29 760
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)

nr. 11
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 9 november 2004

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel D wordt vervangen door:

D. Artikel 18, tweede lid, onderdeel a, wordt vervangen door:

a. het ouderdomspensioen na het bereiken van veertig deelnemingsjaren aanvult (40-deelnemingsjarenpensioen);.

B. Onderdeel E, tweede lid, wordt vervangen door:

2. In het achtste lid wordt in onderdeel a «in dit hoofdstuk» vervangen door «in deze wet». Voorts wordt aan onderdeel a een volzin toegevoegd, luidende: Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een lager bedrag in aanmerking kan worden genomen dan het in de eerste volzin bedoelde bedrag indien een lager percentage per dienstjaar wordt toegepast dan de in het eerste tot en met derde lid bedoelde percentages.

C. Onderdeel G wordt vervangen door:

G. Artikel 18e wordt vervangen door:

Artikel 18e

1. Een 40-deelnemingsjarenpensioen is een levenslang pensioen dat:

a. ingaat op hetzelfde tijdstip als het ouderdomspensioen;

b. met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 70% van het pensioengevend loon ingeval het ouderdomspensioen ingaat bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd;

c. niet eerder wordt opgebouwd dan vanaf het tijdstip waarop de werknemer 40 deelnemingsjaren heeft bereikt.

2. Ingeval het 40-deelnemingsjarenpensioen later ingaat dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd mag het 40-deelnemingsjarenpensioen na het bereiken van die leeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden verhoogd.

3. Ingeval het 40-deelnemingsjarenpensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen herrekend ten opzichte van die leeftijd.

4. De artikelen 18a, negende lid, en 18d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat door de overeenkomstige toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdeel d, een 40-deelnemingsjarenpensioen met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 100% van het laatste pensioengevend loon.

D. Onderdeel H wordt vervangen door:

H. Artikel 18g wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «diensttijd» vervangen door «deelnemingsjaren». Voorts wordt «de artikelen 18a, 18b, 18c, 18e, 18i en 38a» vervangen door: de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e.

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d, 18e, 18i en 38a» vervangen door: de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e.

E. Na onderdeel W wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

X. Na artikel 38f wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 38g

Voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van:

a. een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

b. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

c. een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.

II

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

A. In onderdeel D wordt artikel 19g als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «anderhalf jaar» vervangen door: 2,1 jaar.

2. Het zesde lid wordt vervangen door:

6. Indien op enig tijdstip:

a. een levensloopregeling niet langer als zodanig is aan te merken, of

b. een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt afgekocht of vervreemd, of

c. de inhoudingsplichtige aan de werknemer een bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling verstrekt, terwijl hij niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage verstrekt, of de bijdrage onder voorwaarden verstrekt met betrekking tot het moment van beschikken over de opgebouwde voorziening, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

B. Na onderdeel D, worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:

Da. Aan artikel 21c wordt, onder vervanging van «en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «en», een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. de levensloopverlofkorting (artikel 22ca).

Db. Na artikel 22c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 22ca

1. Voor de werknemer die beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting van toepassing. Voor de werknemer die met toepassing van artikel 19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting niet van toepassing.

2. De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g wordt beschikt, maar ten hoogste € 183 per kalenderjaar waarin een voorziening in tijd of geld in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de werknemer in voorafgaande loontijdvakken reeds heeft genoten.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Dc. In artikel 22d wordt «de artikelen 22, 22a, 22aa, 22b en 22c» vervangen door «de artikelen 22, 22a, 22aa, 22b, 22c en 22ca». Voorts wordt «de artikelen 8.10, 8.11, 8.16a, 8.17 en 8.18» vervangen door: de artikelen 8.10, 8.11, 8.16a, 8.17, 8.18 en 8.18a.

Dd. In artikel 32, eerste lid, wordt «en 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: «en 3.125, eerste lid, onderdelen a en c van de Wet inkomstenbelasting 2001». Voorts wordt «de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de financiering van kinderopvang als bedoeld in artikel 16c, vijfde lid,.

III

Artikel III wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel B wordt vervangen door:

B. Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel f wordt, onder verlettering van de onderdelen g tot en met m tot respectievelijk h tot en met n, een onderdeel ingevoegd, luidende:

g. de ouderschapsverlofkorting (artikel 8.14b);.

2. Na het tot onderdeel l verletterde onderdeel k wordt, onder verlettering van de tot onderdelen m en n verletterde onderdelen l en m tot onderdelen n en o, een onderdeel ingevoegd, luidende:

m. de levensloopverlofkorting (artikel 8.18a);.

B. Onderdeel C wordt vervangen door:

C. In artikel 8.9, eerste lid, wordt de zinsnede «en aanvullende combinatiekorting» vervangen door: «, aanvullende combinatiekorting, ouderschapsverlofkorting en levensloopverlofkorting». Voorts wordt de zinsnede «en de aanvullende combinatiekorting» vervangen door: , de aanvullende combinatiekorting, de ouderschapsverlofkorting en de levensloopverlofkorting.

C. Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da. Na artikel 8.18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8.18a Levensloopverlofkorting

1. De levensloopverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 opgebouwde voorziening. Voor de belastingplichtige die met toepassing van artikel 19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting niet van toepassing.

2. De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschikt, maar ten hoogste € 183 per kalenderjaar waarin een voorziening in tijd of geld in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de belastingplichtige in voorafgaande kalenderjaren reeds heeft genoten.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

D. Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea. In artikel 10.1 wordt «8.18» vervangen door: 8.18, 8.18a.

IV

Aan artikel VIII wordt, onder vervanging in de aanhef van «twee leden» door: «drie leden», toegevoegd:

8. Het bestuur van een pensioenfonds, spaarfonds, beroepspensioenfonds of verzekeraar administreert de deelnemingsjaren van de deelnemers. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als deelnemingsjaren.

V

In artikel XII, onderdelen D en E, wordt «anderhalf jaar» vervangen door: 2,1 jaar.

TOELICHTING

Sociaal akkoord

Vrijdag 5 november jl. hebben het kabinet en de Stichting van de Arbeid een akkoord gesloten (hierna: sociaal akkoord). Hierin zijn maatregelen opgenomen op het terrein van onder andere de WAO, de WW, loonmatiging en met betrekking tot de voorstellen rond VUT/prepensioen/levensloop. Tweede ondergetekende heeft uw Kamer hierover bij brief van heden geïnformeerd. De onderhavige nota van wijziging bevat een uitwerking van de in het sociaal akkoord overeengekomen maatregelen met betrekking tot VUT/prepensioen en de levensloopregeling, wij zenden u deze toe in het vertrouwen dat het akkoord wordt bekrachtigd. Met deze maatregelen wordt onder andere de levensloopregeling financieel aantrekkelijker gemaakt en wordt voor werknemers met 40 deelnemingsjaren bij een pensioenfonds de mogelijkheid geboden om een aanvullend pensioen (het zogenoemde 40-deelnemingsjarenpensioen) op te bouwen, waarmee deze werknemers op 63-jarige leeftijd kunnen uittreden met een levenslange uitkering aan ouderdomspensioen en 40-deelnemingsjarenpensioen samen van 70% van het laatstverdiende loon. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van de ruimte die de levensloopregeling op dit punt biedt.

De beoogde inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling is 1 januari 2005 (voor nieuwe regelingen). Hiermee wordt voor bestaande regelingen een jaar de tijd geboden (tot 1 januari 2006, wanneer de maatregelen voor bestaande regelingen in werking treden) om pensioenregelingen aan te passen aan de nieuwe regelgeving. Tevens kunnen aanbieders van de te introduceren levensloopregeling in deze periode de benodigde voorbereidingen treffen.

Het sociaal akkoord kan echter pas definitief worden bekrachtigd als de uitkomst van de ledenraadpleging door de vakbeweging bekend is. Naar verwachting zal deze uitkomst eind november of begin december bekend zijn. In verband met het voorziene tijdpad voor de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling ontvangt u nu reeds de nota van wijziging, opdat deze onderdeel kan zijn van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel die voor 11 november a.s. met uw Kamer is voorzien.

Levensloopregeling

Om het financiële voordeel van de levensloopregeling te vergroten wordt de levensloopverlofkorting geïntroduceerd. Als de werknemer tegoed uit zijn levensloopregeling opneemt, heeft de werknemer recht op de levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting bedraagt € 183 per jaar waarin gestort is in de levensloopregeling. Het maximum voor de totale opbouw binnen de levensloopregeling wordt uitgebreid van 150% naar 210% van het jaarloon.

Bij de levensloopregeling wordt expliciet bepaald dat door werkgevers geen nadere eisen mogen worden gesteld aan het moment van opname van het levenslooptegoed bij het geven van een werkgeversbijdrage. Wanneer niet aan deze voorwaarde wordt voldaan komt de regeling niet in aanmerking voor fiscale faciliëring door middel van de omkeerregel en de toepassing van de in samenhang met de levensloopregeling geïntroduceerde heffingskortingen. Op deze manier wordt de keuzevrijheid van werknemers bij deelname aan de levensloopregeling gegarandeerd. Verder wordt expliciet bepaald dat werkgeversbijdragen aan de levensloopregeling in dezelfde mate moeten worden toegekend aan alle andere werknemers van die werkgever die, afgezien van het feit of al dan niet aan wordt deelgenomen aan een levensloopregeling, voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren. Uiteraard zijn deze werkgeversbijdragen voor niet-deelnemers aan de levensloopregeling als loon belast. Wanneer aan de verstrekking van werkgeversbijdragen wel eisen worden gesteld met betrekking tot het moment van opname van het levenslooptegoed of wanneer werkgeversbijdragen worden gegeven die niet in dezelfde mate aan de andere, voor het overige in dezelfde omstandigheden verkerende, werknemers van die werkgever worden gegeven, is geen sprake van een (fiscaal gefacilieerde) levensloopregeling.

Met (een) uitvoerder(s) van levensloopregelingen kunnen door sociale partners afspraken worden gemaakt over de uitvoering van de levensloopregeling. Ook dochters van pensioenfondsen mogen levensloopregelingen aanbieden. Wel moet dan worden voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Staatsen. Het moet passen in de zogenoemde governance van het pensioenfonds, de dochter moet op afstand zijn geplaatst, mag niet hetzelfde logo of beeldmerk gebruiken en er mogen geen personele unies met het fonds zijn. De dochter werkt marktconform, valt onder financiële toezichtwetgeving en is vennootschapsbelastingplichtig. Wat betreft de beschikbaarheid van administratieve gegevens van het pensioenfonds kunnen werknemers die deelnemen aan een regeling van een pensioenfonds (ook op dit moment al) het pensioenfonds machtigen om hun informatie aan derden te verstrekken, waaronder aan de uitvoerder(s) van levensloopregelingen.

Pensioenen

Binnen de bestaande fiscale systematiek met betrekking tot pensioenregelingen (het zogenoemde Witteveenkader) wordt een nieuwe pensioenvorm geïntroduceerd ten behoeve van werknemers die jong zijn begonnen met werken. Aan werknemers die 40 deelnemingsjaren bij een pensioenfonds bereiken kan een aanvullend pensioen worden toegekend. Dit 40-deelnemingsjarenpensioen is gericht op ingang op 63-jarige leeftijd en mag op dat moment – met inbegrip van het ouderdomspensioen – maximaal 70% van het laatstverdiende loon bedragen. Het 40-deelnemingsjarenpensioen mag – wanneer de werknemer 40 deelnemingsjaren heeft bereikt – eerder ingaan dan op 63-jarige leeftijd, maar dan wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen actuarieel neutraal herrekend ten opzichte van maximum van 70% op 63 jaar. Verder wordt bij het ouderdomspensioen toegestaan dat wanneer een lager opbouwpercentage wordt gehanteerd dan het fiscaal toegestane maximum een lager bedrag voor de AOW-inbouw (de zogenoemde franchise) wordt gehanteerd.

Het is op grond van de bestaande (fiscale) regelgeving mogelijk dat pensioenfondsen aan deelnemers de mogelijkheid bieden extra ouderdoms- of nabestaandenpensioen in te kopen vanwege niet-benutte fiscale ruimte uit het verleden. Deze nota van wijziging bevat geen wijzigingen in het wetsvoorstel op dit punt, aangezien deze mogelijkheden op grond van de huidige regelgeving al bestaan. Het kabinet zal wel in lagere regelgeving de mogelijkheid bieden om een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers die voorziet in inkoop van in het verleden niet benutte fiscale ruimte vorm te geven als een arbeidsvoorwaardelijke toezegging die in een periode van maximaal 15 jaar, al dan niet tijdsevenredig, mag worden afgefinancierd.

Binnen de spaarloonregeling wordt het mogelijk gemaakt om het op een spaarloonrekening gespaarde loon te deblokkeren voor kosten voor kinderopvang. De kosten voor kinderopvang zijn de kosten zoals bedoeld in de Wet kinderopvang.

Budgettaire aspecten

De budgettaire effecten van de in deze nota van wijziging opgenomen maatregelen zijn opgenomen in onderstaande tabel. De effecten zullen worden ingepast in de voorziene lastenverlichting voor 2006.

Tabel 1 Budgettaire effecten maatregelen (prijzen 2003, transactiebasis, in mln euro)

 200620072008200920102011
Levensloopverlofkorting165215275330365380
Maximum opbouw levensloopregeling verhogen tot 210% van het laatstverdiende loon80110130140140140
Mogelijkheid tot uittreden bij 40 deelnemingsjaren op 63-jarige leeftijd757575757575
Keuzemogelijkheid franchise / opbouw Witteveenkader404040404040
Deblokkeren spaarloon ten behoeve van kinderopvang444444
Totaal364444524589624639

Uitvoeringsaspecten

Bij de Belastingdienst zullen extra werkzaamheden noodzakelijk zijn voor het toezicht in de sfeer van de loonheffing op juiste toepassing van de levensloopverlofkorting van € 183 per ingelegd jaar bij opname van een tegoed op grond van de levensloopregeling en voor verwerking in de sfeer van de aanslagregeling inkomstenbelasting. Verder zullen extra werkzaamheden verbonden zijn aan de toetsing of is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan werkgeversbijdragen en met het toezicht op toepassing van de eis van 40 deelnemingsjaren door pensioenuitvoerders. Tenslotte noodzaken de wijzigingen ook tot extra voorlichting aan burgers, bedrijven en pensioenuitvoerders, alsmede beoordeling van (gewijzigde) pensioen- en levensloopregelingen. In totaal bedragen de extra uitvoeringskosten circa € 0,75 mln structureel vanaf 2006. De hiermee gemoeide personele capaciteit bedraagt 10 fte. De dekking van de extra uitvoeringskosten zal worden bezien in het kader van de Miljoenennota 2006.

De invoering van de levensloopverlofkorting leidt tevens tot extra administratieve lasten bij werkgevers. Om tot juiste inhouding bij opname van levenslooptegoed te komen, is het noodzakelijk om bij te houden over hoeveel jaar is ingelegd op de levensloopregeling. Bij opname van het levenslooptegoed zal de werkgever moeten bepalen welk bedrag aan levensloopverlofkorting van toepassing is. Dit zal ook in de administratie van de werkgever vastgelegd moeten worden. Voor adequate verwerking in de sfeer van de inkomstenbelasting is het daarnaast noodzakelijk dat in de jaaropgave aan werknemers het bedrag van de levensloopverlofkorting wordt vermeld. De hiermee gemoeide extra administratieve lasten bedragen naar verwachting ruim € 2 mln structureel.

Ten slotte hebben ook enkele andere maatregelen effect voor werkgevers en pensioenuitvoerders. Daarbij kan met name de wijziging met betrekking tot 40 deelnemingsjaren worden genoemd. Deze zal met name bij de pensioenuitvoerders noodzaken tot een meer intensieve toetsing voor wat betreft het aantal deelnemingsjaren.

Artikelsgewijze toelichting

I

In onderdeel A wordt het mogelijk gemaakt om onder bepaalde voorwaarden in aanvulling op het ouderdomspensioen een fiscaal gefacilieerd 40-deelnemingsjarenpensioen op te bouwen. Dit 40-deelnemingsjarenpensioen wordt opgenomen in artikel 18e van de Wet op de loonbelasting 1964. De toekenning van een aanspraak op 40-deelnemingsjarenpensioen is mogelijk indien en vanaf het moment dat een werknemer minimaal 40 jaar deelnemingsjaren heeft bereikt. Het begrip deelnemingsjaren zal bij algemene maatregel van bestuur nader worden ingevuld. Het begrip omvat in ieder geval alle dienstjaren als bedoeld in artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de werknemer over die jaren pensioen heeft opgebouwd. Ook perioden van onbetaald verlof (zoals levensloopverlof) tellen mee als deelnemingsjaren, voor zover de werknemer in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling.

Toekenning van een 40-deelnemingsjarenpensioen is uitsluitend mogelijk voor zover het ouderdomspensioen bij het met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen vervroegen van de ingangsdatum van dat ouderdomspensioen naar het tijdstip waarop de werknemer de 63-jarige leeftijd bereikt, minder dan 70% van het laatste pensioengevend loon bedraagt. Het 40-deelnemingsjarenpensioen bedraagt samen met het ouderdomspensioen niet meer dan 70% van het laatstverdiende loon uitgaande van ingang van het pensioen op 63-jarige leeftijd. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel is het ouderdomspensioen gericht op ingang bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, maar is het toegestaan om de ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen te vervroegen. Indien deze actuariële herrekening tot gevolg heeft dat het ouderdomspensioen bij het vervroegen van de ingangsdatum naar het tijdstip waarop de werknemer de 63-jarige leeftijd bereikt, minder dan 70% van het laatste pensioengevend loon bedraagt (en de werknemer voldoende deelnemingsjaren heeft), mag dit door het 40-deelnemingsjarenpensioen zodanig worden aangevuld tot dit 40-deelnemingsjarenpensioen met inbegrip van het ouderdomspensioen bij die ingangsdatum alsnog op 70% van het laatstverdiende loon uitkomt. Op grond van het in onderdeel E opgenomen overgangsrecht tellen ook het overbruggingspensioen, het prepensioen en uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding mee voor de hiervoor genoemde toets of er ruimte is voor de opbouw van een 40-deelnemingsjarenpensioen. Het maximum van 70% van het laatstverdiende loon uitgaande van ingang van het pensioen op 63-jarige leeftijd, geldt derhalve voor het totaal van de uitkeringen uit alle pensioenvormen die voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kunnen worden genoten. Net als het ouderdomspensioen, waar het 40-deelnemingsjarenpensioen een structurele aanvulling op is, is het 40-deelnemingsjarenpensioen een levenslang pensioen. Het 40-deelnemingsjarenpensioen dient ook op hetzelfde tijdstip in te gaan als het ouderdomspensioen.

Het is toegestaan om het 40-deelnemingsjarenpensioen – samen met het ouderdomspensioen – met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen vroeger of later in te laten gaan dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd. Het 40-deelnemingsjaren- en het ouderdomspensioen dienen bij een vervroeging van de ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen te worden verlaagd. Bij het later laten ingaan is het toegestaan om het pensioen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen te verhogen.

Voor het 40-deelnemingsjarenpensioen zijn de ook voor het ouderdomspensioen geldende artikelen 18a, negende lid en 18d van overeenkomstige toepassing. Dat betekent onder andere dat de in artikel 18d opgenomen bepaling dat overschrijding van de maxima mogelijk is wanneer dit het gevolg is van aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling, eveneens van toepassing is. Omzetting van nabestaandenpensioen of wezenpensioen naar 40-deelnemingsjarenpensioen is slechts toegestaan voor zover het 40-deelnemingsjarenpensioen met inbegrip van het ouderdomspensioen na die omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatste pensioengevend loon. Op grond van het in onderdeel E opgenomen overgangsrecht tellen ook hier het overbruggingspensioen, het prepensioen en uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding mee.

In onderdeel B wordt bepaald dat bij lagere regelgeving de mogelijkheid kan worden geboden om bij de inbouw van de AOW in het ouderdomspensioen van een lagere franchise uit te gaan dan uit artikel 18a, achtste lid, Wet op de loonbelasting 1964 volgt. Met de term franchise wordt gedoeld op de mate waarin bij de opbouw van het ouderdomspensioen rekening moet worden gehouden met de in de toekomst te ontvangen AOW-uitkeringen. Hierbij worden in de praktijk twee methodes toegepast, die tot hetzelfde resultaat leiden. Dit zijn de zogenoemde inbouwmethode en franchise-methode. Bij algemene maatregel van bestuur wordt toegestaan dat van een lagere inbouw of franchise kan worden uitgegaan. Voorwaarde is wel dat een lager opbouwpercentage per dienstjaar wordt toegepast dan op grond van artikel 18a, eerste tot en met derde lid, is toegestaan. De volgende combinaties zullen – naast de in de wet genoemde combinaties – worden toegestaan:

– een franchise van € 10 400,= met een opbouwpercentage voor een eindloonregeling van 1,9;

– een franchise van € 10 400,= met een opbouwpercentage voor een middelloonregeling van 2,15.

– een franchise van € 9 400,= met een opbouwpercentage voor een eindloonregeling van 1,8;

– een franchise van € 9 400,= met een opbouwpercentage voor een middelloonregeling van 2,05.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de bovengenoemde verruiming kan worden toegepast naast de in artikel 19d Wet op de loonbelasting 1964 genoemde mogelijkheid om een pensioenregeling aan te wijzen. Anders dan bij de toepassing van het laatstgenoemde artikel is het bij de toepassing van de bovengenoemde combinaties van een lagere franchise en een lager opbouwpercentage niet noodzakelijk dat het effect van de lagere franchise en het effect van het lagere opbouwpercentage voor iedere deelnemer per saldo min of meer tot eenzelfde resultaat leidt als bij de toepassing van de in de wet genoemde combinaties en is bovendien geen voorafgaande goedkeuring van de inspecteur nodig.

II

Dit artikel bevat een aantal uitbreidingen van de levensloopregeling om het gebruik van de levensloopregeling financieel aantrekkelijker te maken. In de eerste plaats wordt de maximale opbouwruimte binnen de levensloopregeling uitgebreid. Op grond van deze voorstellen kan met de levensloopregeling een voorziening worden opgebouwd voor de financiering van een periode van extra verlof van 2,1 jaar tegen 100% van het laatstverdiende loon in plaats van de in het wetsvoorstel voorgestelde periode van anderhalf jaar. Dit betekent dat de werknemer in totaal loonvervanging tegen 70% voor een periode van drie jaar onbetaald verlof kan opbouwen. In de tweede plaats krijgt de werknemer bij de opname van levenslooptegoed recht op de zogenoemde levensloopverlofkorting. De hoogte van deze heffingskorting is gekoppeld aan de hoogte van het opgenomen bedrag en aan het aantal kalenderjaren waarin de werknemer een voorziening ingevolge de levensloopregeling heeft opgebouwd. In beginsel is de levensloopverlofkorting gelijk aan het opgenomen bedrag. De heffingskorting bedraagt echter niet meer dan € 183 per kalenderjaar waarin de werknemer een voorziening ingevolge de levensloopregeling heeft opgebouwd, voor zover deze heffingskorting nog niet eerder is geëffectueerd. Het hiervoor genoemde bedrag van€ 183 wordt jaarlijks geïndexeerd met de zogenoemde tabelcorrectiefactor. De levensloopverlofkorting is van toepassing bij het ingevolge artikel 19g beschikken over het tegoed ten behoeve van de financiering van een verlofperiode of bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd dan wel het ingaan van het ouderdomspensioen. Bij de in het zesde lid van artikel 19g bedoelde afkoop en vergelijkbare handelingen komt de werknemer niet in aanmerking voor de levensloopverlofkorting.

In dit artikel wordt tevens in artikel 19g een bepaling opgenomen met betrekking tot de mogelijkheden voor werkgevers om een aan de deelname van de levensloopregeling gekoppelde bijdrage te verstrekken. Werkgevers kunnen een bijdrage storten op de levensloopregeling van de werknemer. Wanneer deze werkgeversbijdrage samen met de stortingen uit het loon van de werknemer in het kalenderjaar niet leiden tot het ontstaan van hogere aanspraken dan overeenkomt met 12% van het loon en aan de overige voorwaarden van de levensloopregeling is voldaan, is de omkeerregel van toepassing. Werkgeversbijdragen moeten verder voldoen aan de volgende voorwaarden:

1. indien een inhoudingsplichtige een bijdrage verstrekt moet deze bijdrage ook in dezelfde mate worden verstrekt aan alle andere werknemers van de inhoudingsplichtige die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren, dus ook aan de werknemers die niet deelnemen aan de levensloopregeling; voor de laatstgenoemde werknemers behoort deze bijdrage uiteraard tot het loon. Zonder deze voorwaarde zou de inhoudingsplichtige de deelname aan de levensloopregeling de facto – door de toekenning van een hoge(re) bijdrage aan werknemers die deelnemen aan de levensloopregeling – toch min of meer verplicht kunnen maken. Dat zou geen recht doen aan de beoogde individuele keuzevrijheid met betrekking tot het al dan niet deelnemen aan de levensloopregeling

2. indien de inhoudingsplichtige niet aan alle werknemers (waaronder de deelnemers aan de levensloopregeling) dezelfde bijdrage verstrekt, mag het onderscheid tussen deze bijdragen niet gebaseerd zijn op voorwaarden met betrekking tot het moment van opname van het levenslooptegoed. Indien niet aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan komt de fiscale faciliëring te vervallen. Dat betekent dat de omkeerregel niet langer van toepassing is en ook geen gebruik kan worden gemaakt van de ouderschapsverlof- en levensloopverlofkorting.

In de spaarloonregeling wordt een extra deblokkeringsmogelijkheid opgenomen met een maximum van de hoogte van de eigen bijdrage van de Wet kinderopvang voor belastingplichtigen die kinderopvang gebruiken als bedoeld in artikel 16c, vijfde lid van de Wet op loonbelasting 1964 zoals dat lid komt te luiden na invoering van de Wet kinderopvang en de wijziging ingevolge wetsontwerp 29 758 inzake overige fiscale maatregelen. Om dit mogelijk te maken is de definitie van een spaarloonregeling, zoals opgenomen artikel 32, eerste lid, aangepast. De maximering tot de hoogte van de eigen bijdrage zal worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen en worden aangepast aan de systematiek van de Wet kinderopvang. Voorts is de tekst afgestemd op de nieuwe redactie van artikel 3 125 Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van 1 januari 2006.

III

De hiervoor bij artikel II toegelichte levensloopverlofkorting wordt op grond van artikel III eveneens opgenomen in de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Verder wordt de levensloopverlofkorting toegevoegd in artikel 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001.

Bij lagere regelgeving wordt voor deze heffingskorting een mogelijkheid opgenomen om deze in latere jaren, waarin levenslooptegoed wordt opgenomen, te genieten. Het niet-geëffectueerde deel van deze levensloopverlofkorting kan op grond van deze bepaling worden toegevoegd aan de levensloopverlofkorting van een van de direct volgende kalenderjaren.

IV

De wijziging in de Pensioen- en spaarfondsenwet betreft het toevoegen van het begrip deelnemingsjaren. De deelnemingsjaren van de deelnemers worden door de pensioenuitvoerders bijgehouden. De invulling van het begrip zal bij algemene maatregel van bestuur plaatsvinden.

V

In dit artikel wordt voorgesteld de in artikel II toegelichte vergroting van de maximale opbouwruimte voor de levensloopregeling eveneens te laten gelden voor het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht. Het gaat hierbij om de extra-stortingsmogelijkheid voor werknemers die vóór 1 januari 2005 50 jaar of ouder maar dan nog geen 55 jaar zijn en om de mogelijkheid om het met de afkoop van prepensioenaanspraken genoten bedrag aan te wenden voor een extra-storting in de levensloopregeling. In de beide hiervoor genoemde situaties is een extra-storting mogelijk voor zover de totale aanspraken aan het eind van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van 2,1 jaar extra-verlof niet te boven gaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven