 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005. Voor het verkrijgen van huursubsidie over (een gedeelte van) dit tijdvak dient de huurder de aanvraag hiervoor uiterlijk 30 november 2005 te hebben ingediend. Later ingediende aanvragen hebben betrekking op huursubsidie met ingang van de eerste van de maand volgend en dus per 1 januari 2006, de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Zo wordt voorkomen dat naast eventuele aanspraken op grond van de (oude) Huursubsidiewet eventuele aanspraken op grond van de Huursubsidiewet, zoals die komt te luiden na de inwerkingtreding van deze wet, kunnen ontstaan. Dit laatste is immers onwenselijk (het voorgestelde artikel I, zesde en zevende lid, van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen).

Artikel II Overgangsrecht Wet kinderopvang

Het overgangsrecht met betrekking tot de Wet kinderopvang gaat uit van dezelfde systematiek als het overgangsrecht zoals dat geldt voor de Huursubsidiewet: de toekenning van tegemoetkoming met betrekking tot het jaar 2005 wordt afgedaan op basis van het «oude» recht, de toekenning van tegemoetkoming met betrekking tot de jaren 2006 en later wordt afgedaan volgens het «nieuwe» recht.

Voor de Wet kinderopvang brengt dat met zich mee dat de inspecteur en de ontvanger van de rijksbelastingdienst voor wat betreft de werkzaamheden met betrekking tot de toekenning van tegemoetkomingen over het jaar 2005 de bevoegde bestuursorganen zijn. Ook na 1 januari 2006 zullen zij die rol enige tijd vervullen aangezien zij alle taken die voortvloeien uit de door hen genomen beschikkingen met betrekking tot het tegemoetkomingsjaar 2005 zullen blijven verrichten, waaronder ook werkzaamheden met betrekking tot ingediend bezwaar of beroep.

Artikel III Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze wet is vastgesteld op 1 januari 2006, de datum waarop het berekeningsjaar 2006 een aanvang neemt. Vanaf die datum vindt de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen toepassing op de inkomensafhankelijke regelingen zoals die in dit wetsvoorstel daartoe zijn aangepast.

In het voorgestelde artikel III, tweede lid, wordt in afwijking van het voorgestelde artikel III, eerste lid, bepaald dat artikel I, eerste, tweede en derde lid, van hoofdstuk 2 in werking treedt met ingang van 1 juli 2005. Deze bepaling heeft betrekking op het «resterende» huursubsidietijdvak dat loopt van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005. Zie voor een toelichting hierop het artikelsgewijze gedeelte van deze memorie van toelichting onder artikel I van hoofdstuk 2.

De afbouw van de correctie op het verzamelinkomen in drie jaar in de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten leidt tot een gefaseerde inwerkingtreding van de artikelen van afdeling C (OCW). Zie ook de toelichting bij onder meer artikel I, onderdeel A, punt 1 en 2, van hoofdstuk I

Artikel IV Citeertitel

In dit artikel is bepaald dat deze wet wordt aangehaald als «Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen». Deze naam kan desgewenst worden afgekort tot Aanpassingswet Awir.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven