29 755
Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (implementatie richtlijn nr. 2004/56/EG)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 oktober 2004

Graag dank ik de leden van de CDA-fractie voor hun inbreng bij dit wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB).

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd in hoeverre het voor de belasting op de toegevoegde waarde (hierna: BTW) mogelijk is te komen tot gelijktijdige onderzoeken. Ingevolge de Verordening (EG) nr. 1798/2003 inzake wederzijdse bijstand op het gebied van de BTW (hierna: BTW-verordening) is een gelijktijdig onderzoek in het kader van de BTW mogelijk. Ingevolge de artikelen 12 en 13 van de BTW-verordening kunnen de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten een dergelijk onderzoek instellen naar de situatie van een belastingbetaler die in twee of meer lidstaten actief is op het gebied van de BTW. Aldus is het in de hele Europese Unie mogelijk om tot gelijktijdige onderzoeken te komen, bijvoorbeeld ingeval van een onderzoek naar carrouselfraude waarbij de betrokkenen in verschillende lidstaten actief zijn.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie of er verschillen ontstaan tussen onderzoeken op het gebied van de BTW en de belastingen die onder de werkingssfeer van de WIB vallen. Met het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (implementatie richtlijn nr. 2003/93/EG en aanpassing in verband met verordening (EG) nr. 1798/2003) wordt in de WIB vastgelegd dat bij de toepassing van de BTW-verordening de artikelen 8, tweede lid, en 11 van de WIB van overeenkomstige toepassing zijn. Daardoor gelden voor het verrichten van gelijktijdige onderzoeken in Nederland – conform de eisen van de BTW-verordening op dat punt – dezelfde regels als de regels die gelden voor andere onderzoeken. Omdat dezelfde bevoegdheden worden gehanteerd, bestaat er geen enkel verschil tussen onderzoeken voor de belastingen die rechtstreeks onder de werkingssfeer van de WIB vallen, en onderzoeken die onder de werkingssfeer van de BTW-verordening vallen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts in hoeverre het mogelijk is om op het gebied van de BTW te komen tot de notificatie van stukken. De notificatie van stukken is geregeld in de artikelen 14 tot en met 16 van de BTW-verordening. De regeling terzake houdt in dat een belastingplichtige in een lidstaat door de belastingautoriteit in die lidstaat op de hoogte wordt gesteld van akten of besluiten van de administratieve overheden van een andere lidstaat. Het notificeren van stukken kan zich voordoen in de situatie waarin door de belastingautoriteit van een lidstaat een naheffingsaanslag BTW wordt opgelegd aan een belastingplichtige die woonachtig is in een andere lidstaat, bijvoorbeeld Nederland. In dat geval kan de belastingadministratie in de eerstbedoelde lidstaat een verzoek doen tot notificatie, opdat de Belastingdienst in de andere lidstaat de aanslag uitreikt aan de geadresseerde. Zodoende wordt bereikt dat bij de belastingadministratie in de eerstbedoelde lidstaat zekerheid bestaat ten aanzien van het feit dat de betrokkene bekend is met de vordering die met de aanslag samenhangt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of uit de opmerking in de memorie van toelichting over de motie van Vroonhoven-Kok c.s.1 volgt dat in het verleden andere richtlijnen nodeloos breder zijn geïmplementeerd dan de richtlijn voorschrijft. In het onderhavige geval is de richtlijn 2004/56/EG niet breder geïmplementeerd dan deze voorschrijft.

Bij de inventarisatie van het door de CDA-fractie gewenste overzicht over de frequentie van gelijktijdige onderzoeken is vastgesteld dat er vanaf 2002 in totaal vijftien gelijktijdige onderzoeken zijn geweest, waaronder negen op het terrein van BTW. Negen gelijktijdige onderzoeken hebben op verzoek van Nederland plaatsgevonden en zes op verzoek van een andere staat.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 036, nr. 7.

Naar boven